Skip to main content

Full text of "Missionering en moderniteit : de Belgische minderbroeders in China, 1872-1940"

See other formats


MIISSIONERING 
MODERNITEIT 


De Belgische minderbroeders in 


HINA 


1872 - 1940 





Carine Dujardin 


KADOC-STUDIES 19 
Universitaire Pers Leuven 1996 
Ferdinand Verbieststichting 


| 





FERDINAND VERBIESTSTICHTING 
K.U. LEUVEN 





KADOC LEUVEN 





This one 


DLL 


YTHB-AY5-R7W 


D 





De Belgische minderbroeders in CHINA 1872 - 1940 





Pater Seraphinus Melissen vertrekt met pak en zak vanuit de centrale 
residentie in Yichang naar zijn missiepost in het binnenland. Het grote 
missieavontuur kan beginnen (Yichang, 1923). 





MISSIONERING 
MODERNITEIT 


De Belgische minderbroeders in 


HINA 


1872 - 1940 


Carine Dujardin 


KADOC-STUDIES 19 
Universitaire Pers Leuven 1996 
Ferdinand Verbieststichting 


KADOC-STUDIES 
is de voortzetting van de reeks 
KADOC-jaarboeken. 


Een uitgave van KADOC 

(Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum) 
Vlamingenstraat 39 

B-3000 Leuven 


© 1996 by 
Universitaire Pers Leuven / Leuven University Press / Presses Universitaires de Louvain 
Blijde-Inkomststraat 5, B-3000 LEUVEN (Belgium) 


Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door 
middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook zonder voorafgaande 
schriftelijke toestemming van de uitgever. 


ISBN 90 6186 771 1 
D / 1996 / 1869 / 50 


INHOUD 


INLEIDING 


PROLOOG 
CHINA, MISSIONERING EN HISTORIOGRAFIE 


HOOFDSTUK I 
IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN. 
Groeiende Europese belangstelling voor China (1800-1940) 


Het missionaire debacle van de achttiende eeuw 
1. De nefaste band tussen troon en altaar 

2. In naam der orthodoxie 

„3. Het “tabula rasa” van de Franse Revolutie 

4. Kiemen van herstel 


2: Vernieuwd missie-elan onder impuls van een katholiek en 
protestants reveil (1792-1860) 

2.1. Spirituele herleving 

2.2. Katalysator van de missiegedachte 

2.3. Institutionele impulsen 

2.4. Reveil en moderniteit 

2.5. Sociale en politieke profilering 


China en de westerse mogendheden (1842-1940) 

1. Traditioneel China: reus op lemen voeten 

‚2. De ongelijke verdragen: continuïteit en escalatie 

3. Modernisering en xenofobie: twee loten van dezelfde stam 
3.4. China op weg naar emancipatie 

3.4.1. De ambigue erfenis van 1911 

3.4.2. China in de ban van nationalistische revoluties 


De Belgisch-Chinese relaties (1865-1940) 

1. Eerste successen 

2. Economische verzilvering: “spoorwegen en concessies” 
3. Leopold IT en de lokroep uit het Oosten 


13 


21 


31 


4.4. Naar een nieuwe formulering van de Belgisch-Chinese relaties 69 





5. Missionering en zending in de schaduw van de ongelijke 71 
verdragen (1800-1940) 
5.1. Een voorzichtig missionair reveil 71 
5.2. De opiumoorlogen en de “verdragsmissionaris” 73 
5.3. Het Franse protectoraat 76 
5.4. De grote missionaire doorbraak 77 
5.5. Missionering en zending en de nationalistische bewegingen 80 
Besluit 85 
HOOFDSTUK II 87 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE. 
De Belgische minderbroeders in Zuidwest-Hubei (1872-1940) 


1. De kracht van een traditie. Herstel van de minderbroedersorde 89 


in België (1842) 
1.1. Het franciscanisme 89 
1.2. In een restauratieve geest 91 
1.3. Vanuit een missionaire inspiratie 93 


2, De stichting van de minderbroedersmissie in Zuidwest-Hubei 96 
(1872-1891) 


2.1. De eerste Belgische minderbroeders in China 96 
2.2. Het plan-Filippi 101 
2.3. Een strategisch status-quo 103 
2.4. Ontknoping in zicht 106 
3. Het institutionele kader (1891-1940) 110 
3.1. Het kerkelijke gezag 110 
3.2. Het religieuze gezag 113 
3.3. Dubbele autoriteit, een labiel evenwicht 115 
3.4. Een dubbel financieringscircuit 117 
3.5. Verticale gezagsrelaties 118 
3.6. Ver van Rome 120 


Besluit 121 





Profiel van de franciscaans-Belgische missionaris in historisch 
perspectief (1889-1940) 


1. Het personeelsbestand in Zuidwest-Hubei (1889-1940) 125 
1.1. Rekrutering en sociale achtergrond van de Chinamissionaris 126 
1.2. In het teken van expansie. Kwantitatieve en kwalitatieve groei 127 
1.2.1. Velen zijn geroepen, weinigen zijn uitverkoren 128 
1.2.2. De kwaliteit van het missiepersoneel ter discussie 131 
1.2.3. Een gunstig intermezzo 133 
1.3. Groei en stagnatie 133 
1.3.1. De toekomst in vraag gesteld 134 
1.4. Professionalisering van de missieopleiding 137 
1.5. De lekenbroeder in de Chinamissie: een controversiële partner 140 





2 Persoonlijkheid en spiritualiteit van een kloosterling-missionaris 143 


2.1. _ Van recollect tot missionaris (1872-1914 








2.4. Naar een overwicht van het kerkelijk gezag (1935-1940) 157 


3. De Chinamissionaris als exponent van de westerse katholieke 160 
cultuur 


3.1. Romanticus, in de geest van het reveil 161 
Kë? Strijdend ne 163 
e EE 
3.5. _Antimodernist 

3.6. _Antiprogressist 177 
3.7. Anticommunist, in de geest van de Katholieke Actie 181 


Geck 186 


Copyrighted material 





EE af enden, succes van a het indirecte a ar p Ost ola à a 





` ii Z. Hera sta op op een n dubbels spoor: en en 








Dez zaa k À Dar 1898- To ent a op v eg naa ar Zë 


Besluit: Het dubbele dualisme in de missionering oude stijl 257 


Copyrighted material 





KZ indirecte a Ce En 


SE in een a tid va van mutaties el 

















Hr 


Ke llud (1919): ir er? na Charta van de moderne ` 





: de missiologische 261 





“Het initiatief v van n de Vlamingenstraat”: 





Meri is goed van En CES te eren”: SS SE als 














Trudo. Jans van sce epticisme n naar ed engagement 





End de bekeringspraktijk van het 275 





2.2. Traditie e en vernieuwin 


ES 2 2. Se Ee naar rde niet katholieke opinen stelling voor 











missioneriny in n China 

















Des missie cn ee in Se Ce van meer cha reve di diepgang 319 
De sacı | 8 _320 


ir 


„De en blij 


En En 





NJN 
L wo 
Gel =| 








2.3.3. Naar eer een n bundeling van T gen Ce? Ee van Se ER 





Copyrighted material 





NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 
Een inlandse katholieke Kerk in wording (1891-1940 











; Een bedrei ing voor r de confucianistische orthodoxie 345 














1. SS Groeiend EE n de 356 






westers Er een gemen gd LEE -Chinees SEE SEH, 


tl — hd - E 











SKS, De missieg: PT in SC teken v van TS ones neostijlen 390 








2.1.4. Het europeanisme in liturgie, cultusvoorwerpen, devotie- 
prentjes en catechese 
2.2. Missionering en beeldvorming: de westerse katholieke cultuur _ 












396 


_ norm, de Chinese culturele ebruiken als See 


dis svormen van me e en ree erzin”, 








voor de Chinese christenen een “teken van geloofsafval” 


Copyrighted material 


11 











2.3.2. De bekering als procedure: een katholiek inwijdingsritueel 406 


met Chinese antecedenten 
2.3.3. Bekering en inlandse cultuur: destructie of compromis? 409 
2.3.4. De sociale status van de katholieke priester 415 
2.3.5. Naar een rigoureuze interpretatie van de christelijke 418 
“rites de passage” 
2.3.6. Chinese en religieuze feesten: ersatz voor een gebroken 427 
cultureel verleden? 
Besluit: Een inlandse Kerk met een Europees gezicht 428 


ALGEMEEN BESLUIT Al 








BIJLAGEN 449 
L Lijst van gezagsdragers in het apostolisch vicariaat 451 


Zuidwest-Hubei (1870-1940) 

2. Numerieke ontwikkeling van de Belgische Sint-Jozefsprovincie 455 
op basis van tienjaarlijkse steekproeven (1880-1960) 

3. Rekrutering van de Belgische Chinamissionarissen voor 456 
Zuidwest-Hubei (1872-1940). 
Geografische differentiatie en sociale stratificatie 

4. Europese missionarissen werkzaam in het apostolisch vicariaat 457 
Zuidwest-Hubei (1870-1940) 

H Inlandse priesters uit het apostolisch vicariaat Zuidwest-Hubei 465 























(1870-1940) 

6. Diet van Chinese plaats- en persoonsnamen ` Zei 
BIBLIOGRAFIE AT 
EN 
ND PERSONEN, PLAATSEN, CORPORATIES | | SS 








ICONOGRAFIE AL 


INLEIDING 13 


INLEIDING 


1. Missionering en moderniteit 


De ontwikkelingen in de hedendaagse geschiedenis kunnen niet los 
worden gezien van de voortschrijdende moderniteit en secularisering. De 
functionele differentiatie van de onderscheiden levenssferen nam een aan- 
vang in de achttiende eeuw, de eeuw van de Verlichting, en dit ten koste van 
een voordien eenheidsscheppende filosofie !. Emmanuel Kant (1742-1804), 
de grondlegger van de moderne wijsbegeerte, kan in zekere zin worden 
beschouwd als de seismograaf van deze ontwikkeling. In zijn Kritik der reinen 
Vernunft (1781), Kritik der praktischen Vernunft (1788) en Kritik der Urteils- 
kraft (1790) conceptualiseerde hij als eerste de differentiatie tussen weten- 
schap, ethiek en kunst. De verzelfstandiging van de seculiere sfeer zette zich 
in de loop van de negentiende en twintigste eeuw met rasse schreden door. 
Zelfs terreinen die zich in de kern van de katholieke Weltanschauung 
bevonden, zoals de missionering, ontsnapten niet aan dit proces. 

Deze studie over de katholieke missiebeweging in China tussen 1872 
en 1940 kan in zekere zin worden beschouwd als het historische verhaal van 
dit spanningsveld tussen de totaliteitsaanspraken van de religie en de voort- 
schrijdende moderniteit. Tot op zekere hoogte functioneerde het ultramon- 
tanisme, de centrale ideologie van de negentiende-eeuwse katholieke missie- 
beweging, minstens binnenkerkelijk, als een soort “sacraal baldakijn”?, een 
eenheidsconcept dat toeliet mens en maatschappij te duiden. Volgens deze 
opvatting moest de religie niet alleen de ideeën van het individu over de 
moraal en het bovennatuurlijke bepalen. Ze determineerde ook zijn politie- 
ke, sociale, culturele en zelfs esthetische opvattingen. Onder invloed van de 
moderne wetenschappen en de voortschrijdende moderniteit raakte deze 
doctrine meer en meer achterhaald. Zoals dat ook op andere terreinen van 
het maatschappelijk leven het geval was, drong er zich na de Eerste Wereld- 
oorlog een verzelfstandiging op van de profane sfeer, met alle gevolgen 
vandien voor het negentiende-eeuwse op totaliteit aanspraak makende mens- 
en wereldbeeld. 


l. We baseren ons op de definitie van Jürgen Habermas en Max Weber: Habermas, Der 
philosofische Diskurs der Moderne, 9-33. Zie ook: Laermans, In de greep der moderne 
tijd: modernisering en verzuiling, 22-24; Hellemans, Strijd om de moderniteit, 48-51. 

2. De term werd gebruikt door Antoon Braeckman tijdens een filosofische conferentie te 
Leuven (1994) met als titel “Filosofie en moderniteit”. Zie ook: Braeckman, 
“Post-modernismen: stijloefeningen van een moderniteit ‘sans gêne“. 


14 


2.  Onderzoeksconcept 


Deze studie over de Belgische missionering in China greep plaats binnen 
een ruimer onderzoeksproject over de Belgische missionering in China. Dit 
project, dat door het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek werd 
gefinancierd, was een collectief initiatief van het departement geschiedenis, 
het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC) en de Fer- 
dinand Verbieststichting van Leuven in samenwerking met het departement 
missiologie van de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Het werd begeleid 
door prof. dr. Daniël Verhelst (promotor), prof. dr. Emiel Lamberts, prof. 
em. dr. Robrecht Boudens, prof. em. dr. Frank De Graeve, prof. dr. Arnulf 
Camps en Jeroom Heyndrickx. Patrick Taveirne bereidt in dit kader nog een 
doctoraat voor over de Belgische scheutisten in Zuidwest-Mongolië. 

De hoofdbetrachting van de studie is het verwerven van inzicht in de 
structurele veranderingen van de katholieke missiebeweging tegen de achter- 
grond van de maatschappelijke ontwikkelingen in China en Europa. Om die 
reden werd ervoor geopteerd om niet het anekdotische verhaal, maar veeleer 
het conceptuele kader centraal te stellen. Om de vraagstelling te verfijnen 
werd een interpretatieschema uitgewerkt dat de verschillende deelaspecten 
van het onderzoek in hun juiste proportie aan bod liet komen. Het interpre- 
tatieschema valt uiteen in drie onderzoeksterreinen: de Europese maatschap- 
pij - met hierbinnen speciaal aandacht voor de kerkhistorische ontwikkelin- 
gen -, de Chinese maatschappij en het Chinees-Europese veld. Op ieder 
terrein worden telkens een eigen sociaal-economische, politieke en culturele 
wetmatigheid onderkend. De missioneringsactiviteiten situeren zich op het 
interactieniveau tussen de Europese maatschappij, waar de missionaris deel 
van uitmaakt, en de Chinese maatschappij, waartoe de inlandse katholiek 
behoort. Het is in dat perspectief dat het proces van culturele vervreemding 
en integratie, dat met de missionering gepaard ging (C1-C2), en de eventuele 
terugkoppeling van de missionering naar de Europese of Chinese maatschap- 
pij (D1-D2) moeten worden begrepen À. 

De voordelen van deze vraagstelling liggen vooral op het methodolo- 
gische vlak. Het schema laat toe om het missiegebeuren in zijn volle 
complexiteit te benaderen en de spanningsvelden in de historiografie, die 
verder nog ter sprake komen, te overstijgen. Zowel de religieuze en pastorale 
aspecten van de missionering (de “inside story”), als de sociaal-economische 
en politieke inbedding ervan (de “outside story”), komen tot hun recht. 
Verder is er zowel ruimte voor een oosterse als voor een westerse benadering 
van het missiegebeuren. Deze vraagstelling laat trouwens zowel een strikt 
biografische als een meer structuralistische aanpak toe. De historicus moet 
immers niet alleen oog hebben voor het idealisme van de individuele missio- 
naris. Zijn verhaal moet ook ruimte laten voor de vaak vervreemdende 
sociaal-economische context van het missiegebeuren. Dit denkschema biedt 
verder de mogelijkheid om zowel het normatieve niveau van het missiebeleid 
en van de missiologie als de hier vaak van afwijkende missierealiteit zelf ter 





3. Dujardin, “Historiography and Christian Missions in China”, 10. 


INLEIDING 15 











Figuur 1: 
Onderzoeksschema 
EUROPESE MAATSCHAPPIJ CHINESE MAATSCHAPPIJ 
(sociaal, economisch, politiek, cultureel) (sociaal, economisch, politiek, cultureel) 
. Katholieke Kerk À 
Al À D1 A2 D2 
EUROPESE MISSIONARIS CHINESE KATHOLIEK 
? 
B1 CH EUR VELD B2 
P (soc, ec., polit., cult.) 9 
. missie-instituten 
. lokale Chinese Kerk 
C1 C2 
(culturele vervreemding) (culturele vervreemding) 
(culturele integratie) (culturele integratie) 


sprake te brengen. Ten slotte maakt het schema een interdisciplinaire en 
comparatieve aanpak mogelijk. Door vergelijking met andere missiegebie- 
den - en vooral met het protestantisme - kon de betekenis van de onderzoeks- 
resultaten beter worden ingeschat. 

In functie van de haalbaarheid op korte termijn werd geopteerd voor 
het maken van een casestudy. De Belgische minderbroeders staan in dit 
verhaal centraal. Tussen 1872 en 1940, het begin van de Tweede Wereld- 
oorlog in Zuidwest-Hubei, stuurden zij in totaal 102 priesters en lekenbroe- 
ders met een missioneringsopdracht naar Centraal-China. De minderbroe- 
ders waren, in tegenstelling tot de scheutisten bijvoorbeeld, geen exclusief 
missionaire orde. In 1891 kreeg de Belgische Sint-Jozefsprovincie nochtans 
een eigen missievicariaat in China toegewezen. Aanvankelijk heette dit 
vicariaat Zuidwest-Hubei, naar zijn geografische ligging, maar sinds een 
instructie van de Propaganda Fide in 1922 werd het Yichang genoemd, naar 
de hoofdplaats van het vicariaat. Het voordeel van deze casestudy is dat het 
onderwerp goed is afgebakend en toelaat om een ruime periode in de 
geschiedenis van de katholieke missionering te omspannen. 


16 


3. Bronnen 


De keuze voor een dergelijk omvattend interpretatiemodel heeft een 
aantal consequenties. De katholieke missionering kan slechts in haar volle 
complexiteit worden begrepen wanneer bronnen van diverse origine met 
elkaar worden geconfronteerd. Daarom was het noodzakelijk om zowel 
binnenkerkelijke als politieke archieven te consulteren en om zowel beleids- 
documenten, missiologische bronnen als briefwisseling van de missionaris te 
velde in te kijken. Het is trouwens nuttig om niet alleen traditionele, 
geschreven bronnen, maar ook mondelinge, visuele en statistische bronnen 
in het onderzoek te betrekken. 

De hoofdbronnen voor de geschiedenis van de Belgische minderbroe- 
ders in China bevinden zich in het generalaatsarchief van de minderbroeders 
in Rome, het provinciaal archief in Sint-Truiden en het archief van de 
Propaganda Fide in Rome. Het zeer omvangrijke franciscaanse correspon- 
dentiearchief in Rome bevat interessante beleidsinformatie over de China- 
missies. De vijftig volumen briefwisseling hebben betrekking op de periode 
1870 tot 1945. Voor de oorlogsjaren zijn de bronnen zeer schraal, vandaar 
de optie om het onderzoek in 1940 af te sluiten. Ook het standpunt van de 
Belgische provincie moet aan de hand van Romeinse documentatie worden 
nagetrokken. Een kloosterbrand in Sint-Truiden tijdens de Tweede Wereld- 
oorlog heeft immers een substantieel deel van het archief vernietigd, waar- 
onder de kapittelverslagen en de correspondentie met het generalaat. Het 
huidige missiearchief, dat vanuit de missieprocuur in Mortsel en onder 
impuls van oud-Chinamissionaris Leontius Adams is heropgebouwd, bevat 
bijna uitsluitend persoonlijke archivalia, ongeveer 160 dozen in totaal. Van 
heel wat missionarissen, in de eerste plaats de martelaren, maar ook anderen, 
is op die manier de persoonlijke correspondentie met familie, vrienden en 
weldoeners bewaard gebleven. In de archieven van de Propaganda Fide, die 
slechts tot 1922 toegankelijk zijn - in veel gevallen is het materiaal slechts tot 
ca. 1910 verwerkt - zijn enkel die documenten geconsulteerd die rechtstreeks 
betrekking hadden op het vicariaat Zuidwest-Hubei. 

Het missiearchief van het vicariaat Zuidwest-Hubei zelf is niet bewaard 
gebleven. Het archief van het aartsbisdom Hankou, waarvan Zuidwest-Hu- 
bei deel uitmaakte, is echter wel door een gelukkig toeval in het minderbroe- 
dersklooster van San Michele in Isola te Venetië terechtgekomen. Dit unieke 
Chinese missiearchief bevat alle pauselijke instructies en beleidslijnen tussen 
1874 en 1940, de verslagen van alle regionale bisschoppenconferenties 
tussen 1884 en 1936 en een uitvoerige correspondentie met apostolische 
vicarissen, missionarissen en inlandse priesters uit Zuidwest-Hubei. De 
reconstructie van de internationaal-politieke context van de missionering 
gebeurde aan de hand van onderzoek in de archieven van het Belgische en 
Franse ministerie van Buitenlandse Zaken en in het archief van het Koninklijk 
Paleis in Brussel. 

Deze veelheid aan geschreven bronnen werd aangevuld met interviews 
en iconografische bronnen. De interviews moesten toelaten om de leefwe- 


INLEIDING 17 


reld van de individuele missionaris beter te doorgronden *. De rijke fotocol- 
lectie uit het minderbroedersarchief van Sint-Truiden was een nuttige bron 
voor de studie van de materiële cultuur in de missie, een terrein waarover 
weinig geschreven documentatie is bewaard. De iconografie heeft in dit werk 
vooral een functionele betekenis. Ze laat toe om de conclusies rond het 
missionarisprofiel, de activiteiten van de missionaris en vooral de materiële 
cultuur en het cultuurcontact in de missie kracht bij te zetten 5. 

Omwille van de omvang en de diversiviteit van het bronnenmateriaal 
werd geopteerd voor een geautomatiseerde gegevensopslag. Een gestandaar- 
diseerde indexering van de bronnen met behulp van een gecontroleerde 
trefwoordenlijst maakte een snelle en verfijnde data-retrieval mogelijk. Met 
het oog op de profielstudie in hoofdstuk III werden alle gegevens die 
betrekking hadden op de Europese missionarissen en de inlandse priesters 
samengebracht in een biografische databank (bijlagen 4-5). Ook de statistie- 
ken over de religieuze toestand van het vicariaat tussen 1870 en 1940 werden 
in het onderzoek gevaloriseerd. Ze werden verwerkt met behulp van het 
spreadsheetprogramma Quattro-Pro. De resultaten worden gedeelteijk visu- 
eel weergegeven en vormen de wetenschappelijke onderbouw voor de hoofd- 
stukken III, IV en V. 

Voor de omzetting van de Chinese karakters naar een westerse transli- 
teratie zijn verschillende systemen gangbaar. De missionarissen gebruikten 
vaak een eigen systeem, dat doorheen de tijd evolueerde en niet altijd 
consequent werd toegepast. Zo sloot het transcriptiesysteem van de Belgi- 
sche minderbroeders in een eerste fase dicht aan bij de Franse transliteratie 
(Debesse), terwijl het als gevolg van de toenemende Angelsaksische invloed 
in de regio meer aansloot bij de Engelse transliteratie (Wade-Giles). Hier 
werd gekozen voor het Pinyin als transliteratiesysteem. Dit systeem wordt 
in de volksrepubliek zelf gehanteerd en is voor het ogenblik het meest 
gangbare. De omzettingstabel in bijlage 6 laat toe om de alternatieve schrijf- 
wijzen op te zoeken. Alleen voor een aantal bekende politieke figuren, zoals 
Jiang Kai-shek en Sun Yat-sen is op de algemene regel een uitzondering 
gemaakt en is gekozen voor een schrijfwijze die in het Westen nog een zekere 
herkenbaarheid geniet. 


4. Indeling 


Er werd gekozen voor een vijfledige thematische indeling en niet voor 
een chronologisch relaas van de feiten. Op die manier kon het exemplarische 
karakter van de casestudy worden overstegen en konden een aantal structu- 
rele kenmerken van de katholieke missiebeweging beter in het licht worden 
gesteld. 

De proloog geeft een overzicht van de historiografische en methodolo- 
gische ontwikkelingen op het terrein van de missionering en de zending 





4. Dujardin, “Het gebruik van mondelinge bronnen”; id., “Oral History”. 
5. Vovelle, Iconographie et histoire des mentalités. 


18 


naar China. In hoofdstuk I worden de krijtlijnen uitgetekend van de katho- 
lieke missiebeweging sinds het missionaire debacle in de achttiende eeuw en 
dit in een vergelijkend perspectief met de protestantse zendingsbeweging. 
Hierbij wordt zowel aandacht besteed aan de kerkhistorische, de sociaal-eco- 
nomische als de politieke achtergronden van het hernieuwde missie-elan. 
Ook de veranderende maatschappelijke omstandigheden in China en de 
Belgisch-Chinese relaties komen ruim aan bod. 

In het tweede hoofdstuk staat de afbakening van de casestudy centraal. 
De eigenheid van de Belgische minderbroedersorde wordt geschetst, met 
aandacht voor de negentiende-eeuwse identiteit van het franciscanisme, de 
invloed van de restauratie en het belang van de missionaire inspiratie. Verder 
komen de voorgeschiedenis en de perikelen rond de oprichting van een 
Belgisch missievicariaat in China aan bod (1891). De conclusies over het 
institutionele kader van het vicariaat zijn tot op zekere hoogte veralgemeen- 
baar. Ook andere katholieke missiegebieden waren zowel aan het kerkelijke 
als aan het religieuze gezag onderworpen. Zij waren sterk hiërarchisch 
georganiseerd en stelden zich nogal autonoom op ten opzichte van het 
centrale gezag in Rome. 

Het derde hoofdstuk probeert een antwoord te vinden op de vraag wie 
de Chinamissionaris juist was, wat hem bezielde en hoe hij werd gevormd. Dit 
veranderende profiel wordt geschetst aan de hand van de sociale en familiale 
achtergrond van de Chinamissionaris, zijn opleidingsniveau en het rekrute- 
ringsbeleid van zijn orde. De specifieke problematiek van de lekenbroeders- 
missionarissen wordt hierbij niet uit het oog verloren. Verder worden de 
persoonlijkheid en de veranderende spiritualiteit van de minderbroeder-mis- 
sionaris belicht. De voor de orde kenmerkende dualiteit tussen het actieve 
missionarisideaal en het contemplatieve kloosterideaal speelde hierin een 
doorslaggevende rol. Ten slotte wordt nagegaan tot op welke hoogte de katho- 
lieke Chinamissionaris een exponent was van de westerse katholieke cultuur 
waarvan hij deel uitmaakte. Zijn westers exclusivisme en zijn strijdend ultra- 
montanisme bepaalden sterk zijn handelen en denken. Zijn maatschappelijk 
conservatisme nam doorheen de tijd uiteenlopende verschijningsvormen aan. 

Hoofdstuk IV handelt over de apostolaatsmethoden in de meest ruime 
zin van het woord. Niet alleen de zuiver religieuze en pastorale aspecten van 
het missieapostolaat komen aan bod, zoals de catechese, het godsdienston- 
derricht of de prediking. Er gaat ook ruime aandacht naar de sociaal-econo- 
mische en politieke verschijningsvormen van het missieapostolaat in China: 
de interventie bij processen, de activiteiten onder het Franse protectoraat, de 
bouwpolitiek, de weeshuizen, het onderwijs en de gezondheidszorg. Het 
geheel wordt geïnterpreteerd tegen de achtergrond van de veranderende 
maatschappelijke ontwikkelingen in China en Europa. Ook de verschuivin- 
gen in het missiebeleid en de missiologie komen aan bod, zodat de lezer een 
zicht krijgt op de spanning tussen het normatieve niveau van de missionering 
en de realiteitsbeleving in de missiepraktijk zelf. 

Het laatste hoofdstuk is opgebouwd rond een tweevoudige uitdaging. 
Een beschrijving van de Chinese katholiek, de inlandse priester en de inlandse 
zuster moest toelaten om de lokale Kerk van Zuidwest-Hubei uit de sfeer van 
de anonimiteit te halen. Het proces van culturele uitwisseling dat in het spoor 


INLEIDING 19 


van de missionering tot stand is gekomen, wordt gereconstrueerd aan de hand 
van de materiële cultuur van de missie, de beeldvorming van de missionaris 
en de rituelen en sociale relaties. Voor dit laatste onderzoek lieten we ons 
niet leiden door het missiologische inculturatiebegrip, maar door het antro- 
pologische concept “cultuurcontact”. De missiologische begrippen (“adap- 
tatie”, “acculturatie”, “inculturatie” en “contextualisering”) zijn in een wel- 
bepaalde historische context ontstaan en worden in het huidige cultuur-mis- 
siologische onderzoek al te vaak ten onrechte als synoniemen gebruikt. 
Bovendien hebben ze een normatief karakter. Omdat de historicus in zijn 
vraagstelling ook ruimte moet laten voor negatieve en destructieve elementen 
in de relatie tussen missionering en cultuur, is er nood aan een begrippenap- 
paraat dat voldoende neutraal is, vandaar de keuze voor het concept “cul- 
tuurcontact”®. 

Uit geschreven documenten, interviews en contacten is gebleken hoe 
geladen het recente missieverleden in China nog steeds is. Na de communis- 
tische machtsovername in 1949 werden alle missionarissen en zendelingen 
systematisch uit China gebannen. Voor veel individuele missionarissen heeft 
deze traumatische ervaring - de associatie met het westerse imperialisme en 
kolonialisme - nog steeds een bittere nasmaak. Ook de binnenkerkelijke 
ontwikkelingen uit de jaren 1920 worden nog steeds zeer verschillend 
geïnterpreteerd. De hervormingsgezinde pater Lebbe wordt door de enen 
voorgesteld als iemand die zijn tijd ver vooruit was. Anderen brandmerken 
hem als een nestbevuiler of een intrigant, die de vernieuwingen onterecht 
naar zich toe heeft getrokken door de rest van de katholieke missiebeweging 
in een slecht daglicht te stellen. In vele gevallen bestaat er zelfs nog een 
onderhuidse naijver ten opzichte van “de protestanten”. 

De historicus is in deze controversen geen participant. Hij probeert 
bepaalde standpunten, gedragingen of waardeoordelen te begrijpen of in hun 
context te plaatsen. Voor de lezer is het belangrijk dat hij aan het begrippen- 
apparaat dat in dit werk wordt gehanteerd (bv. de termen ultramontanisme, 
missionering oude stijl, progressieve missiologie), geen normatieve waarde 
hecht. Deze studie heeft trouwens alleen wetenschappelijke bedoelingen, los 
van elke nood aan legitimatie of demystificatie van het verleden. 


5. Woord van dank 


Deze studie is een bewerking van mijn proefschrift dat op 11 mei 1994 
werd verdedigd. Promotor was prof. dr. Emiel Lamberts, co-promotor prof. 
dr. Daniël Verhelst. Ze hebben mij bij mijn wetenschappelijk speurwerk 
altijd ten volle gesteund en gemotiveerd, waarvoor oprechte dank. Hun 
kritische opmerkingen tijdens de onderzoeks- en redactiefase waren verrij- 
kend en hebben ertoe bijgedragen dat bepaalde inzichten scherper werden 
geformuleerd. Mijn erkentelijkheid gaat ook uit naar de leden van de jury 





6. Dujardin, “Modaliteiten voor een interdisciplinaire geschiedschrijving. 
Operationalisering van het inculturatieconcept”. 


20 


voor hun aanmerkingen: prof. em. dr. Arnulf Camps (Katholieke Universiteit 
Nijmegen, Missiologie), prof. dr. Harriet Zürndorfer (Universiteit Leiden, 
Sinologie), prof. dr. Lode Wils (K.U.Leuven, Hedendaagse Geschiedenis). 
Verder danken we prof. dr. Nicolas Standaert (K.U.Leuven, Sinologie) voor 
het nalezen en becommentariëren van het laatste hoofdstuk. 

Een onderzoek werpt pas vruchten af wanneer het ter beschikking kan 
worden gesteld van een ruimer publiek. Mijn erkentelijkheid gaat dan ook 
in het bijzonder uit naar de instellingen die de publicatiekosten voor dit werk 
op zich hebben genomen: de Ferdinand Verbieststichting, het Cultureel 
Centrum van het China-Europa instituut van de K.U.Leuven, en het Katho- 
liek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC) Leuven. Mijn dank 
gaat in de eerste plaats naar Jeroom Heyndrickx, directeur van de Verbiest- 
stichting en Noël Golvers, verantwoordelijke voor de dienst Studie en 
Onderzoek. Bij deze gelegenheid wens ik ook de wetenschappelijke com- 
missie van het KADOC en vooral de voorzitter en de directeur, prof. dr. 
Emiel Lamberts en prof. dr. Jan De Maeyer, te bedanken voor hun niet-af- 
latende interesse en voor de vele faciliteiten tijdens de onderzoeks- en 
publicatiefase. Mijn erkentelijkheid gaat in deze context ook uit naar het 
Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek (FKFO) en de Nationale 
Loterij die het onderzoek hebben gefinancierd en op die manier de talrijke 
verblijven in het buitenland hebben mogelijk gemaakt. Dank ook aan de 
verantwoordelijken en het personeel van bibliotheken en archieven voor het 
ter beschikking gestelde materiaal en de interessante suggesties. Magda 
Pluymers, die mij vergezelde naar het te laat ontdekte archief in Venetië, 
verdient hier een bijzondere vermelding. Verder zou het onderzoeksresultaat 
zoals het nu voorligt, niet mogelijk zijn geweest zonder de hulp bij het 
vertaalwerk van vooral pater Fransen sj en Wivina Van der Steen. Hiervoor 
mijn oprechte dank. Voor de transcriptie van de Chinese namen kon een 
beroep worden gedaan op de deskundigheid van Martine Torfs van het 
departement Sinologie van de K.U.Leuven en van Liu Yimin van de Verbiest- 
stichting. 

De ploeg die instond voor de technische afwerking verdient een bijzon- 
dere vermelding. De eindredactie was in de deskundige handen van Lieve 
Dhaene. Johan Mahieu stond in samenwerking met Luc Vints in voor een 
verzorgde vormgeving. Bij deze gelegenheid wens ik mijn collega Luc Vints 
ook te bedanken voor het nalezen van de tekst en de interessante gedachten- 
wisselingen en voor zijn advies bij de iconografie. Vera Denil verzorgde de 
kaarten, de grafieken en bijlagen. Jeannine Raeymaekers maakte de foto-op- 
names. De drukproeven werden mee nagelezen door Lieve Claes, Marij 
Preneel en Yves Segers. Patricia Quaghebeur stelde de indices op. Verder 
wil ik alle collega’s op het KADOC, en in het bijzonder de collega’s van de 
bibliotheekafdeling, danken voor hun belangstelling en collegialiteit. Mijn 
dank gaat ook uit naar mijn familie en vrienden en in het bijzonder naar Geert 
en Sara. 


PROLOOG 21 


PROLOOG 
CHINA, MISSIONERING EN 
HISTORIOGRAFIE 


In de marxistische geschiedschrijving werden de missionarissen afge- 
schilderd als “speurhonden van kapitalisme en imperialisme, als parasiteren- 
de meelopers van de westerse koloniale expansie, die de inlanders een 
vrijwillige onderwerping en gehoorzaamheid hadden aangeleerd”. In zijn 
levensbeschrijving van Theotimus Verhaeghen beschreef Natalis Gubbels de 
in 1904 overleden bisschop en martelaar van Zuidwest-Hubei als “een goed 
en heilig zendeling, met een onwankelbare standvastigheid en onoverwinbare 
krachtdadigheid, een diepe nederigheid, kinderlijke eenvoud, engelachtige 
zachtmoedigheid en onbegrensde liefde, een voorbeeldige reinheid en ont- 
hechting van al wat aards is, een volkomen onderworpenheid aan de God- 
delijke wil, een onverzoenbare haat voor alle verboden geneugtes van het 
vlees en van de wereld en een krachtig geloof, vergezeld van volkomen 
geestesberusting in de geopenbaarde waarheid”. De confrontatie van deze 
twee standpunten illustreert op zich reeds voldoende het risico op een 
polemische benadering van de missiegeschiedenis !. De geschiedschrijving 
van de Chinamissies ontloopt dit risico niet. Ook hier tekenden zich een 
viertal polarisaties af: tussen de missiepropagandaliteratuur en een meer 
wetenschappelijke benadering, tussen de katholieke en de protestantse in- 
valshoek, tussen de congregatiegeschiedenissen en de marxistische historio- 
grafie en tussen de oosterse en de westerse geschiedschrijving. 


1. _Geschiedschrijving tijdens het interbellum 


De meeste historische producties uit het interbellum zijn zeer geladen, 
vaak propagandistische pamfletten, die de bedoeling hadden om roepingen 
op te wekken of giften los te weken ten gunste van het missiebedrijf. De 
volkse, gepopulariseerde missieverhalen die door de missieverenigingen zelf 
in grote mate werden geproduceerd en verspreid, waren gekenmerkt door 
een sterke betrokkenheid, een vaak strijdend antiprotestantisme en - zoals de 
meeste publicaties uit die tijd - een zeer westerse invalshoek. Ze pasten 
perfect in de romantisch-triomfalistische sfeer van het reveil, die de katho- 
lieke missieliteratuur tot diep in de jaren 1950 kenmerkte. 


; Gubbels, Leven en marteldood van mgr. Theotimus Verhaeghen, 303-304; 
Gründer, Christliche Mission, 10. 


22 


Het ontstaan van de missiologie bewerkte een verwetenschappelijking 
van het missiebedrijf. In de schoot van de Duitse missiologische school van 
Münster kwam niet alleen een wetenschappelijk onderbouwde missietheolo- 
gie tot stand - een discipline die tot dan toe niet aan katholieke zijde bestond 
- maar werd voor het eerst ook een wetenschappelijke geschiedschrijving van 
de missionering in het leven geroepen. De Duitse tenoren hebben niet alleen 
leidende theoretisch-missiologische werken gepubliceerd (zoals Katholische 
Missionslehre im Grundriss (1919) van Joseph Schmidlin). Hun Rankiaanse 
zin tot inventariseren leverde ook een aantal interessante werkinstrumenten 
op met een blijvende waarde, zoals de Bibliotheca missionum van Robert 
Streit, Johannes Dindinger en Johannes Rommerskirchen. In deze context 
moet ook worden verwezen naar het nut voor het historisch onderzoek van 
de Missiologische Weken van Leuven, waarvan de rapporten sinds 1925 in 
de reeks Museum lessianum, section missiologique werden gepubliceerd. 
Ook in dit milieu werden een aantal nuttige historische werken gepubliceerd, 
zoals de Manuel des missions catholiques (1925) van de jezuïet Bernard Arens, 
die een gedetailleerd en statistisch onderbouwd overzicht biedt van de 
toenmalige missie-infrastructuur in historisch perspectief, of Les missionnai- 
res belges de 1804 à nos jours (1940) van de kerkhistoricus Edouard de 
Moreau. Ook La Belgique et la Chine. Relations diplomatiques et économi- 
ques, 1839-1909 (1936) van J.M. Frochisse is omwille van zijn uitvoerig 
feitenrelaas nog steeds een nuttig naslagwerk voor België-Chinarelaties. 

Het is opvallend dat men aan protestantse zijde, waar eveneens een 
pamflettaire, antikatholieke propagandaliteratuur bestond, veel vroeger tot 
wetenschappelijk verantwoorde producties is gekomen. Het volumineuze 
werk van Kenneth Scott Latourette, A History of Christian Missions in China, 
dat uit 1929 dateert, zowel de protestantse als de katholieke missie-activitei- 
ten behandelt en in 1975 nog een derde herdruk kende, is hiervan een goed 
voorbeeld. Ook de protestantse missiologie kwam als gevolg van een ver- 
schillende intellectuele traditie veel vroeger tot volle rijpheid. Gustav War- 
neck (1834-1910) publiceerde zijn Evangelische Missionslehre (1897) op een 
moment dat de toekomstige tenoren van de Duitse katholieke missiologie, 
Streit en Schmidlin, respectievelijk zestien en zeventien jaar oud waren 2. 


2. _Dekolonisatie en historiografisch status-quo 


De dekolonisatiegolf uit de jaren 1960 - waarvan de zogenaamde 
“bevrijding” van China in 1949 een eerste etappe was - heeft de hoger 
vermelde historiografische tradities, zowel de propagandistische als de we- 
tenschappelijke, in hun dynamiek aangetast. Ze herleidde de geschiedenis 
van de missionering stilaan tot een “vergeten discipline” 3. In het tijdperk 


2. Geciteerd in: Prud'homme, Stratégie missionnaire, 971. 

3. In zijn Presidential Address voor de American Historical Association in 1968 
omschreef Fairbank de 19de-eeuwse missionaris als “an invisible man” in de westerse 
historiografie. Fairbank, “Assignment for the ‘70s”, 877. Dertien jaar later, in 1981, 
werden deze gevleugelde woorden tijdens de internationale conferentie van Durham 
nogmaals herhaald. Christesen en Hutchison, Missionary ideologies, 5, 10. 


PROLOOG 23 


van Koude Oorlog en dekolonisatie werd het onderzoeksveld “missionering 
in China” nog nauwelijks betreden, wat niet betekende dat alle activiteiten 
er volledig stilvielen. In het Duitse taalgebied werd de missiologisch-histo- 
rische traditie voortgezet door Jozef Glazik, Johannes Beckmann of Jacob 
Baumgartner, die in 1985 de missiehistorische bijdragen van Jedin’s tiende- 
lige Handbuch der Kirchengeschichte voor hun rekening zouden nemen. Aan 
de theologische faculteit van Leuven verscheen in 1963 een missietheologisch 
werk over Le chanoine Joly et la méthodologie missionnaire (1963) van de 
hand van Maurice Cheza. Na de splitsing van de universiteit verhuisde de 
historische interesse voor de missies én voor China echter mee naar Louvain- 
la-Neuve, waar Jean Pirotte (Périodiques missionnaires belges d'expression 
française: reflets de cinquante années d'évolution d'une mentalité, 1889-1940 
(1973)) en Claude Soetens (Pour l'église Chinoise. 1. La visite apostolique 
des missions en Chine 1919-1920 (1982); 2. Une nonciature à Pekin en 1918? 
(1983); 3. L'encyclique Maximum illud (1983) en Inventaire des archives 
Vincent Lebbe (1982)) er gestalte aan zouden geven. In 1989 verscheen er 
nog een bruikbare handleiding voor het onderzoek van hun hand (Evangéli- 
sation et cultures non-européennes: guide du chercheur en Belgique francop- 
bone (1989)). 

In Frankrijk werd tussen 1956 en 1958, onder redactie van Simon 
Delacroix, Henri Bernard-Maître en voor de meest recente periode, kardi- 
naal Celso Costantini, nog een vierdelige Histoire universelle des missions 
catholiques gepubliceerd. Dit werk biedt een overzicht van 450 jaar katho- 
lieke missiegeschiedenis en is nog steeds een nuttig naslagwerk voor de 
geschiedenis van de verschillende missiecongregaties, hun activiteiten en het 
missiebeleid van de opeenvolgende pausen. Het was echter meer de samen- 
vatting van het historisch onderzoek van de voorbije decennia dan dat het de 
aanzet vormde tot nieuwe historische producties. 

Op enkele terreinen die zijdelings met de missioneringsactiviteiten in 
China te maken hadden, zoals de relatie tussen missionering en politiek, werd 
er tijdens de jaren 1950 en 1960 wel vernieuwend onderzoek gedaan. Louis 
Tsing-sing Wei, een naar Frankrijk geëmigreerde Chinese katholiek, publi- 
ceerde in La politique missionnaire de la France en Chine, 1842-1856 (1960) 
en Le saint-siège et la Chine de Pie XI à nos jours (1971) over het Franse 
protectoraat en over de diplomatie van het Vaticaan in China. Ook in België, 
waar het koningshuis onder Leopold II een grote belangstelling voor het 
Verre Oosten aan de dag legde, bleef de historische interesse voor de 
diplomatieke en economische aspecten van de Belgisch-Chinese relaties nog 
steeds levendig *. De kritische bijdragen van de samist Albert Sohier over de 
Belgische diplomatie en het Franse protectoraat in Neue Zeitschrift für 
Missionswissenschaften (1967, 1968, 1969) en het diepgaande onderzoek 


4. In het verleden kwam deze historische interesse tot uiting in de vele tijdschriftartikelen 
uit royalistische hoek (Du Bois (1868), Pontus (1911), Van Loo (1911), Dau (1937, 
1948), D'Ursel (1950), Duchesne (1950, 1957), Van der Elst (1960), Jacobs (1965), 
Van Hecken (1964) e.a.), en in het nog steeds zeer nuttige naslagwerk van de jezuïet 
Frochisse La Belgique et la Chine: relations diplomatiques et économiques 
(1839-1909) (1936). 


24 


van Ginette Kurgan-Van Hentenryk over Léopold IT et les groupes financiers 
belges en Chine: la politique royale et ses prolongements (1895-1914) (1972) 
kunnen hiervan getuigen. Aan de Gentse universiteit werd deze traditie 
voortgezet met een aantal verhandelingen over het interbellum (over de 
spoorweg Lung-tsing-u-hai (K. Bossuyt, 1980), en de diplomatieke en eco- 
nomische betrekkingen tussen België en China tussen 1919 en 1949 (J. 
Vermeersch, 1989)). 

In de Angelsaksische wereld brandde de wetenschappelijke belangstel- 
ling voor de Chinamissionering tijdens de jaren 1950 en 1960 op een laag 
pitje. Aan Britse zijde werden nochtans een tweetal merkwaardige studies 
rond de missionering gepubliceerd, die aantonen dat de wetenschappelijke 
interesse er niet volledig was doodgebloed: de comparatieve History of 
Christian Missions (1964) van Stephen Neill en de toen grensverleggende 
Social History and Christian Missions (1967) van Max Warren. Aan Ameri- 
kaanse zijde zijn het werk van de Princeton-historicus Paul Varg, die onder 
de pejoratieve titel Missionaries, Chinese and Diplomats (1958) een geschie- 
denis van de Amerikaanse protestantse missiebeweging in China schreef en 
dat van de historica Jessie Lutz Christian Missions in China, Evangelists of 
What? (1965) vermeldenswaardig. Voor het overige werd er alleen rond een 
aantal “capita selecta” onderzoek verricht, zoals de “christian reformers” 
(1957) of de “anti-christian movement” (Paul A. Cohen, China and Christia- 
nity: the Missionary Movement and the Growth of Chinese Antiforeignism, 
1860-1870 (1963). 


3. Hernieuwde belangstelling 


Sinds de jaren 1970 kon het onderzoek over de Chinamissionering zich 
in een toenemende populariteit verheugen. De merkwaardige stijging van 
de historische productie moet zowel aan macro-politieke als aan binnenker- 
kelijke factoren worden toegeschreven. Een aantal historische gebeurtenis- 
sen, zoals het bezoek van de Amerikaanse president Richard Nixon aan 
Beijing in 1972 of de aankondiging in 1978 van een nieuw “open deur”-be- 
leid voor China door Deng Xiaoping, doorbraken het internationaal-politie- 
ke en economische isolement van dit communistische land. Ze wekten bij 
de meeste westerse mogendheden een hernieuwde en soms ietwat opportu- 
nistisch aandoende belangstelling op voor het Middenrijk. In het zog van 
deze gebeurtenissen raakte de historische interesse voor het westerse (mis- 
sie)verleden in China in een stroomversnelling. Het gaat hier om een 
beweging die in de jaren 1970 een aanvang nam, in de jaren 1980 haar 
kruissnelheid bereikte en in de jaren 1990 onder invloed van de gebeurtenis- 
sen op het Tien-an-men-plein wat wegebde. 

Een tweede, binnenkerkelijke factor, die een meer duurzame, want nog 
steeds voortdurende impuls gaf aan het missioneringsonderzoek, moet in 
verband worden gebracht met het inculturatiedebat dat vanaf de tweede helft 
van de jaren 1970 het missiologische discours beheerste. Dit nieuwe begrip- 
penapparaat, waarbij het respect voor de niet-christelijke culturen en het 
initiatief van de inlandse Kerken centraal stond, was voor de missiebeweging 


PROLOOG 25 


een manier om zichzelf een meer eigentijdse en positieve invulling te geven. 
Het liet haar ook toe om de frustraties van het dekolonisatietijdperk achter 
zich te laten, de herinneringen aan kolonialisme en imperialisme naar de 
achtergrond te verwijzen en zichzelf, vooral op mentaal vlak, een nieuwe 
dynamiek te geven. Parallel met deze ontwikkeling in de missiologie - er 
bestond van oudsher immers een sterke verwantschap tussen de wetenschap- 
pelijke geschiedschrijving van de missionering en de missiologie - trad er ook 
een verschuiving op in de historische vraagstelling. In de jaren 1980 en 1990 
verschoof de historische belangstelling in het missioneringsonderzoek van de 
“outside-story”, waarin het keurslijf van imperialisme en kolonialisme cen- 
traal stond, naar de “inside-story”, het meer “menselijke” verhaal van de 
dagelijkse missierealiteit. Hierin was er zowel aandacht voor het profiel en 
de vorming van de missionaris, zijn gebruikte apostolaatsmethode als voor 
het cultuurcontact met en de receptie door de inlandse katholiek. Wellicht 
ging hierbij ook een invloed uit van de democratiseringsbeweging die het 
historisch onderzoek sinds de jaren 1960 kenmerkte. Onder invloed van de 
Franse school van de Annales was er meer aandacht voor de geschiedenis van 
de gewone man en de mentaliteitsgeschiedenis. Deze trend zet zich heden 
nog verder door in het missioneringsonderzoek en komt vooral tot uiting in 
een nieuwe belangstelling voor de zogenaamde “congregatiegeschiedenis- 
sen” en voor de culturele dimensie in de missionering, waarover verder meer. 

De vernieuwde belangstelling voor het missiebedrijf in het algemeen en 
voor de missie en zending naar China in het bijzonder kwam tot uiting in 
zeer diverse wetenschappelijke disciplines. American Missionaries in China 
(1970), onder redactie van Kwang-ching Liu, en The Missionary Enterprise 
in China and America (1974), onder redactie van de gerenommeerde Har- 
vard-historicus John King Fairbank kunnen hiervan getuigen. Het eerste is 
een bundeling van historische en sinologische bijdragen over Amerikaanse 
Chinamissionarissen op basis van Harvard seminarie-oefeningen. Het laatste 
is een verzamelwerk van Amerikaanse historici en sinologen over activiteiten, 
ideologie en impact van de protestantse missies op de Amerikaanse China- 
politiek. Hoewel deze publicaties in vele opzichten de vrucht waren van 
eerder onderzoek (bijvoorbeeld de bijdragen van Cohen, Hutchison, Varg en 
Garrett in The Missionary Enterprise), gaven zij aan het missioneringsonder- 
zoek rond China belangrijke nieuwe impulsen. Vermeldenswaardig is ook 
de Durham Conference, die in 1981 door de International Commission for 
Comparative Church History te Durham, Groot-Brittannië, werd georgani- 
seerd onder de auspiciën van de Deense en Amerikaanse historici Torben 
Christensen en William R. Hutchison. Ze illustreert de voortrekkersrol van 
de Angelsaksische wereld in het historiografisch reveil rond de Chinamissies. 
De bedoeling van dit Angelsaksisch-Scandinavisch initiatief, waarbij zowel 
theologen, (kerk)historici als missiologen waren betrokken, was om aan de 
hand van een aantal casestudy’s de doelstellingen en het profiel van de 
zendingsbeweging tussen 1880 en 1920 te omschrijven. Men zocht hierbij 
zowel naar voor de hand liggende religieuze of pastorale doelstellingen, als 
naar minder duidelijke beschavingsdoelstellingen, die vanuit de achtergrond 
van het toenmalige politieke en culturele imperialisme moesten worden 
begrepen. Er is gewerkt met casestudy’s die een comparatieve invalshoek 


26 


moesten garanderen en waarin ook de katholieke missionering en de nogal 
verwaarloosde vrouwelijke congregaties aandacht kregen, alsook de tot 
hiertoe weinig bestudeerde dichotomie tussen theorie en praktijk. Met vier 
bijdragen kregen de Chinamissies op dit colloquium een ruime plaats toebe- 
deeld. 

Ook het onderzoek rond de katholieke missiebeweging ondervond een 
positieve weerslag van de hoger vermelde historiografische heropleving. In 
september 1974 organiseerde het Centre de Recherche Interdisciplinaire de 
Chantilly (CERIC) zijn eerste internationale sinologische congres te Chan- 
tilly. Aanvankelijk ging de aandacht uitsluitend naar de zeventiende-eeuwse 
missionering. Recent is het interesseveld verruimd tot de negentiende en 
twintigste eeuw. Het colloquium van september 1995 stond in het teken van 
de veranderende beeldvorming van China in het Westen tijdens de negen- 
tiende eeuw. In 1998 zal de problematiek worden doorgetrokken tot in de 
twintigste eeuw. 

In 1979 werd in Lyon het Centre de Recherches et d'Echanges sur la 
Diffusion et l’Inculturation du Christianisme (CREDIC) opgericht, met als 
bedoeling het onderzoek rond de verspreiding en de inculturatie van het 
christendom buiten Europa te stimuleren. In samenwerking met andere 
centra wordt jaarlijks een colloquium georganiseerd rond deelaspecten van 
de katholieke missiebeweging, zoals de iconografie, de pers, de bekering, de 
inlandse clerus, de vrouw, de missieopleiding en de taalproblematiek. Het 
accent ligt hier voornamelijk op de negentiende en twintigste eeuw. Deze 
colloquia, bestemd voor missiologen, theologen en historici, spelen nog 
steeds een stimulerende rol in het katholieke missioneringsonderzoek. Sinds 
1986 organiseert ook de Leuvense Ferdinand Verbieststichting op regelma- 
tige tijdstippen symposia over de katholieke missionering in China. Ook hier 
werd de oorspronkelijke interesse voor de zeventiende eeuw geleidelijk 
verruimd tot de negentiende en twintigste eeuw. Het colloquium van 1989 
over de historiografie had als doel een forum te creëren voor het katholieke 
missioneringsonderzoek rond China voor zowel westerse als oosterse histo- 
rici. In 1992 kwam hierop een vervolg in Taiwan. 1995 stond in het teken 
van de geschiedschrijving over de Lage Landen en China tijdens de Qing-dy- 
nastie (1644-1911). 

Ook andere regio’s profiteerden van de hernieuwde belangstelling voor 
het missioneringsonderzoek. Een exhaustieve uiteenzetting zou ons echter 
te ver leiden. Vermeldenswaardig voor het Nederlandse taalgebied zijn een 
aantal initiatieven die getuigen van een comparatieve aanpak. Onder redac- 
tie van Frans Verstraelen en Arnulf Camps verscheen Oecumenische inleiding 
(1988), een overzicht van de zending en missie sinds 1492 vanuit het 
standpunt van de missionaire dynamiek. In een colloquium over pater 
Damiaan, georganiseerd door het Katholiek Documentatie- en Onderzoeks- 
centrum (KADOC), werd het verschillende profiel van de negentiende-eeuw- 
se katholieke missionaris en de protestantse zendeling geschetst. Nogal wat 
voorbeelden kwamen uit de Chinese context (Boudens, ed. Rond Damiaan, 
1989). 





PROLOOG 27 


4. Oude en nieuwe onderzoeksterreinen 


De nieuwe dynamiek in het missioneringsonderzoek sinds de jaren 1970 
concentreerde zich, voor wat China betreft, rond een viertal onderzoekster- 
reinen. De relatie tussen missionering en politiek en het katholieke missie- 
beleid kunnen worden beschouwd als meer traditionele velden, die ook in 
de vorige periode aan bod kwamen. De wetenschappelijke congregatiege- 
schiedenissen en de cultuurhistorische benadering van missionering en zen- 
ding kunnen als nieuwe velden worden beschouwd. 

De Amerikaanse historiografie bleef aanvankelijk nog sterk gericht op 
de relatie tussen missionering en imperialisme, zoals blijkt uit de publicaties 
van John E. Schrecker (Imperialism and Chinese Nationalism, 1971), Arthur 
Schlesinger jr. (“The Missionary Enterprise and Theories of Imperialism”, 
1974) en Jessie G. Lutz (Chinese Politics and Christian Missions, 1988). In 
de Duitse historiografie was de aandacht voor de interdependentie tussen 
missionering en politiek nog explicieter, met Christliche Mission und deut- 
scher Imperialismus (Gründer, 1982), Weltlicher Schutz und Mission. Das 
deutsche Protektorat über die katholische Mission von Süd-Shantung (Rivini- 
us, 1987) en Die zwei Symbole des Kreuzes: Handel und Mission: in China 
und Sudostasien (Rennstich, 1988). Ook de artikelen van W. Reinhard 
(“Christliche Mission und Dialektik der Kolonialismus”, 1989) en Rivinius 
(“Interdependenz von Politik und Evangelisation in China”, 1989) in Histo- 
risches Jahrbuch werpen een interessant licht op de problematiek. In de 
publicatie van Neils (United States Attitudes and Policies towards China. The 
Impact of American Missionaries, 1990) staat ook het Amerikaanse beleid ten 
aanzien van China centraal, maar dan bekeken vanuit het standpunt van de 
Amerikaanse missionering. Het is een van de weinige studies die de eendi- 
mensionaliteit van de West-Oostbeïnvloeding doorbreekt en de terugkoppe- 
ling van de missionering naar het Westen belicht, zoals die gestalte kreeg in 
de westerse beeldvorming over het Oosten en in het beleid. 

Op het terrein van het missioneringsbeleid verdient vooral het stan- 
daardwerk over de Propaganda Fide (Sacrae congregationis de Propaganda 
Fide. Memoria rerum, 350 anni a servizio delle missioni, 1622-1972), dat 
tussen 1971 en 1976 onder redactie van de oblaat Jozef Metzler verscheen, 
een vermelding. In 1980 publiceerde deze auteur ook over de synodes in het 
Verre Oosten (Die Synoden in China, Japan und Korea, 1570-1931). De 
interesse voor de Vaticaanse archieven en het missiebeleid van Rome kwam 
verder uitgebreid aan het licht in het doctoraat van Claude Prud’homme uit 
1989. Dit standaardwerk over de missionaire strategie van de Heilige Stoel 
onder Leo XIII verscheen in 1994 in de Collection de l'Ecole française de 
Rome (Stratégie missionnaire du Saint-Siège sous Léon XIII (1879-1903): 
centralisation romaine et défis culturels, 1994). 

Recent konden ook de missiologie en de missietheologie rekenen op 
een hernieuwde belangstelling. Zowel over de tenoren van de katholieke als 
van de protestantse missiewetenschap werd nieuw onderzoek verricht, res- 
pectievelijk door K. Müller (Josef Schmidlin (1876-1944). Papsthistoriker 
und Begründer der katholischen Missionswissenschaft, 1989) en H. Kasdorf 
(Gustav Warnecks missiologisches Erbe, 1990). Ook het twaalfde colloquium 


28 





van CREDIC (Verona, 1991) stond in het teken van Sciences de la mission 
et formation missionnaire au XXe siècle (1992). De belangstelling voor de 
theorie werd trouwens bevestigd in de publicaties van D.J. Bosch, Transfor- 
ming Mission Paradigm Shifts in Theology of Mission (1991) en Jongeneel, 
Philosophy, Science and the Theology of Mission (1995). 

De wetenschappelijke congregatiegeschiedenissen kunnen als een 
nieuw onderzoeksterrein worden beschouwd. Over heel wat missiecongre- 
gaties die in China actief zijn geweest - op dat punt was de katholieke 
historiografie duidelijk aan een inhaalbeweging toe - werd onderzoek ver- 
richt naar hun profiel, hun concrete apostolaatswerk en de culturele aspecten 
van hun activiteiten in China, op een manier die het politieke kader van het 
protectoraat duidelijk oversteeg. Deze hernieuwde belangstelling voor de 
congregatiegeschiedenis manifesteerde zich in alle taalgebieden. We denken 
hierbij aan de studies over de Canadese jezuiëten in Suzhou (Les Jésuites du 
Québec en Chine (Langlais, 1979); Le diocèse de Süchow. Champ apostolique 
des Jésuites Canadiens de 1918 à 1955 (Renaud, 1982)), de Duitse steylisten 
in Zuid-Shandong (Hartwich, 1983, 1985, 1987, 1988, 1989, 1991), de 
Californische jezuïeten (Chosen for China. The California Province Jesuits in 
China, 1928-1957. A Case study in Mission and Culture (Fleming, 1986)), 
de Amerikaanse Maryknollers in China (Wiest, 1988) en de Amerikaanse pas- 
sionisten (C. Caulfield, Only a Beginning: the Passionists in China, 1921- 
1931 (1990). Voor het eerst werden ook de vrouwelijke congregaties ruim 
in dit reveil betrokken. Women in the Church (1990) van de Summer meeting 
van 1989 en de Winter meeting van 1990 van de Ecclesiastical History 
Society bevat een aantal interessante bijdragen over missionering. Ook het 
elfde colloquium van het CREDIC (Saint-Flour, 1990) stond in het teken 
van: Femmes en mission, 1991. Verder was het vooral de Angelsaksische 
wereld die op dit terrein de toon aangaf. Vermeldenswaardig in dit opzicht 
zijn: Hunter, The Gospel of Gentility: American Women Missionaries in the 
turn-of-the Century in China (1984); A.C. Wolf, Against all odds. Sisters of 
Providence Mission to the Chinese, 1920-1990 (1990); M.C. Pendergast, 
Havoc in Hunan. The Sisters of Charity in Western Hunan, 1924-1951 (1991) 
en Bowie e.a. Women and Missions. Past and Present. Anthropological and 
Historical Perceptions (1993). 

In het kielzog van deze congregatiegeschiedenissen ontstond ook een 
nieuwe belangstelling voor deelaspecten van het apostolaat, zoals de invloed 
van het missieonderwijs op de ontwikkeling en modernisering in China 
(China and the Christian Colleges (Lutz, 1971)), het persapostolaat (J.A. 
Bauer, Das Presseapostolat Arnold Janssens (1837-1909): seine Bedeutung für 
die Entfaltung der Gesellschaft des Göttlichen Wortes und die Ausbildung des 
Missionsbewusstseins, 1989) of de biografie (H. Schneider, Cyrillus Jarre 
OFM, Märtyrerbisschof aus Ahrweiler in China, 1989). 

Een opmerkelijk nieuw fenomeen dat in de marge van de congregatie- 
geschiedenissen aan het licht kwam, was de relatie tussen de missionering en 
het monachisme tijdens het interbellum. Deze problematiek kwam aan bod 
in de publicaties van Delcourt (Dom Jehan Joliet (1870-1937): un projet de 
monachisme bénédictin chinois, 1985) en Doppelfeld (Mönche und Missio- 


PROLOOG 29 





nare. Wege und Weisen benediktinischer Missionsarbeit, 1988; “In der Span- 
nung zwischen monastischer und missionarischer Berufung”, 1990). 

De relatie tussen missionering en cultuur moet worden beschouwd als 
een nieuw onderzoeksterrein. Het kreeg gestalte onder invloed van de 
popularisering van het inculturatiedebat in de jaren 1980. Aan de missiolo- 
gische faculteit van Nijmegen werd onder impuls van Arnulf Camps een 
aantal interessante doctoraatsverhandelingen rond deze thematiek gemaakt 
(Evangelisatie en Kultuurverandering (Coomans, 1980) en Pater en Papoea 
(Cornelissen, 1989)). Het thema werd ook in een aantal van de hierboven 
vermelde congregatiegeschiedenissen (Langlais, Fleming, Wiest) en in het 
recente doctoraat over de missiestrategie van de Propaganda Fide (Prud’hom- 
me, 1989) aangesneden. De katholieke “rites de passage” in China konden 
rekenen op een hernieuwde belangstelling. De Franse sinologe Frangoise 
Aubin bestudeerde het katholieke huwelijk in Mongolië (“Palaquin rouge et 
catholicisme”, 1989). Claude Prud’homme expliciteert het standpunt van 
de Heilige Stoel (“Mariage chrétien et mission chez les païens. La position 
de la papauté autour de 1900”). Jacques Gadille gaf in “Mission chrétienne 
et cultures” (1990) een interessante status-quaestionis van dit nieuwe onder- 
zoeksveld, maar met de nadruk op de Franse geschiedschrijving. Het is 
echter duidelijk dat dit onderzoek zowel inhoudelijk als methodologisch nog 
in zijn kinderschoenen staat en dat er op het terrein zelf nog heel wat 
veldwerk dient te gebeuren. 

Vanuit sinologische hoek reageerde men nogal terughoudend op de 
nieuwe trend in het historisch onderzoek om het missieverleden in China te 
bestuderen vanuit het standpunt van de inculturatie. Deze interdisciplinaire 
bevruchting van het historisch onderzoek vanuit de missiologie kan nochtans 
nuttig zijn, op voorwaarde dat het nieuw aangereikte begrippeninstrumenta- 
rium in een juiste context en een juiste betekenis wordt gebruikt. De 
missiologische begrippen “adaptatie”, “acculturatie”, “inculturatie”, “con- 
textualisering” zijn in een welbepaalde historische context ontstaan. Ze 
hebben een eigen specifieke betekenis, maar ze worden in het huidige 
onderzoek al te vaak ten onrechte als synoniemen gebruikt. In dit werk is 
ervoor geopteerd om het hoofdstuk rond de culturele dimensie in de missio- 
nering op te bouwen rond het meer neutrale concept “cultuurcontact”, zodat 
er ook ruimte was voor de destructieve aspecten in de relatie tussen missio- 
nering en cultuur. 


5. Een sinologisch reveil 


Ook de sinologie kwam tijdens de jaren 1970 en 1980 in een stroom- 
versnelling en plukte de vruchten van de grotere maatschappelijke belang- 
stelling voor China. In de naoorlogse periode verrichtte de Harvard-histo- 
ricus John King Fairbank baanbrekend werk op het terrein van de sinologie. 
In 1988 publiceerde hij nog een geschiedenis van China van 1800 tot op 
heden, die in 1989 ook in het Frans is vertaald (La grande révolution chinoise, 
1800-1989) en die kan worden beschouwd als de meest recente gevulgari- 
seerde synthese van zijn onderzoek. 


30 


Fairbank moet echter stilaan de fakkel overdragen aan een jongere 
generatie van sinologen, die nog veel verder de weg opgaan van het detail- 
onderzoek van de authentieke Chinese bronnen en die op bepaalde punten 
de “Fairbank”-synthese bijsturen. De nu elf volumes tellende Cambridge 
History of China, waarvan de publicatie in 1976 is begonnen, is hiervan de 
belangrijkste neerslag. Dit werk geeft de actuele stand van het onderzoek 
weer over zeer diverse terreinen, zoals de economie, de buitenlandse betrek- 
kingen, de militaire ontwikkelingen, literaire en intellectuele stromingen, 
sociale mutaties en politieke hervormingen of bepaalde cruciale historische 
gebeurtenissen. De volumes X, XI, XII en XIII handelen over de periode 
1800 tot 1949. 

Dat de geschiedenis van de missies in dit standaardwerk maar een 
bescheiden plaats kreeg toebedeeld, is significant voor de beperkte sinologi- 
sche belangstelling voor wat men in het bibliografisch essay omschrijft als 
“a new field of investigation”. Het beeld dat Cohen in zijn “Christian 
missions and their impact to 1900” van de missies schetste is trouwens sterk 
beïnvloed door zijn onderzoek over de “anti-christian movement”. In de 
volumes XII en XIII, die handelen over de jaren 1900 tot 1949, de periode 
waarin de missie in China de grootste kwantitatieve uitbreiding kende, 
ontbreekt elke verwijzing naar missionering of zending. 


Hoofdstuk | 


In de ban 
van het 
Verre Oosten 





Groeiende 
Europese 
belangstelling 
voor China 
[1800-1940] 








ka 


ee 
EROSA 





D Lem 
KM ù 
Tee e, af. 


EEN 







ef is 
SP 
7 zl A? tad 


DNT, 
R eer 


P 


ee 


Wee ALs > Bres Pl nde SDR 


e 


k Wen 


DEN E E ERR E a T E a R a a o a- 


^ ty f Birt id * 


Pater Mattheo Ricci sj (1552-1610) met een Chinese christen. 

Het hoofddeksel (ji-jin) kan symbool staan voor de aanpassing aan de 
Chinese tradities. Aan deze apostolaatsmethode kwam met de ritenstrijd 
een einde. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 33 


In 1984 wees de Amerikaanse historicus Paul Cohen in zijn studie 
Discovering History in China op de noodzaak van een “Chinese” Chinahis- 
toriografie. Hij pleitte voor een geschiedschrijving die haar verhaal in China 
begint en niet in het Westen. “Het moet bij voorkeur de Chinese context 
zijn die de chronologische cesuren aangeeft en die bepaalt wat historisch 
relevant is”, zo stelde hij !. De geschiedenis van de Chinese katholieke Kerk 
begon nochtans wel degelijk in het Westen. De kiemen van de missionaire 
vloedgolf lagen in Europa. Wel hebben een aantal intern-Chinese factoren 
de westerse penetratie vergemakkelijkt. In dit hoofdstuk wordt de missio- 
naire mobilisatie voor het Verre Oosten geschetst en gekaderd binnen de 
ontluikende Oost-Westrelaties. 


1. Het missionaire debacle van de achttiende eeuw 


Op het einde van de achttiende eeuw leek het er allerminst op dat de 
komende eeuw zou uitgroeien tot de grote missie-eeuw. De katholieke Kerk 
was in een existentiële crisis verzonken, die zich ook liet voelen in de missies. 
Voor dit debacle kunnen diverse verklaringselementen worden aangehaald. 


1.1. De nefaste band tussen troon en altaar 


Een eerste gegeven dat de crisis van de achttiende-eeuwse missie 
verklaart, heeft te maken met de veranderende internationaal-politieke 
context. Tijdens de zestiende en zeventiende eeuw deed de missionaire groei 
zich voor in het kielzog van de Spaanse en Portugese ontdekkingstochten. 
De basis voor deze band tussen troon en altaar was reeds gelegd in 1494, 
toen onder impuls van paus Alexander VI in het verdrag van Tordesillas een 
demarcatielijn was vastgelegd tussen de Spaanse en Portugese kolonies. In 
ruil verbonden deze landen zich ertoe om de uitbreiding van het christendom 
in hun kolonies ter harte te nemen. Meteen was de basis gelegd voor het 
“koninklijk patronaatsrecht”, ook “padroado” genaamd. Zowel Spanje als 
Portugal beriepen zich hierop om ook in interkerkelijke aangelegenheden 
hun invloed te laten gelden. Missionarissen hadden bijvoorbeeld de expli- 
ciete koninklijke toestemming nodig om in de door hen gepatroneerde 
gebieden te kunnen verblijven. Vooral Portugal interpreteerde zijn titel van 
“Militia Christi” als een staatsabsolutisme op kerkelijk en missionair vlak *. 


1. Cohen, Discovering History in China, 186-187. Zie ook: Rule, “Chinese-centered 
Mission History”, 55-57; Charbonnier, “The Interpretation of Christian History in 
China”, 49-50. 

2. Höffner, Kolonialismus und Evangelium, 83-106, 173-189, 243-263; Specker, Die 
Missionsmethode in Spanish-Amerika, 16-29; Eserloh, “The Pontificate of Adrian VI”, 
104-113; Glazik, “The Springtime of the Missions in the Early Modern Period”, 
45-47, 575-614; Camps, “De katholieke missionaire beweging van 1492 tot 1789”, 
222-229; Boxer, Portuguese Conquest and Commerce; Jann, Die katholische Missionen 
in Indien, China und Japan. 


34 


Deze symbiose tussen Kerk en staatsmacht kwam de missie duur te staan. 
De tanende machtsposities van Spanje en Portugal luidden voor de katholieke 
missies een periode in van achteruitgang en verval 7. Delacroix berekende dat 
er op het einde van de achttiende eeuw nog slechts 526 missionarissen in de 
missies werkzaam waren, inlandse priesters inbegrepen. Van Laarhoven schat- 
te hun aantal rond 1800 op slechts 300 *. De nieuwe zeemogendheden die in 
de achttiende eeuw op het internationale forum verschenen, waren hoofdza- 
kelijk protestants. Dat opende nieuwe perspectieven voor de protestantse 
zending, maar bracht de kwijnende katholieke missies bijkomende slagen toe. 
Voor de eerste maal in haar geschiedenis kreeg de katholieke Kerk met 
concurrentie “uit eigen huis” af te rekenen en dit op een terrein waar ze tot 
dan toe een monopolie bezat. Vooral Engeland, Nederland en Duitsland, maar 
ook de Verenigde Staten, participeerden ijverig aan het mundiale zendingspro- 
ject dat in de loop van de negentiende eeuw gestalte kreeg *. 


1.2. In naam der orthodoxie 


De slagkracht van de rooms-katholieke Kerk werd in de achttiende 
eeuw nog het meest aangetast door de interne verdeeldheid over een aantal 
theologische problemen. De controverse met de meeste weerklank was 
ongetwijfeld die over het jansenisme. Rond de theologische kwesties van 
genade en vrije wil kwam het tot een heftig augustiniaans-thomistisch debat. 
Volgens de rigoristische jansenistische doctrine had de erfzonde de menselij- 
ke vrije wil op fundamentele wijze aangetast, in die zin dat het individu 
ethisch gezien niet in staat werd geacht om het goede te doen zonder de 
expliciete genade van God. Deze pessimistische mensvisie ondervond sterke 
tegenkanting van de jezuïeten. Zij hingen een meer optimistische theologie 
aan, geïnspireerd door de humanistische renaissance met haar positieve 
evaluatie van de menselijke natuur en rede. Geleidelijk groeide deze theolo- 
gische controverse uit tot een politiek dispuut van internationaal gehalte. In 
Frankrijk beschouwde Lodewijk XIV de religieuze gedrevenheid van de 
jansenisten als een bedreiging voor zijn absolutistische ambities, waardoor de 
burgerlijke autoriteiten een anti-jansenistische koers gingen varen. Ook de 
universitaire milieus van de Parijse Sorbonne kwamen in anti-jansenistisch 
vaarwater terecht. Onder druk van de Franse regering veroordeelde Rome 
de jansenisten expliciet in 1713 met de bul Unigenitus. Het debat tussen het 
zogenaamde laxisme van de jezuïeten en het rigorisme van de jansenisten 
hield echter aan. Zowel op het continent als in de missies leidde dit aan beide 


3. Plattner, Pfeffer und Seelen, 195-234; Rennstich, Die zwei Symbole des Kreuzes, 
81-114; Hammer, Weltmission und Kolonialismus, 49-91, 137-155; Neil, Colonialism 
and Christian Missions, 116-169. 

4. Delacroix, “Le déclin des missions modernes”, 363-394, 385 (kaart met statistieken); 

Van Laarhoven, De Kerk van 1770-1970, 90; Brou, “Les statistiques dans les 

anciennes missions”, 361-384; Kerk en missie, XXXXI (jan. 1961) 76. 

Jongeneel, “De protestantse missionaire beweging tot 1789”, 230-236; Wind, 

“De protestantse missionaire beweging van 1789 tot 1963”, 243-257. 


Un 
. 





IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 35 


kanten tot onzekerheid en insinuaties die de slagkracht van de Kerk onder- 
mijnden P. 

De ritenstrijd was in zekere zin een voortzetting van dit debat, maar dan 
met betrekking tot de missies in China. Sinds de Spaanse bedelorden - vooral 
dominicanen en franciscanen - vanaf 1633 het Chinese vasteland aandeden, 
kwam de apostolaatsmethode die er door de jezuïeten werd gevolgd, meer 
en meer onder vuur te staan. Vanuit hun humanistisch optimisme hadden 
de volgelingen van Ignatius een zeer positieve kijk ontwikkeld op de Chinese, 
niet-christelijke cultuur. Hierdoor geïnspireerd, werkten zij een originele en 
vrij succesrijke methode van tegemoetkoming aan de confucianistische tra- 
dities uit, met het oog op een betere infiltratie van de katholieke godsdienst 
in de hogere sociale klassen. In hun ogen konden de catechumenen onge- 
stoord de traditionele riten blijven bijwonen, aangezien die in de Chinese 
maatschappij een louter burgerlijke functie hadden. Zelf probeerden zij een 
maximale aanpassing aan de oosterse concepten en gebruiken te realiseren. 
Zo kregen ze in 1615 van paus Paulus V de toestemming om het hoofddeksel 
[ji-jin] te dragen tijdens de liturgische plechtigheden. Volgens hun tegenstan- 
ders moesten deze verregaande vormen van sinofilie en accommodatie 
onvermijdelijk leiden tot ketterij en schisma. 

Het dispuut sleepte met wisselende kansen en uitspraken gedurende 
bijna een eeuw aan, tot paus Benedictus XIV in 1715 de kwestie definitief 
beslechtte in het nadeel van de jezuïeten. In de encyclieken Ex illa die (1715) 
en Ex quo singulari (1742) werden alle inlandse rituelen voor de katholieken 
verboden”. In de historiografie wordt de uitspraak van 1742 meestal geïnter- 
preteerd als dé gemiste kans voor het katholicisme in het Verre Oosten. Feit 
is dat in de loop van de zeventiende eeuw een aantal jezuïeten zoals Mattheo 
Ricci, Adam Schall en Ferdinand Verbiest erin waren geslaagd om hun 
invloedrijke positie aan het keizerlijk hof aan te wenden ten voordele van de 
katholieke religie. Keizer Kangxi vaardigde in 1692 zelfs een edict uit voor 
religieuze vrijheid #. In 1704 voerde diezelfde keizer, onder invloed van de 
wendingen die de ritencontroverse aannam, echter een restrictie in op de 
missionaire activiteiten. China sloot in 1724 definitief zijn grenzen voor elke 
heterodoxie die zijn sociale orde kon bedreigen °. 

De uitkomst van deze controverse moet vanuit een complex geheel van 
factoren worden verklaard. Net als het jansenisme werd het probleem van 
de riten geleidelijk gepolitiseerd. De wedijver tussen de verschillende orden 


6. Maire, ed. Jansenisme et révolution; Raab, Reich und Kirche, 23-51; Dinet, 

“Le jansénisme et les origines de la déchristianisation”; Ordioni, “Les origines 
gallicanes de l'anticléricalisme en Auxerrois”. 

7. Over de jezuïetenmissie werd recent nog gepubliceerd: Rule, K'ung-tzu or Confucius; 
Standaert, Yang Tingyun; Brou, “Les tâtonnements du père M. Ricci”, 228-244; 
Bettray, Akkommodationsmethode. Over dominicanen en franciscanen zijn de 
publicaties minder recent: Biermann, Dominikanermission; 

Maas, Franziskanermission, Gonzales, Misiones dominicanas. Over de ritenstrijd: 
Minamiki, Chinese Rites Controversy, 25-76, 813-204. 

8. Ronan, ed., East Meets West. 

9, Liu, “Orthodoxy in Chinese Society”, 1-5; Id., “Socioethics as Orthodoxy” definieert 
orthodoxie als de sociaal-religieuze ethiek van de confucianistische maatschappij. 

Zie ook hoofdstuk V. 


36 





De Pittemse missionaris Ferdinand Verbiest (1623-1688) 
in mandarijnengewaad. Hij vertrok in 1658 als 
missionaris naar China en werd als directeur van de 
keizerlijke sterrenwacht vertrouweling van keizer Kangxi 
die het christendom zeer gunstig gezind was. 


H 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 37 





speelde een doorslaggevende rol, alsook de veranderende loyauteiten van de 
curie 10, Zo was de Propaganda Fide, de in 1622 opgerichte pauselijke 
Congregatie voor de Verspreiding van het Geloof, tijdens de ritenstrijd een 
van de vurigste pleitbezorgsters van het rigoristische standpunt. 

Een belangrijk element in de nasleep van bovengenoemde twistpunten 
was de opheffing van de jezuïetenorde. Met haar 1200 missionarissen was 
zij de meest invloedrijke missionaire orde van haar tijd. Zij was vooral van 
betekenis in China en Paraguay. Door hun militant ultramontanisme en hun 
onafhankelijke positie ten aanzien van de kerkelijke hiërarchie hadden de 
jezuïeten zich binnen en buiten de Kerk verschillende vijanden gecreëerd. Er 
waren drie debatten aan de gang waarin ze betrokken partij waren. Het reeds 
vermelde dispuut over genade en vrije wil was opgelost ten gunste van de 
jezuïeten. In de tweede helft van de achttiende eeuw keerde het tij. In het 
verdict over de ritenstrijd moesten ze het onderspit delven. Het was echter 
het derde conflict, namelijk over de reducties in Paraguay, dat hun de finale 
slag toebracht. Hun apostolaatsmethode bestond in het stichten van integraal 
katholieke dorpen of reducties, die werden bestuurd door de missionaris. 
Op gemeenschapsgrond werden allerhande sociale voorzieningen, zoals 
scholen en hospitalen, opgetrokken. De grote koloniale machten zagen in 
deze katholieke staatjes, waarvan de totale oppervlakte meer dan de helft van 
Frankrijk bedroeg, hoe langer hoe meer een bedreiging. Aanvankelijk wisten 
de reducties zich met de militaire steun van de Indianen nog te handhaven. 
In 1759 slaagde de Portugese markies van Pombal er echter in om de jezuïeten 
te verslaan en hen uit Portugal te verbannen. Hierdoor kwam de hetze in 
een stroomversnelling. In 1773 schafte paus Clemens XIV de orde af die 
eens als de ultieme verdediger van het pausdom was geconcipieerd !!. 


1.3. Het “tabula rasa” van de Franse Revolutie 


Verlichtingsfilosofen en encyclopedisten formuleerden in hun laïcise- 
rende geschriften een ideologisch en politiek alternatief voor het feodalisme 
en de theocratie van het ancien régime. De Franse Revolutie kan in grote 
mate als de politieke veruitwendiging van deze nieuwe ideeën worden 
beschouwd. Met haar fanatiek ontkersteningsprogramma sloeg zij diepe 
bressen in de westerse Kerk. In het revolutionaire Frankrijk werd de Kerk 
teruggedrongen uit het onderwijs en de liefdadigheid en verloor zij haar 
bevoorrechte positie op politiek en economisch vlak. Alle seculiere priesters 
werden verplicht de eed van trouw af te leggen aan de “Constitution Civile 
du Clergé”. Dat hield in dat de clerus zich onderwierp aan het gezag van de 
revolutionaire grondwet, wat velen weigerden. Op 13 februari 1790 werden 
in Frankrijk alle reguliere orden afgeschaft. Hun uitgestrekte eigendommen 
werden door de revolutionaire regering verbeurd verklaard en te koop 
aangeboden. Vooral tijdens het bewind van Robespierre (1893-1894) vond 





10.  Minamiki, Chinese Rites Controversy, 29-32, 43-52. 
11. Becker, Die politische Machtstellung der Jesuiten; MacNaspy en Blanch, Lost Cities of 
Paraguay; Woodrow en Longchamp, Les jésuites; Cummins, ed., Jesuit and Friar. 


38 


er een ingrijpende kerkvervolging plaats die erop gericht was de belangrijkste 
pijlers van de kerkelijke machtspositie neer te halen. In het concordaat dat 
Napoleon in 1801 afsloot met paus Pius VII werd het status-quo erkend. Het 
resultaat was een sterk gereduceerde Kerk onder staatscontrole. 

De belangrijkste impact van de napoleontische oorlogen (1792-1815) 
was niet zozeer de territoriale uitbreiding van Frankrijk, die indrukwekkend, 
maar van zeer korte duur was, maar wel het feit dat het revolutionaire 
gedachtegoed werd uitgedragen naar een groot deel van Europa. Dit ideeën- 
goed inspireerde in de loop van de negentiende eeuw tal van liberale, 
nationalistische en vaak antiklerikale revolutionaire bewegingen, die Kerk en 
religie verder in het defensief zouden drukken. In de meeste Europese landen 
fungeerden ze als maatschappelijke en intellectuele splijtzwammen, die bipo- 
laire structuren hielpen creëren en in stand houden !?, 

Hoewel de polariserende impact van de Franse Revolutie aan de 
Angelsaksische wereld was voorbijgegaan, waren de protestantse Kerken 
minstens onrechtstreeks beïnvloed door haar ideologie. Met name de pro- 
testantse theologie was in de ban geraakt van het rationalisme. Dat leidde 
tot een formalisering van de geloofsinhoud en tot een devaluatie van het 
bovennatuurlijke en de openbaring. Op zijn beurt gaf dit aanleiding tot een 
zekere vervlakking en onverschilligheid. In de literatuur werd dit als de 
periode van de protestantse scholastiek omschreven |. 


1.4. Kiemen van herstel 


Ondanks de reeds genoemde aderlatingen op het missiefront, grepen 
tijdens de zeventiende en achttiende eeuw toch een aantal structurele ver- 
nieuwingen plaats die de religieuze heropleving van de negentiende eeuw 
mee zouden dragen. De Propaganda Fide, in 1622 opgericht als een afdeling 
van de Romeinse curie, zou een cruciale wegbereider worden voor het 
missionaire reveil van de negentiende eeuw. Als contrareformatorisch ini- 
tiatief was ze aanvankelijk gericht tegen de protestantse wereld. Achter het 
centralistische streven ging echter ook een nieuwe missionaire motivatie 
schuil. Het groeiende besef van de nadelen van het Spaanse en Portugese 
patronaatsrecht leidde impliciet tot een verbreding van het missieconcept. 
Geleidelijk werd missie beschouwd als een verantwoordelijkheid van de 
gehele Kerk. In een instructie van 1659 aan de apostolisch vicarissen van 
Indochina bijvoorbeeld, benadrukte de Propaganda het spirituele karakter 
van de missie en suggereerde zij dat de missionarissen zich zouden onthouden 
van elke vorm van handel of politiek 17. 

Aanvankelijk bevonden de missionarissen en vicarissen die onder juris- 
dictie van de Propaganda werkten - de zogenaamde apostolische missiona- 


12. Voorde godsdienstpolitiek van de Franse Revolutie: Aubert, “The Catholic Church 
and the Revolution”, 3-84. Voor de impact van de revolutie op de verzuiling: 
Billiet, “De katholieke zuil in Vlaanderen”. 

13.  Dillenberger en Welch, Protestant Christianity, 151-160; Jongeneel, Het redelijk 
geloof in Jezus Christus; Leonard, Histoire générale du protestantisme, 145-248. 

14. Camps, “De katholieke missionaire beweging van 1492 tot 1789”, 227. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 39 


rissen - zich nog in een minderheidspositie. De achttiende eeuw was echter 
het toneel van heftige en voor de Kerk vaak pijnlijke jurisdictieconflicten 
tussen de missionarissen die nog onder het patronaatsrecht van Spanje en 
Portugal ressorteerden en de nieuwe apostolische missionarissen 17. Gelei- 
delijk werd de missionaire taak van de katholieke Kerk meer in haar centrum 
verankerd. Met uitzondering van Macao fungeerde het gros van de negen- 
tiende-eeuwse missionarissen en vicarissen onder de jurisdictie van de Pro- 
paganda, die in het tweede kwart van de twintigste eeuw een beleid ging 
voeren dat resoluut leidde in de richting van een inlandse clerus 16, 

Een tweede structurele verandering in de achttiende-eeuwse missiewe- 
reld was de grotere betrokkenheid van Frankrijk in het missiegebeuren. In 
de achttiende eeuw spande Frankrijk zich als geen ander land in om door de 
Heilige Stoel als “eminente beschermer der katholieke missiën” te worden 
erkend, een titel die het land wenste over te nemen van de Portugezen. De 
Franse regeringen zagen hierin een uitgelezen instrument om hun koloniale 
ambities te verwezenlijken. De Franse invloed werd, vooral met betrekking 
tot China, een factor waarmee zowel op kerkelijk als op internationaal 
politiek vlak rekening diende te worden gehouden !”. 


2. Vernieuwd missie-elan onder impuls van een katholiek en 
protestants reveil (1792-1860) 


Ondanks de defensieve houding waarin Kerk en religie door de Franse 
Revolutie waren gedrongen, waren de eerste decennia van de negentiende 
eeuw gekenmerkt door een vernieuwd religieus en missionair dynamisme. 
Dat manifesteerde zich zowel in de katholieke als in de protestantse wereld. 


2.1. Spirituele herleving 


Zowel aan katholieke als aan protestantse kant moet het reveil worden 
gezien als een binnenkerkelijke reactie tegen de Verlichting. De religieuze 
herleving manifesteerde zich het eerst aan protestantse zijde. Reeds in de 
achttiende eeuw waren er in Engeland, op het Europese continent en in de 
Verenigde Staten tekenen van ontevredenheid over het filosofisch rationalis- 
me. In de overtuiging dat de vitaliteit van het geloof was aangetast, werden 
er onafhankelijk van elkaar pogingen ondernomen om de geloofservaring 
weer centraal te stellen. Op het vasteland maakte de piëtistische beweging 
opgang. Vanuit Duitsland oefenden de Hernhutters van Bohemen een 


15. de Jong, Revolutie en schisma. 

16. Sacrae congregationis de Propagande Fide memoria rerum, 1-2, 727-796; II, 592-603; 
Mulders, Missiegeschiedens, 261-279; Jacqueline, “La Sacrée Congrégation ‘De 
Propaganda Fide’ et le réveil de la conscience missionaire”. 

17. Frostin, “Pouvoir royal et missions lointaines”; Wei, La politique missionnaire de la 
France en Chine, 466-478. 


40 


belangrijke invloed uit bij het verlaten van de rationalistische denkpistes. In 
Engeland was het vooral John Wesley die met zijn nadruk op de persoonlijke 
bekering de reactie tegen de orthodoxie vertegenwoordigde, terwijl in de 
Verenigde Staten de Great Awakening een zelfde invloed had. Aan het begin 
van de negentiende eeuw kwam op het Europese vasteland een nieuwe 
opwekkingsbeweging tot stand die haar epicentrum had in Genève en van 
daaruit geheel gereformeerd Europa beïnvloedde. 

Een eerste kenmerk van de theologie van het reveil was een meer 
christocentrische invalshoek. Een afwezige, deïstische godheid werd vervan- 
gen door een persoonlijke en inspirerende Christusfiguur. In deze context 
is een zinsnede van de protestantse theoloog Alexandre-Rodolphe Vinet over 
het reveil in Lausanne betekenisvol. “L'important pour eux est de croire, et 
ils croient avec une chaleur d'âme, dont on se fait difficilement une idée dans 
le monde”, schreef een getroffen Vinet in 1823 aan zijn familie 18. Met deze 
klemtoon op het individuele gevoel dat bij de geloofservaring centraal stond, 
was zowel het protestantse als het katholieke reveil schatplichtig aan de 
romantiek, die tussen ca. 1780 en 1850-1860 in grote mate het algemene 
tijdsklimaat beheerste. In haar afwijzing van het rationalisme en haar voor- 
liefde voor het gevoelsleven orkestreerde deze denkstroming in grote mate 
de reactie tegen de Verlichting !°. 

In het protestantse reveil nam de nadruk op persoonlijke emotionaliteit 
excessieve proporties aan, wat het wantrouwen van de officiële protestantse 
kerkorganen ten aanzien van de gehele beweging in grote mate verklaart. In 
het Rijnland bijvoorbeeld, ontstonden tal van mystieke groeperingen die zich 
sterk door millenaristische verwachtingen lieten leiden. In Schotland maakte 
Edward Irving furore met zijn opzwepende preken die waren doorspekt met 
mystieke bespiegelingen over het einde der tijden. Zij leverden hem een 
veroordeling op, een verbod op prediking en een uitsluiting uit de Schotse 
Kerk. In de jaren 1830 bleef het Irvingianisme nochtans een sterke aantrek- 
kingskracht uitoefenen op theologiestudenten in Genève. 

Ook het katholieke reveil vertoonde tekenen van mystieke bewogen- 
heid en vernieuwde spiritualiteitsbeleving, zoals bleek uit de heroprichting 
van talrijke broederschappen en devotiepraktijken. Vooral de Maria- en de 
Heilig-Hartdevotie wonnen in de negentiende eeuw sterk aan betekenis. 
Hoewel er ook in de katholieke Kerk een latente spanning bestond tussen de 
vaak aberrante uitingen van volksdevotie en het officiële leergezag, leidde dit 
niet tot excessen of open conflicten. De herlevende volksvroomheid kon 
door het leerambt meestal worden gekanaliseerd binnen de officiële liturgie. 
De Mariadevotie is hiervan een goed voorbeeld. De exuberante volkse 
Mariadevotie van de Contrareformatie vond na een zekere verkoeling tijdens 
de Verlichting haar vroegere uitbundigheid terug tijdens de romantiek. Na 
enige aarzeling werden deze devotiepraktijken door het officiële leergezag 





18. ` Kluit, Het protestantse reveil, 104. 

19. Voor de invloed van de romantiek op religie en reveil: Reardon, Religion in the Age of 
Romanticism; Kluit, Het protestantse reveil, 11-14; Schmidt, “Epochen der 
Pietismusforschung”, 62, 79; Holtrop, Tussen piëtisme en reveil, 36-44. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 41 








ondersteund, toen paus Pius IX in 1854 het dogma van de onbevlekte 
ontvangenis van Maria uitriep 2. 


2.2. Katalysator van de missiegedachte 


Het reveil bracht een ondubbelzinnige inzet voor missionering en 
zending met zich mee. John Dillenberger en Claude Welch gaan zelfs zover 
te stellen dat in het begin van de negentiende eeuw het missionaire elan 
binnen het protestantisme het grootst was in die groepen die het sterkst door 
piëtisme, methodisme of Great Awakening waren beïnvloed 2). Deze band 
tussen religieuze heropleving en missionering was ook duidelijk merkbaar in 
de katholieke wereld. 

Om een beter zicht te krijgen op de bronnen van deze missionaire 
gezindheid is het nuttig de twee belangrijkste inspiratoren van de negentien- 
de-eeuwse missiebeweging even kort voor te stellen, namelijk William Carey 
aan protestantse zijde en Frangois René de Chateaubriand aan katholieke 
zijde. Met de publicatie van zijn Enquiry into the Obligations of Christians 
to use Means for the Conversion of the Heathen (1792) oefende predikant 
Carey een opmerkelijke invloed uit op de ontwikkeling van een positieve 
ingesteldheid tegenover de zending. Met zijn traktaat wilde hij de lezers 
wijzen op de universele missieplicht die op ieder welmenend individueel 
christen rustte. Hiervoor gebruikte hij zowel theologische, historische als 
eigentijdse argumenten 22. Vanuit een concrete evocatie van de spirituele, 
materiële en culturele noden van de missielanden, doorspekt met romantiek, 
heroïsme en een vleugje “manifest destiny”*, praatte Carey als het ware een 
initieel schuldgevoel aan bij al wie niet op de missieroep inging. “Yet, I 
question whether all are justified in staying here, while so many are perishing 
without means of grace in other lands”. Typerend is dat deze mundiale 
oriëntatie met een veelheid aan cijfermateriaal, tabellen en statistieken werd 
onderbouwd. 

Opmerkelijk is dat Carey zijn theoretisch pleidooi voor de missionering 
ook voorzag van een praktisch addendum. In zijn laatste hoofdstuk zette hij 
uiteen onder welke vormen de bovengenoemde missie-idealen gestalte kon- 
den krijgen. Zijn oproep tot “vurige, overtuigde christenen, predikanten en 
leken om zich te verenigen in organisaties en volgens bepaalde regels gelden 
in te zamelen en missionarissen uit te sturen”, leidde in 1792 tot de oprichting 
van het eerste protestantse zendingsgenootschap, de Baptist Missionary 


20. Voor de devotiewerken in de bisdommen Gent en Brugge: De Maeyer, Heyrman en 
Quaghebeur, “Een glorierijk verleden”; Art, Kerkelijke structuur en pastorale werking; 
Maires de Solesmes, ed., La dévotion de Marie; Cloet, ed., Het bisdom Gent; 

Cloet, ed., Het bisdom Brugge. 

21.  Dillenberger en Welch, Protestant Christianity, 123-140. 

22. Carey, Enquiry, 1-14. 

23. “Manifest destiny” (letterlijk vertaald: “duidelijke bestemming”) was een centrale 
notie in de negentiende-eeuwse Angelsaksische koloniale literatuur. Men ging ervan 
uit dat de “blanke man” een evidente lotsbestemming had ten aanzien van zijn 
niet-blanke medemens. De notie hing nauw samen met een gevoel van culturele 
superioriteit. 


42 


Society (BMS). Een tweede middel dat volgens hem moest worden aange- 
wend, was het apostolaat van het gebed. In wekelijkse, collectieve gebeds- 
meetings probeerde hij genade, bekeringen en roepingen op te wekken. Met 
deze nadruk op individuele bijdragen en gebed werden als het ware de 
krachtlijnen van de negentiende- en twintigste-eeuwse missieactie uitgete- 
kend. Zowel aan protestantse als aan katholieke zijde zouden die ogenschijn- 
lijk heel bescheiden middelen in staat blijken om een nooit geziene hoeveel- 
heid mensen en kapitaal te mobiliseren. 

In de katholieke wereld oefende Le génie du christianisme (1802) een 
vergelijkbare invloed uit, in die mate zelfs dat de eminente Belgische missio- 
loog Pierre Charles de auteur Chateaubriand als “le magicien du renouveau 
missionnaire” aanduidde. In dit heroïsche epos beschreef Chateaubriand de 
genialiteit van het christendom: zijn bijdrage aan kunst en cultuur, zijn sociale 
activiteiten en zijn missieverleden. Integraal volgens de recepten van de 
romantiek bezong hij de harmonie tussen christelijke religie, natuur en 
menselijke passies 7*4. Net als Carey schetste hij een gevoelsreligie, waarin 
het persoonlijke engagement centraal stond. Ook hier had dit religieuze 
engagement een missionaire uitloper. De plaats die de missie in dit werk 
inneemt, is nochtans bescheidener. Theologische argumenten ter ondersteu- 
ning van de missieplichten van ieder individu ontbreken, evenals praktische 
tips voor het herinrichten van missieactiviteiten. Het roemrijke missionaire 
verleden van de katholieke Kerk werd daarentegen wel uitgebreid ten tonele 
gevoerd. Het is interessant om vast te stellen dat er ook in de geest van deze 
auteur een mentaal equivalent bestond tussen Kerk en missionering. Het is 
vooral in die zin dat het belang van dit werk voor de katholieke missiebewe- 
ging moet worden ingeschat 27. 


2.3. Institutionele impulsen 


Het reveil gaf aan katholicisme en protestantisme vergelijkbare institu- 
tionele impulsen. De reactie hierop van officieel-kerkelijke zijde was noch- 
tans verschillend, alsook de integratie ervan in de ruimere kerkelijke context. 

In het protestantisme was het reveil de voornaamste motor bij het 
oprichten van zendingsgenootschappen en de totstandkoming van een voor- 
heen onbestaande missionaire infrastructuur. Hoewel deze opwekkingsbe- 
weging over het algemeen niet tot afscheiding of sektevorming aanleiding 
gaf, had ze aanvankelijk met de argwaan van de officiële kerkelijke instanties 
af te rekenen. De meeste zendingsgenootschappen bleven nochtans met een 
bepaalde protestantse groepering of denominatie verbonden. Opnieuw 
kwam het initiatief vanuit Engeland. In 1799 werd vanuit anglicaanse hoek 
de Church Missionary Society (CMS) in het leven geroepen. De Society for 





24. Voor de invloed van de romantiek in de missieliteratuur: Dujardin, “Van pionier tot 
dienaar”, 127-132. 

25. Henkel, “Gestaltnahme von Bekehrungsvorstellungen”, 102-114; Baumont, 
“La renaissance de l'idée missionnaire”, 204-207; Rayez, Histoire spirituelle de la 
France, 297; Charles, Missiologie, 1, 147-164. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 


ra pecée 
REN 





w 





e Leen, fed : ge. Eet der: d 
ACCIPE PUERUM ISTUM ET NUTRI MIHI 
EGO DABO TIBI MERCEDEM TUAM. | ExcHa v 9 | 


ONTVANGT DAT KIND EN VOED HET VOOR MY, 
IK ZAL UW DEN LOON GEVEN 


Het Werk van de Heilige Kindsheïd, gesticht in 1843, kende in 
België een vrij snelle verspreiding. Dit lidmaatschapskaartje 


toont aan dat het werk reeds in de jaren 1850 interesse had 
voor de Chinamissie. 


43 


44 


the Propagation of the Gospel, die dateert van 1801, legde zich speciaal toe 
op de verkondiging in Noord- en Midden-Amerika. Nog hetzelfde jaar 
kwam de London Missionary Society (LMS) tot stand, die in 1807 met Robert 
Morisson haar eerste protestantse missionaris naar China zou sturen. Hoe- 
wel aanvankelijk niet aan een specifieke denominatie gebonden, groeide de 
LMS uit tot het zendingsorgaan van de congregationalistische Kerken in 
Engeland. In de Verenigde Staten ontstond in 1810, in kringen van de 
congregationalisten, de American Board of Commissioners for Foreign Mis- 
sions (ABCFM) en in 1814 de American Baptist Missionary Board 2. 

Opmerkelijk is wel dat het protestantse missiewerk nog eens extra werd 
gestimuleerd door de oprichting van bijbelgenootschappen. Ook hier gaf 
Engeland, met de British and Foreign Bible Society (1804), de toon aan. Het 
belang van deze genootschappen was tweevoudig. Eerst en vooral werd het 
belangrijkste protestantse instrument van het zendingswerk, de bijbel, met 
voortvarendheid in tal van lokale talen vertaald. Verder werden dankzij de 
bijbelgenootschappen voor het eerst interkerkelijke banden gesmeed, wat de 
efficiëntie van het protestantse missiewerk ten goede kwam. 

Ook aan katholieke zijde waren het vaak geïsoleerde particuliere initia- 
tieven die aan de grondslag lagen van nieuwe kerkelijke of missionaire 
stichtingen. In Frankrijk herstelde de jonge Henri-Dominique Lacordaire, 
met de hulp van Charles de Montalembert, de orde der dominicanen. Dom 
Guéranger bewerkstelligde de heroprichting van de benedictijnen in So- 
lesmes. Bovendien ontstonden er talrijke nieuwe orden en congregaties met 
een missionaire interesse : de congregatie van de Heilige Harten of picpussen 
(1800), de zusters van Saint-Joseph van Cluny (1807), de oblaten van de 
Onbevlekte Maagd Maria (1816) en de maristen (1816) 7. In Lyon hield 
Marie-Pauline Jaricot vanaf 1822 collectes ten voordele van de missie en 
stichtte ze het Werk voor de Voortplanting van het Geloof. De bisschop van 
Nancy, Charles de Forbin-Janson, zamelde sinds 1837 gelden in ten voordele 
van de weeskinderen in de missies van China en riep in 1843 het Werk van 
de Heilige Kindsheid in het leven. 

In tegenstelling tot hun protestantse tegenhangers reageerden de offi- 
ciële katholieke instanties meestal positief op deze door het reveil ingegeven 
prille initiatieven. Voor de gehavende katholieke Kerk was het een welkome 
gelegenheid om zich na de Franse Revolutie maatschappelijk en institutioneel 
te herstellen. Vooral paus Gregorius XVI (1831-1846), voordien kardinaal- 
prefect van de Propaganda Fide, zegde aan een aantal lokale missie-initiatie- 
ven, zoals het Werk voor de Voortplanting van het Geloof en het Werk van 
de Heilige Kindsheid, volmondig zijn steun toe. Dit paste trouwens perfect 
binnen het Romeinse centralisatiestreven van die tijd. Door deze positieve 
ingesteldheid van de pausen kreeg het reveil krachtdadige impulsen 28. 





26. Van Butselaar, “Godvrezende monteurs”; Cohen, “Christian Missions”, 547; 
Latourette, A History of Christian Missions, 209-227. 

27. Voor een volledig overzicht van de nieuwe stichtingen: Heimbucher, Die Orden und 
Kongregationen; Van Laarhoven, De Kerk van 1770-1970, 102, 159, 210, 264. 

28. Over de gregoriaanse restauratie, zie : Beckmann, “Resumption of Missionary Work”; 
Lesourd, “Le réveil des missions”; Camps, “De katholieke missionaire beweging van 
1789 tot nu”; Naidenoff, Marie-Pauline Jaricot. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 45 








De grote missionaire expansie aan katholieke zijde manifesteerde zich 
pas echt in het laatste kwart van de negentiende eeuw, tijdens het pontificaat 
van Leo XIII. Deze paus bedeelde de missie voor het eerst een centrale rol 
toe binnen het grote mundiale christianiseringsproject dat hij voorop stel- 
de 2”. Sinds de jaren 1860 waren er heel wat exclusief missionaire gezel- 
schappen in het leven geroepen, zoals de congregatie van het Onbevlekt Hart 
van Maria (scheutisten) (1862), de Witte Paters (1868), de missionarissen 
van Mill Hill (1866) en de missionarissen van het Goddelijk Woord (1875). 
De massale deelname van vrouwelijke missionarissen, zowel katholieke als 
protestantse, was een opmerkelijk en nieuw feit in de missiegeschiedenis van 
de laat negentiende en begin twintigste eeuw >°. 


2.4. Reveil en moderniteit 


Doordat het pausdom niet de gereserveerde houding van de protestant- 
se officiële instanties aannam, kon het katholicisme op een veel fundamen- 
telere wijze de reveilbeweging incorporeren. Naast de vermelde pragmati- 
sche reden, namelijk het institutioneel herstel na de Franse Revolutie, had 
dit ook een theologische achtergrond. Het katholicisme was veel minder dan 
het protestantisme beïnvloed door het rationalisme *!. Sedert de Reformatie 
werd elke bespiegeling die naar rationalisme neigde, als ketterij afgedaan. 
Met de hetze tegen de jansenisten en de afschaffing van de jezuïetenorde was 
de Kerk voor een stuk intellectueel onthoofd. De traumatiserende impact 
van de Franse Revolutie had er aan katholieke zijde toe geleid dat de rede, 
het liberalisme en de democratische vrijheden onherroepelijk werden geïden- 
tificeerd met de ideologie van het vijandige kamp. De officiële filosofie van 
Kerk en Restauratie was het traditionalisme. In deze doctrine werd niet de 
rede, maar wel de traditie als bron voor waarheid en kennis beschouwd 22. 

Met de encyclieken Mirari vos (1832) en Quanta cura (1864) voerde 
paus Pius IX de strijd tegen het liberalisme nog op. De Romeinse kwestie en 
het Italiaanse Risorgimento wakkerden de gettomentaliteit van de Kerk 
verder aan. Het zou duren tot het neothomisme van de jaren 1880, vooraleer 
de rede weer als een valabel middel werd beschouwd om de geopenbaarde 





29. Lesourd, “Le réveil des missions”; Rétif, “La période des explorations”; Id., 

“La grande expansion des missions”; Köhler, “The World Plan of Leo XIII”; 
Baumgartner, “Missions in the Shadow of Colonialism”, 527-531. 

30. 75%, d.i. 390 van de 515 nieuwe congregaties die tussen 1770 en 1914 in Europa 
ontstonden, waren vrouwencongregaties: Arens, Handbuch der katholischen 
Missionen, 80; Heimbucher, Die Orden und Kongregationen; Stoffel, Die katholische 
Missionsgesellschaften; Langlois, Le catholicisme au féminin. Over vrouwen, 
missionering en zending: Vints, 100 jaar zusters van Liefde J.M. in Zaïre; Garrett, 
“Sisters All. Feminism and the American Women’s Missionary Movement; Pirouet, 
“Women Missionaries of the Church Missionary Society”. 

31.  Pirotte (Périodiques missionnaires belges, 279, 298) komt tot de vaststelling dat in de 
protestantse missietijdschriften tussen 1889 en 1940 geen enkele aanval op het 
rationalisme voorkwam. In de katholieke missietijdschriften waren deze aanvallen 
tegen het rationalisme legio. 

32. Lafage, Du refus au schisme; Foucher, La philosophie catholique; Reardon, Liberalism 
and Tradition; Francq, Geschiedenis van het traditionalisme. 


46 


waarheden te kennen. Ook op politiek en sociaal vlak luidde het pontificaat 
van Leo XIII een periode in van grotere openheid. 

In de Angelsaksische wereld was de polariserende invloed van de Franse 
Revolutie afwezig. Dankzij de Glorious Revolution (1688) waren in Enge- 
land een aantal matige hervormingen doorgevoerd in een geest van verdraag- 
zaamheid en compromis. Aan de moderne vrijheden werd bijgevolg geen 
negatieve connotatie verbonden, wat aan katholieke zijde wel het geval was. 
In de Verenigde Staten werd de scheiding tussen Kerk en Staat reeds in het 
midden van de achttiende eeuw gerealiseerd. Religie was er nooit in die mate 
het onderwerp van politieke confrontatie als op het Europese vasteland. 
Over het algemeen kwam er gemakkelijker een osmose tot stand tussen de 
protestantse theologie en het rationalisme. De positieve evaluatie van de rede 
was trouwens een van de meest wezenlijke kenmerken van de Reformatie, 
sinds Luther van de individuele capaciteit van het individu om de Schrift te 
interpreteren een breekpunt had gemaakt. 

Deze verschillende historische ervaringen van protestantisme en katho- 
licisme verklaren de grotere aversie van het orthodoxe protestantisme tegen 
het romantiserende, sterk gevoelsgeladen reveil. Verder onderzoek moet 
uitwijzen in hoeverre dit orthodoxe protestantisme, dat het reveil zo ver 
mogelijk van zich heeft afgehouden, en de zendingsbeweging, die sterk door 
het reveil was getekend, er verschillende opvattingen op nahielden over 
economisch liberalisme, democratische vrijheden of Verlichtingsrationalis- 
me. Feit is in ieder geval dat het protestantisme in zijn totaliteit meer open 
stond voor de moderne wereld met haar democratisch gedachtegoed en zich 
gemakkelijker heeft geïdentificeerd met de technologische en economische 
vooruitgangsideologie. De meeste protestantse denominaties deelden het 
culturele optimisme dat zo typisch was voor de Verlichtingsfilosofie en dat 
de drijfkracht was van de industriële revolutie en het economisch liberalisme. 
Het is opmerkelijk hoe Carey in zijn Enquiry de technische vooruitgang en 
de opkomst van de burgerlijke vrijheden evalueerde als een gunstig teken 
voor de zending, terwijl Chateaubriand de klaagzang voerde over “l’Europe 
regénérée” en “la dégradation de l’homme” °. Door het orthodoxe protes- 
tantisme werd Carey, als typisch vertegenwoordiger van het missionaire 
reveil, als retrograde en antirationalistisch beschouwd. In vergelijking met 
de katholieke missiebeweging, die eveneens sterk door het reveil was gete- 
kend, was hij echter veeleer verlicht te noemen. 


2.5. Sociale en politieke profilering 


Een vierde kenmerk van het reveil is een gematigde sociale reflex. In 
de eerste decennia van de negentiende eeuw werd het protestantse reveil in 
Engeland sterk geïdentificeerd met de strijd tegen de slavernij, voornamelijk 
dankzij de inspanningen die door de Claphamsekte waren geleverd. Deze 
groep evangelische christenen uit Zuid-Londen (1790-1830) sprak met haar 


33. Carey, Enquiry, 77-87; de Chateaubriand, Génie, 81. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 47 


filantropisch en missionair programma vooral gegoede en conservatieve 
anglicanen aan. Ook andere reveilgroepen interesseerden zich in mindere of 
meerdere mate voor het sociale vraagstuk. Sommige groepen riepen zon- 
dagsscholen in het leven, die de arbeidersklasse moreel en intellectueel 
moesten verheffen. Andere richtten steuncomités in ten voordele van de 
armen. In Engeland, waarover het meeste onderzoek is verricht, engageer- 
den zich nogal wat sociaalvoelende leken uit de middenklasse in de missie- 
beweging. De Brit Granville Sharp (1735-1813) is hiervan een goed voor- 
beeld. Als zakenman en filantroop richtte hij in Sierra Leone de eerste missie 
in ten voordele van vrijgelaten slaven en dit in de schoot van de Church 
Missionary Society. 

Op de vraag of het reveil nu progressieve of conservatieve sociale 
opvattingen huldigde, wijzen de meningen in een zelfde richting. Volgens 
Max Warren had de sociale reflex die de protestantse missiebeweging in 
Engeland kenmerkte, veeleer een paternalistische inslag. Ook Elisabeth Kluit 
stelt dat het reveil vooral na de jaren 1830 een meer conservatieve politieke 
signatuur kreeg. Alle protestantse denominaties mogen echter niet over 
dezelfde kam worden geschoren. In Engeland bijvoorbeeld, waren de evan- 
gelische Kerk en de methodisten veeleer politiek conservatief en antirevolu- 
tionair, zij het dan toch sociaal geëngageerd. De Oxford Movement daaren- 
tegen hield er meer progressieve politieke ideeën op na en kwam resoluut op 
voor een scheiding tussen Kerk en Staat "7. 

In de katholieke Kerk was de interesse voor het sociale probleem tot 
1880 beperkt. De vincentianen of de xaverianen legden tijdens de jaren 
1840-1850 wel een zekere openheid aan de dag ten aanzien van de sociale 
kwestie, maar traden zeer bevoogdend op. Ze riepen patronaatswerken en 
volksbibliotheken in het leven, die als doel hadden de arbeidersklasse op te 
voeden en moreel te verheffen 27. Tot de jaren 1890 was er van een 
georganiseerde katholieke arbeidersbeweging, die gericht was op een struc- 
turele lotsverbetering, geen sprake. In restauratieve en ultramontaanse 
katholieke kringen was men voorstander van een corporatistisch samenle- 
vingsmodel, dat hiërarchisch was opgebouwd en steunde op traditionele 
waarden als “godsdienst, huisgezin en eigendom”. Dit statische harmonie- 
model, dat sociale verzoening gebaseerd op broederlijke solidariteit predikte, 
hield veeleer de ongelijkheid in stand dan dat het een reële emancipatie van 
de volksklassen realiseerde. Het was dan ook de filosofische basis voor 
caritatieve en paternalistische initiatieven "7, De katholieke missiebeweging 
bevond zich binnen deze globale trend in de katholieke Kerk niet in een 
uitzonderingspositie. 

Deze door het reveil geïnspireerde parallelle denkpistes leverden echter 
geen toenadering op tussen protestantisme en katholicisme. De blijvende 


34. Warren, Social History and Christian Mission, 77-95; Kluit, Het protestants reveil, 
121, 270. 

35. De Maeyer en Wynants, ed., De Vincentianen in België; De tai “De Belgische 
volksbond en zijn antecedenten”, 18-64; Gerard, ed., De christelijke arbeidersbeweging 
in België. 

36. Lamberts, ed., De kruistocht tegen het liberalisme; Weiss, Die Redemptoristen in 
Bayern, 851-857. 


48 


erfvijandschap handhaafde zich gedurende de gehele negentiende eeuw, ook 
in de missies, zij het daar in een ietwat mildere vorm. Carey volgde deze 
denktrant toen hij in zijn Enquiry stelde: “the Papists are in general ignorant 
of divine things, and very vicious”. Via de bijbelstudie kwamen er tussen de 
protestantse denominaties wel vruchtbare samenwerkingsverbanden tot 
stand. De ruimere oecumene zou echter nog een goede eeuw op zich laten 
wachten 7". 


3. China en de westerse mogendheden (1842-1940) 


De Chinese geschiedenis heeft een eigen bestaansreden en een eigen 
wetmatigheid, los van de contacten met het Westen. Dat is het voornaamste 
inzicht dat de revisionistische school van Harvard aan de historiografie heeft 
bijgebracht. Onder impuls van John King Fairbank heeft zij zich fel verzet 
tegen de gangbare overbeklemtoning van het vreemde element in de Chinese 
geschiedschrijving "8. De sociaal-economische en politieke ontwikkelingen 
in het achttiende-eeuwse China zijn van cruciaal belang om de opeenvolgen- 
de nederlagen in de handelsoorlogen met de westerse mogendheden te 
begrijpen. De culturele en internationaal-politieke tradities van het land zijn 
dan weer onontbeerlijk om de draagwijdte van de opgelegde vredesverdragen 
in te schatten. De westerse interventie verlengde weliswaar de levensduur 
van de anachronistische Qingdynastie, maar werkte ook de frustraties over 
het eigen onvermogen in de hand. Op bepaalde momenten wakkerde dit een 
op westerse leest geschoeide moderniseringsbeweging aan. Op andere tijd- 
stippen, zoals tijdens de Bokseropstand, leidde dit tot xenofobe oprispingen. 
De nationalistische beweging die na 1919 de kop opstak, oefende een 
diepgaande invloed uit op de internationaal-politieke, sociaal-economische 
en culturele scène in China. Zowel de Belgisch-Chinese relaties als de 
missionering en de zending ondervonden er de weerslag van. 


3.1. Traditioneel China: reus op lemen voeten 


De kentrekken van het traditionele China kunnen het best worden 
geplaatst onder de gemeenschappelijke noemer van het confucianisme. Deze 
sociale leer ontstond in de vijfde eeuw voor Christus, toen Confucius in een 
reeks klassieke boeken de principes uiteenzette van een harmonische samen- 
leving. Vanaf de Han-dynastie (206 voor Christus - 618 na Christus) fun- 
geerde het confucianisme als officiële staatsleer. De basis van dit sociale 
systeem, dat meer een ethiek dan een religie wou zijn, was een geheel van 
voorschriften en rituelen dat de stabiliteit van de sociale orde moest waar- 





37. Neill, A History of Christian Missions, 510-558; Wind, “De protestantse missionaire 
beweging”, 247-252. 

38. Over het revisionisme in de sinologie: Fairbank, La grande révolution chinoise, 65-74. 
Zie ook: Cohen, Discovering History in China. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 49 


borgen en haar hiërarchie in stand houden. Zoals de vooroudercultus de 
gezagsrelaties in de familieclan hielp continueren, zo ook herbevestigde het 
grote jaarlijkse offer aan de hemel de cultusfunctie en bijgevolg ook de 
machtspositie van de keizer, die als “Zoon van de Hemel“ aan de top van de 
maatschappelijke piramide fungeerde. De vijf natuurlijke relaties van Con- 
fucius zijn een voorbeeld van het normatieve karakter van deze morele orde. 
Zij regelden de contacten tussen keizer en onderdaan, man en vrouw, vader 
en zoon, oudste en jongste in het gezin en tussen vrienden onderling, en dit 
tot in de kleinste details. Met uitzondering van de vriendschapsrelatie waren 
dit stuk voor stuk verticale relatievormen, waarin autoriteit en gezag primeer- 
den. Dit netwerk van verticale relaties had ook sociale en filantropische 
implicaties. De plicht tot gehoorzaamheid aan de meerdere bracht automa- 
tisch ook de plicht tot bescherming van de zwakkere met zich mee. Hierdoor 
werden er in de Chinese maatschappij een aantal sociale evenwichten inge- 
bouwd 77. 

De tweede pijler van het politieke en sociale apparaat was de bureau- 
cratie. Via staatsexamens op lokaal, provinciaal en nationaal niveau werd 
een intellectuele elite van staatsfunctionarissen-literatoren gerekruteerd. De 
belangrijkste functies in de bureaucratie werden in de traditionele Chinese 
maatschappij uitgeoefend door geletterden en niet door ambtenaren of 
politici in de westerse betekenis van het woord. Het rigoureuze examensys- 
teem moest de garantie bieden dat degenen die beleidsverantwoordelijkheid 
op zich namen, zich terdege in de confucianistische leer hadden bekwaamd, 
zodat de traditie in stand werd gehouden *®. 

Recent onderzoek heeft uitgewezen dat er in de loop van de achttiende 
eeuw in China een spectaculaire bevolkingsexplosie plaatsvond, die een 
gevolg was van een lange periode van interne rust en vrede en van relatieve 
economische voorspoed. Zij had tot gevolg dat de bevolking sneller toenam 
dan in het Westen, waar er zich nochtans een industrialisatieproces aan het 
voltrekken was *!. Dit leidde tot een intensifiëring van de binnenvaart en 
een uitbreiding van het handelsverkeer, op zijn beurt mogelijk gemaakt door 
de verregaande technische en ambachtelijke specialisatie. Rond 1840 pas- 
seerde er, uitgedrukt in tonnage, meer transport in Shanghai dan in Londen, 
het toenmalige centrum van de westerse maritieme handel 27. 

Contradictorisch genoeg was het juist in de voorspoed van het traditio- 
nele systeem dat de wortels lagen van de interne crisis. De bevolkingsexplosie 
leidde tot grote migratiebewegingen naar minder bevolkte gebieden, waar 
nieuwe cultuurgronden in gebruik werden genomen. Stilaan trad echter ook 





39. Munro, ed., Individualism and Holism; Chen en Liu (vert. Needham), The Confucian 
Way; Ching, Confucianism and Christianity. Voor een summiere inleiding: 

Taylor, The Way of Heaven. 

40. Fairbank, “Introduction: the Old Order”; Fairbank en Teng, Ch'ing Administration; 
Gernet, À History of Chinese Civilization; Hu, Samuel en Hsia, ed., China: its People, 
its Society, its Culture; Pye, The Mandarin and the Cadre; Smith, China's Cultural 
Heritage; Chesneaux, L'Asie orientale aux XIXe et XXe siècle. 

41. Mann en Kuhn, “Dynastic Decline and the Roots of Rebellion”, 108-113; 

Fairbank, La grande révolution chinoise, 83-84. 
42. Fairbank, La grande révolution chinoise, 78; Spence, The Search for Modern China. 


50 


daar een saturatie op. In het begin van de negentiende eeuw kon de 
economische en agrarische ontwikkeling de bevolkingsaangroei niet langer 
volgen, met als gevolg een toenemende druk op de institutionele organisatie, 
het bureaucratisch apparaat en het familiale systeem. Aangezien het regime 
niet in staat was om de bevolkingsgroei te laten volgen door een proportio- 
nele groei van de instellingen en bijvoorbeeld de quota voor de staatsexamens 
op te trekken, zaten heel wat geletterden zonder werk. Door het wegvallen 
van de traditionele kanalen van sociale mobiliteit werd een alternatief 
cliënteelsysteem in het leven geroepen, waarbij het geven van geschenken 
aan meerderen [k'uei-sung] uitgroeide tot een noodzaak binnen de publieke 
administratie. Deze politisering van de bureaucratie, die vaak tot corruptie 
leidde, verlamde het bestaande monetaire en taxatiesysteem en verhoogde 
de reeds loodzware fiscale druk op de boerenmassa. Het systeem bracht ook 
de wederkerigheid in de sociale relaties in het gedrang, wat de sociale orde 
ontwrichtte 27. 

De economische ontwikkelingen in de achttiende eeuw leidden ook tot 
een intellectuele vernieuwing, die in de sinologie nogal eens vergeleken 
wordt met de Verlichting in het Westen. Traditioneel stond het onderwijs- 
systeem in China in het teken van de rekrutering voor de officiële bureau- 
cratie. Het was dus gericht op het behoud van de orthodoxie binnen het 
systeem. Vanuit deze bekommernis verhinderde de toen heersende dynastie 
van de Qings het oprichten van academies [shuwyuan], waar tekststudie als 
een doel op zich bestond, los van de voorbereiding op de staatsexamens. 
Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw kon de opkomst van dergelijke 
academies niet langer worden tegengehouden. In de vruchtbare en dichtbe- 
volkte Yangzi-vallei rezen zij als paddestoelen uit de grond, onder het 
patronaat van hogere functionarissen die het zich financieel konden permit- 
teren om jonge briljante intellectuelen rond zich te scharen. Het is in deze 
academies dat de vigerende “Song-interpretatie” van het confucianisme voor 
het eerst op de helling werd gezet **. Door de ontdekking van oudere 
confucianistische teksten, die dateerden uit de Han-dynastie, ontstond een 
nieuwe discipline, namelijk de filologische kritiek. Op basis van een empi- 
rische analyse van deze originele teksten wou men komen tot een objectieve 
studie van de Klassieken [kaozheng]. Hoewel recent sinologisch onderzoek 
de waarde van deze oudere teksten heeft teruggeschroefd, was deze op het 
eerste gezicht “onschuldige” filologische studie toch van wezenlijke betekenis 
voor de Chinese intellectuele en historische ontwikkelingen. Voor het eerst 
werd de confucianistische traditie, die de gehele sociale orde al eeuwen tot 
in detail normeerde, niet langer automatisch als enige bron van waarheid 
erkend. In traktaten over allerhande hangende kwesties met praktisch-maat- 
schappelijke inslag, zoals het transport van rijst en zout, de grondbelasting, 
de kustverdediging, het vervoer via het schiereiland Shandong, “de regeer- 


43. Mann en Kuhn, “Dynastic Decline and the Roots of Rebellion”, 113-116, 128-132; 
Elman, “The Chinese Exam System”; Spence, The Search for Modern China. 

44. ` De basis van de neoconfucianistische synthese werd gelegd tijdens de Song-dynastie 
(960-1280), vandaar dat men spreekt over een “Song-interpretatie” van de teksten. de 
Bary, Neo-Confucian Orthodoxy; de Bary en Bloom, ed., Principle and Practicality; 
Metzger, Escape from Predicament. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 


pw AS 


prez 
»+2< 





Deze prentkaart van Confucius (551 v. Chr. - 479 v. Chr.) kan 
symbool staan voor de grotere openheid van de katholieke Kerk ten 
aanzien van het confucianisme. Ze bevat bedenkingen van apostolisch 
delegaat Celso Costantini ter gelegenheid van een bezoek aan zijn graf 


in 1925. 


51 


52 


kunst”, werden hervormingsideeën geformuleerd die zich beriepen op deze 
alternatieve lezing van de klassieke teksten *, 

De massale groei van bevolking en handel, die zich in de loop van de 
achttiende eeuw in China voltrok, leidde tot sterke spanningen op demogra- 
fisch, sociaal-economisch, politiek en intellectueel vlak. Het is dus ook ten 
gevolge van deze endogene spanningen en niet enkel door de externe druk, 
dat China na de opiumoorlogen zijn onaantastbare positie van “splendid 
isolation” moest opgeven. 


3.2. De ongelijke verdragen: continuïteit en escalatie 


De internationale politieke positie van China was in de tweede helft van 
de negentiende eeuw getekend door de zogenaamde opiumoorlogen. Deze 
handelsoorlogen met Groot-Brittannië (1839-1842 en 1856-1860) en Frank- 
rijk (1856-1860) hadden de legalisering van de opiumhandel als inzet. Zij 
resulteerden in een reeks van “ongelijke” verdragen, waarin China als 
overwonnene werd verplicht om een deel van zijn grondgebied en soeverei- 
niteit af te staan aan de westerse mogendheden. 

Het eerste “ongelijke” verdrag van Nanjing, dat in 1842 werd afgesloten 
tussen China en Groot-Brittannië, en waarvan de bepalingen later werden 
uitgebreid tot de Verenigde Staten en Frankrijk, bracht in China niet die 
omwenteling teweeg die er post factum aan werd toegeschreven. Tot circa 
1860 was de invloed van de ongelijke verdragen beperkt. De contacten met 
de westerlingen gingen niet verder dan de vijf open verdragshavens Guang- 
zhou, Shanghai, Xiamen (Amoy), Ningbo en Fuzhou en zelfs daar was de 
buitenlandse aanwezigheid niet overheersend *. De Chinese onderhande- 
laars hadden na de eerste opiumoorlog trouwens als voornaamste doel 
vooropgesteld dat de “barbaren” - zoals de westerlingen in China werden 
genoemd - althans tijdelijk moesten worden gepacificeerd. Hierbij lieten ze 
zich leiden door de aloude “chi-mi”-principes (“loose reign”): zij deden ten 
gevolge van tijdelijke zwakheid wel een paar toegevingen, maar legden daar 
onmiddellijk de grenzen van vast. Op termijn zouden ze die dan terugschroe- 
ven. 

De verdragsvoorwaarden van Nanjing moeten ook worden begrepen 
vanuit de traditie van het tribuutsysteem, waarbij China aan zijn buren een 
zekere schatplichtigheid had weten op te leggen in ruil voor toegevingen. 
Ook hier werden handels- en verblijfsconcessies toegestaan. De exterrito- 
rialiteit®” uit het verdrag met de westerlingen was niet meer dan een verleng- 





45. Elman, From Philosophy to Philology. 

46. Fairbank, “The Creation of the Treaty System”, 227-232; Mayers, Treaty Ports of 
China and Japan, 364. Rond het midden van de negentiende eeuw werd het aantal 
westerlingen in de verdragshavens op niet meer dan 500 geschat. Over de 
opiumoorlogen: Fay, The Opium War. 

47.  Exterritorialiteit, zoals in deze verdragen was gestipuleerd, hield in dat de 
buitenlanders een gedeeltelijke burgerrechtelijke immuniteit genoten zodat zij 
ontsnapten aan het Chinese juridische systeem en in geval van strafrechtelijke feiten 
volgens de eigen nationale jurisdictie werden berecht. Fishel, The End of 
Extraterritoriality in China. Voor de eigentijdse argumentatie: Woodhead, 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 53 





stuk van het principe dat de jurisdictie over de eigen onderdanen ook buiten 
de landsgrenzen bleef bestaan. De clausule van meest begunstigde natie was 
een meer concrete toepassing van het onpartijdigheidsbeginsel. Om die 
redenen werd het eerste “ongelijke” verdrag van Nanjing in eigen rangen niet 
als een breuk ervaren. De Qing-onderhandelaars benadrukten het voorlopi- 
ge karakter van de overeenkomst. Ze werkten een politiek van militaire 
opbouw uit langs de kust (de zogenaamde “self-strenghtening movement”), 
waarmee ze op termijn de “barbaren” wilden terugdringen. 

De verschillende interpretatie van de bepalingen van Nanjing door de 
Chinese en Britse autoriteiten toont aan hoe dit systeem van “gelimiteerde 
pacificatie” reeds de kiemen van escalatie in zich droeg. Enerzijds legde de 
Chinese onderhandelaar Qiying de nadruk op de tijdelijkheid van het ak- 
koord en op de continuïteit met de Chinese traditie 78. Anderzijds was de 
Britse politiek van de jaren 1850 vooral gericht op een uitbreiding van het 
verdrag, dat maar als een gedeeltelijk succes werd beschouwd. 

De oorzaken van de tweede Sino-Britse oorlog (1856-60) moeten dan 
ook vooral worden gezocht in de richting van een commerciële regularisering 
van de opiumhandel. Een belangrijk bijkomend element in het conflict was de 
Taiping-rebellie, die China sedert 1850 in zijn greep hield. Vooral in de 
vruchtbare Yangzi-delta was de rebellie uitgegroeid tot een massale sociale 
agitatie die het economisch leven lamlegde. Vanuit een afkeer voor de 
Mantsjoe-overheersing, die niet bij machte was om aan de economische en 
sociale spanningen het hoofd te bieden, stonden de Taipings een sociaal her- 
vormingsprogramma voor dat was geïnspireerd op protestants-christelijke 
egalitaire principes. Door hun fel verzet tegen het opiumgebruik hypothekeer- 
den ze echter de meest lucratieve schakel van de westerse handel 77. In normale 
omstandigheden had deze anti-Mantsjoebeweging het einde van de Qing- 
dynastie moeten inluiden, te meer omdat op hetzelfde moment Britse en Franse 
schepen de hoofdstad bedreigden. De Qings slaagden er echter in om via een 
koppeling van de binnenlandse en buitenlandse agitatie de dreigingen in hun 
voordeel aan te wenden. Ze sloten met de buitenlandse machten een vredes- 
verdrag af dat hen in de binnenlandse rebellie de handen moest vrijgeven. 
Nochtans waren het de Engelsen die, tegen hun neutraliteitsbeloften in, de 
Taipings bij Shanghai versloegen, omdat die de vrije doorgang op de Yangzi in 
gevaar brachten. De buitenlandse aanwezigheid heeft dus het desintegratie- 
proces van het feodale Qing-regime veeleer vertraagd dan versneld. 

De binnenlandse agitatie fungeerde wel als een acceleratiefactor bij het 
verlenen van privileges aan de westerlingen. Het verdrag van Tianjin (1858) 
legaliseerde de opiumhandel met Groot-Brittannië. Voor het eerst werd het 
binnenland [nei-di] opengesteld voor de buitenlanders, iets wat tot dan toe 
steeds angstvallig was vermeden. Hiermee trad het verdragsregime in een 
tweede beslissende fase, waarbij het als systeem werd geïnstitutionaliseerd. 


Extraterritoriality in China. 

48.  Grosse-Aschhoff, The Negotiations between Ch'i-ying and Lagrané. 

49, Over de Taipingrebellie: Teng e.a., The Taiping Rebellion and the Western Powers; 
Chesneaux, “La révolution Taiping”, 33-37; Fairbank, La grande révolution chinoise, 
114-125; Wagner, Reenacting the Heavenly Vision. 


54 


De overeenkomsten van Tianjin en Beijing werden als precedenten gehan- 
teerd bij de onderhandelingen met andere landen, waaronder ook België. 
Telkens werden nieuwe industriële en territoriale concessies afgedwongen. 
Telkens verloor China een deel van zijn soevereiniteit $°. 

Tussen 1840 en 1900 kwam het land vijf keer met buitenlandse 
mogendheden in aanvaring "1. De opeenvolgende nederlagen verklaren de 
soms opborrelende gevoelens van frustratie, die zo kenmerkend zijn voor de 
Chinese psychologie. Ze verklaren zowel de xenofobie van de Bokserop- 
stand als de groeiende radicalisering van de moderniseringsbeweging. 


3.3. Modernisering en xenofobie: twee loten van dezelfde stam 


Tegenover de penetratie van het technisch en militair superieure Wes- 
ten waren twee soorten reacties mogelijk. Enerzijds konden de Chinezen 
volgens aloud recept de “barbaren” blijven negeren en vanuit hun ivoren 
toren een politiek van “splendid isolation” blijven voeren "7. Anderzijds 
konden ze, zoals de Japanners op grote schaal na de Meiji-revolutie hadden 
gedaan, zich de technieken van de “barbaren” eigen maken en massaal 
moderniseren. De Mantsjoe-politiek ten aanzien van het Westen was con- 
tradictorisch genoeg op deze dubbele leest geschoeid, al naargelang de 
wisselende prioriteiten van de dynastieke top ‘à. 

De opiumoorlogen versterkten vooral de conservatieve reflexen in de 
Chinese samenleving. Ze maakten een Qing-restauratie op basis van het 
orthodoxe confucianisme mogelijk "7. Dat nam niet weg dat er zich enkele 
fundamentele verschuivingen voordeden binnen de Chinese maatschappij, 
die aangaven dat er een regimewissel op til was. Het aloude evenwicht tussen 
centrale en lokale macht kwam in het gedrang. Getuige hiervan was onder 
andere de grotere militarisering op regionaal niveau. Het is betekenisvol dat 
de eerste schuchtere moderniseringspogingen juist op het provinciale niveau 
tot stand kwamen. Een opmerkelijke figuur in deze context was Li Hong- 
zhang (1872-1902), de vice-koning van Beizhili. Hij verpersoonlijkte niet 
alleen het groeiende bewustzijn van een aantal Chinese intellectuelen om de 


50. Hao en Wang, “Changing Chinese Views of Western Relations”, 142-201. 

1 Namelijk: de eerste opiumoorlog met Groot-Brittannië (1839-1842), de tweede 
opiumoorlog die leidde tot cen Frans-Britse invasie (1856-1860), de Frans-Chinese 
oorlog om Vietnam, een voormalig Chinees tribuutgebied (1885), de Japans-Chinese 
confrontatie (1895) en ten slotte de anti-Bokserinvasie van de westerse mogendheden 
(1900). China leed telkens een nederlaag. 

52. Het gebruik van de term xenofobie in deze context is zeer controversieel. Westerse en 
oosterse wetenschappers staan vaak diametraal tegenover elkaar. Een Chinese 
invalshoek: Liao, Antiforeignism and Modernization in China, 1-54. 

53. Chen, China and the West; Fairbank en Reischauer, China: Tradition and 

Transformation; Teng e.a., China’s Response to the West: a Documentary Survey. 
Over de moderniseringspolitiek in China: Bastid, Bergère en Chesneaux, L'illusoire 
modernité de la guerre franco-chinoise. Over de modernisering van enkele cruciale 
economische sectoren: Cheng, Postal Communication in China; Adsheat, 
The Modernization of the Chinese Salt Administration. Vergelijkende ontwikkeling 
met Japan: Levy en Katz, La modernisation en Chine et au Japon; Radtke, Chinese and 
Japanese Attitudes towards Modernization. 

54. Wright, The Last Stand of Chinese Conservatism. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 55 


“geheimen van het Westen” te ontdekken, maar vertegenwoordigde ook de 
politiek van het haalbare. Binnen de grenzen van zijn machtsbasis, namelijk 
de goede relaties met keizerin Cixi, kon hij een aantal beperkte hervormingen 
realiseren. Als eerste stuurde hij Chinese studenten naar de Verenigde Staten 
en Japan. Onder zijn impuls werden enkele economische pilootprojecten 
uitgevoerd, zoals een scheepvaartlijn op basis van stoomenergie (1872) en de 
commercialisering van een steenkoolbekken in Kaiping (Noord-Tianjin, 
1876). In de modernisering van Centraal-China speelde Zhang Zhidong, de 
vice-koning van Hubei, een vergelijkbare pioniersrol 55. 

De grote bewustwording kwam er echter vooral na de vernietigende 
nederlaag in de oorlog tegen Japan en de vernederende vrede van Shimono- 
seki (17 april 1895). Op dat moment bekeerde zelfs de jonge Mantsjoe-keizer 
Guangxu zich tot een verregaande moderniseringspolitiek. In een tijdspanne 
van honderd dagen (11 juni tot 21 september 1898) volgden de hervormings- 
decreten elkaar in snel tempo op. Ze hadden betrekking op zeer fundamen- 
tele aspecten van de Chinese maatschappij, zoals de administratie, het 
onderwijs, de economie en het militaire apparaat 56. Door een staatsgreep, 
geënsceneerd door keizerin Cixi, werd de hervormingsbeweging echter in de 
kiem gesmoord. De keizer werd opgesloten in het zomerpaleis en het 
reactionaire ideeëngoed won in dynastieke kringen alsmaar meer veld. Rond 
1900 bereikte de frustratie over het onvermogen om zich aan de westerse 
technologische superioriteit aan te passen een hoogtepunt. Ze escaleerde in 
de zogenaamde Bokseropstand, een xenofobe revolte die talrijke westerse 
slachtoffers maakte. In een wanhoopspoging om de vreemdelingen alsnog 
te verjagen, verleende het hof steun aan de geheime sekte van de Boksers, die 
aanvankelijk antidynastiek was geörienteerd, maar zich ook sterk kantte 
tegen de aanwezigheid van “barbaren” in het Hemelse Rijk 5’. 

De ontzetting van Beijing door de geallieerde legers en de zware schade- 
vergoedingen die aan China werden opgelegd, brachten het anachronistische 
regime een finale slag toe. Na 1900 kreeg de moderniseringsgolf meer en meer 
de wind in de zeilen. Zelfs een aantal wezenlijke hervormingen vanuit de 
Verboden Stad konden het tij der revolutie niet meer keren. Door de onder- 
wijshervorming van 1905 werd het aloude examensysteem afgeschaft. Een 
administratieve hervorming creëerde een aantal nieuwe ministeriële functies in 
het onderwijs, de communicatie, de handel, de landbouw en de industrie. Er 
werd zelfs een begin gemaakt met een fiscale en constitutionele hervorming. 
Het feit dat het provinciale niveau in deze hervormingsbeweging de toon 
aangaf, illustreert hoe Beijing niet langer de touwtjes in handen had en hoe de 
revolutie van 1911, die van China een republiek zou maken, nakend was "7. 





55. Over de figuur van Li Hongzhang: Spector en Michael, Li Hung-chang and the Huai 
Army. Andere hervormers: Hsiao, A Modern China and a New World. Over Zhang 
Zhidong: Ayers, Chang Chih-tung and Educational Reform; Bays, Chang Chih-tung 
and the Issues of a New Age. Ideologisch waren de meeste Chinese hervormers 
schatplichtig aan het confuciaanse reformisme: Wang, Chinese Intellectuals and the 
West. 

56. Kwong, A Mosaic of the Hundred Days. 

57. _Esherick, The Origins of the Boxer Uprising. 

58. Fairbank, La grande révolution chinoise, 235-236; Bergère en Bianco ed., La Chine au 


56 


3.4. China op weg naar emancipatie 


De Chinese republiek was een periode van politieke chaos en instabili- 
teit. Het was echter eveneens een periode van intellectuele vernieuwing, 
verder doorgedreven modernisering en groei naar nieuwe evenwichten. 
Onder invloed van het groeiende nationalisme werd het juk van het neoko- 
lonialisme geleidelijk afgeworpen. 


3.4.1. De ambigue erfenis van 1911 


Hoewel in 1911 een meer dan 2000 jaar oude monarchie plaats moest 
inruimen voor een constitutioneel en parlementair regime, betekende dit nog 
niet dat de oude orde in een klap werd opgedoekt. 1911 was wel een 
institutionele, maar geen sociale revolutie. De politieke superstructuren 
veranderden, maar de traditionele rurale maatschappij onderging geen ingrij- 
pende wijzigingen 5’. 

Op sociaal-economisch vlak was er niet echt sprake van een breuk met 
het verleden. Na de voor China vernederende afloop van de Chinees-Japanse 
oorlog kreeg de moderniseringsbeweging de wind in de zeilen. Tussen 1895 
en 1911 werd een moderne industriële en transportsector in het leven 
geroepen, zij het op een bescheiden schaal. Zoals dat ook vóór de revolutie 
het geval was geweest, zette de industrialisering zich na 1911 het sterkst door 
aan de oostkust en in het zuidoosten. In 1933 was 80% van de industrie die 
in Chinese handen was, gevestigd in die regio én in de provincies Liaoning 
en Mantsjoerije [Heilong-jiang]. De Chinese maatschappij bleef hoofdzake- 
lijk agrarisch. In 1933 werkte naar schatting 79% van de bevolking in de 
landbouw, die op dat ogenblik voor 65% van de nationale productie verant- 
woordelijk was. Hoewel er zich in de jaren 1920 en 1930 een lichte stijging 
in de agrarische en de industriële productie voordeed, viel die tijdens de jaren 
1937-1949 opnieuw fors terug ten gevolge van de twaalf jaar durende oorlog 
en burgeroorlog. Het inkomen per hoofd liep tussen 1933 en 1952 zelfs 
terug van 123 tot 115 yuan. Het is dan ook niet overdreven om China in 
die periode als een typische pre-industriële maatschappij te beschouwen, met 
een zeer bescheiden secundaire sector 6°, 

Ook op politiek vlak bracht de revolutie van 1911 geen radicale breuk 
met het verleden. De jonge republiek slaagde er bijvoorbeeld niet in om de 
afkalving van de centrale staat, die onder de Qing-dynastie was ingezet, tegen 
te gaan. De fragmentatie en de militarisering van de macht waren tot op het 
lokale niveau voelbaar. Op institutioneel vlak werd er in 1911 geen stabiel 
regime in het leven geroepen. Na een zogenaamde “tweede revolutie” 
mondde de constitutionele parlementaire republiek uit in een autoritaire 
staat. De keizerlijke ambtenaar Yuan Shikai, die door de revolutionairen als 


XXe siècle, l; Esherick, The 1911 Revolution in Hunan and Hubei; The 1911 
Revolution in China: Interpretative Essays. 

59. Young, “Politics in the Aftermath of the Revolution”. Over continuïteit en 
discontinuïteit in de Chinese geschiedenis: Rankin, Fairbank en Feuerwerker, 
“Introduction: Perspectives on Modern China's History”, 1-73. 

60. _Feuerwerker, “Economic Trends”. Voor de cijfers vooral p. 63 en p. 49-50, tabel 6. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN $7 


staatshoofd was aangesteld, riep zichzelf uit tot president voor het leven. Zijn 
dood in 1916 luidde een verdere desintegratie van het centrale gezag in. 
Fractievorming, persoonlijke connecties en intriges, die herinneringen oprie- 
pen aan de keizerlijke tijd, verzwakten de constitutionele regering in Beijing 
ten zeerste. Het ware machtscentrum was immers verschoven naar het 
provinciale niveau, waar de militaire gouverneurs of “warlords” door middel 
van een hoge belastingdruk, persoonlijke coalities en tal van lokale en 
regionale oorlogen volop bezig waren met het versterken van hun persoon- 
lijke macht. In de Chinese historiografie staat de periode van de krijgsheren 
(1916-1928) dan ook symbool voor het groeiende particularisme, het uiteen- 
vallen van de centrale staat en de afwezigheid van een politieke ideologie die 
de oude kosmologie of confucianistische staatsfilosofie kon vervangen "zt, 

Parallel met de uitholling van het centrale gezag in China nam ook de 
buitenlandse invloed toe. Rond 1920 was het aantal “open havens” opgelo- 
pen tot 92. Zestien van deze plaatsen, waar niet-Chinezen het recht hadden 
te verblijven en handel te drijven, waren uitgegroeid tot ware buitenlandse 
nederzettingen. In deze concessies hadden de westerlingen de administratie, 
de politionele macht en de gezondheidszorg in handen en hadden ze zelfs het 
recht om er lokale taksen te heffen. In theorie bleef de Chinese soevereiniteit 
intact, maar in de praktijk functioneerden deze buitenlandse enclaves op 
zichzelf en nam hun invloed alsmaar toe. 

In bepaalde gevallen namen de buitenlanders daadwerkelijk deel aan 
het Chinese politieke leven. Voor het centrale gezag cruciale publieke 
diensten, zoals de douane, de post en de inkomstenadministratie van het zout 
- in het rurale China van wezenlijk belang - waren in handen van buitenlan- 
ders. Zelfs op militair-politioneel vlak was de invloed van de buitenlandse 
mogendheden niet te onderschatten. Hun superieure oorlogsbodems bevoe- 
ren de grote rivieren en kwamen in geval van agitatie meer dan eens in 
beweging om de politieke rust en stabiliteit te handhaven. Het is dan ook 
niet overdreven te stellen dat het eens zo machtige en onaantastbaar gewaan- 
de Rijk van het Midden zich in de eerste decennia van de twintigste eeuw 
bevond in een toestand van semi-kolonialisme 6%. De Amerikaanse historicus 
Fairbank relativeert dan weer de invloed van het buitenlandse element. Het 
maritieme China was wel het kanaal waarlangs de buitenlandse invloeden het 
land binnendrongen, maar het waren de Chinezen zelf die deze invloeden 
door de filter van hun taal en cultuur verwerkten, interpreteerden en gestalte 
gaven, zo stelt hij ©. 

Een goed voorbeeld van de manier waarop westerse en oosterse ideeën 
in mekaar grepen en zo de toekomst van China een nieuwe wending gaven, 
kan worden gevonden in de intellectuele geschiedenis, die tijdens de repu- 
bliek bijzonder rijk en veelzijdig was. Indien men na 1911 toch van een breuk 
zou willen gewag maken, dan moet die veeleer op dit terrein worden 


61. Voorde politieke ontwikkelingen in China tussen 1912 en 1928: Young, “The Era of 
Yuan Shih-k'ai”, 209-259; Nathan, “The Peking Government”, 259-283; Sheridan, 
“The Warlord Era”, 284-321. 

62. Feuerwerker, “The Foreign Presence in China”. 

63. Fairbank, “Maritime and Continental in China's History”. 


58 


gesitueerd. Na de Bokseropstand begaven horden Chinese studenten zich 
naar het buitenland, in de eerste plaats naar Japan en de Verenigde Staten. 
Deze nieuwe intellectuele elite verscheen vanaf ca. 1914 op het Chinese 
politieke toneel en gaf er een nieuwe patriottische richting aan. Opvallend 
hierbij is de invloed van westerse ideologieën van diverse pluimage, gaande 
van liberale hervormingstheorieën tot meer radicaal-anarchistisch, socialis- 
tisch of marxistisch-revolutionair gedachtegoed. Ook conservatieve Chinese 
denkers ondergingen invloed vanuit het Westen, bijvoorbeeld van het dar- 
winistische evolutionisme. 

Het belang van deze nieuwe intellectuele stromingen voor de loop van 
de Chinese geschiedenis kan moeilijk worden overschat. Rond de beweging 
van de Nieuwe Cultuur ontstond immers een eerste schuchtere bundeling 
van politieke krachten. Deze nieuwe generatie van intellectuelen pleitte voor 
een nieuwe cultuur in China, die wetenschappelijk verantwoord en demo- 
cratisch geïnspireerd zou zijn en het land zou zuiveren van alle relicten van 
zijn feodale verleden. Het onderwijssysteem moest worden hervormd, de 
maatschappelijke rol van de vrouw geherformuleerd, terwijl het eigen Chi- 
nese culturele erfgoed aan een herevaluatie toe was. Het anti-imperialisme 
en het nationalisme vormden een belangrijke ondertoon van dit politieke 
hervormingsstreven °*. 


3.4.2. China in de ban van nationalistische revoluties 


Het politiek en intellectueel klimaat in de jaren 1920 was getekend door 
een gefrustreerd patriottisme. Een aantal incidenten maakt duidelijk hoe van 
het nationalisme een grote emotionele kracht uitging. Wanneer op 4 mei 
1919 in China bekend raakte dat de westerse mogendheden tijdens de 
onderhandelingen over het verdrag van Versailles waren ingegaan op het 
21-puntenprogramma van 1915 - en dus tegemoet kwamen aan de Japanse 
“imperialistische” aanspraken op de Duitse concessie in Shandong - kwamen 
in Beijing prompt 3000 Chinese studenten op straat om hierover hun 
ongenoegen te uiten. Deze nationalistische reflex sloeg over op andere 
bevolkingsgroepen, zoals de arbeiders in de grote steden, en lokte een golf 
van stakingen en demonstraties uit. Op die manier kreeg het nationalistische 
gedachtegoed een sociaal-revolutionaire inslag en onderging de beweging 
van de Nieuwe Cultuur een opvallende radicalisering. Voor het eerst diende 
het nationalisme zich aan als een volwaardig alternatief voor de oude 
confucianistische consensus ©. 

Meestal beschouwt men de jaren 1920 als een periode die werd 
gedomineerd door de strijd tussen de Guomindang (KMT) en de Chinese 
communistische partij (PCC), wat eigenlijk een vervorming is van de realiteit. 
Eerst en vooral stelde de communistische partij weinig voor. Ze telde maar 





64. Over de intellectuele ontwikkelingen in China tijdens het interbellum en het belang 
van de “New Culture Movement”: Furth, “Intellectual Change”, 322-405; Schwartz, 
“Themes in Intellectual History”, 406-451; Fairbank, La grande révolution chinoise, 
263-292. 


65. Furth, “Intellectual Change”. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 59 





Dit antichristelijke pamflet kan symbool staan voor het groeiende Chinese 
nationalisme in de jaren 1920, dat zich in toenemende mate richtte tegen 
de buitenlanders en de missionarissen. Op deze afbeelding verjaagt een 
indrukwekkende Chinese draak, die China vertegenwoordigt, een groepje 
gecamoufleerde geiten en varkens, die de vreemdelingen en missionarissen 
verbeelden. In het Chinees zijn “varken” en “geit” homoniem voor “God 
des Hemels” en “vreemdeling”. 


60 








een duizendtal leden, waarvan een groot deel ook lid was van de Guomindang 
en ze beschikte niet over een eigen leger. Bovendien ging de steun van de 
Sovjet-Unie vooral uit naar de Guomindang, op basis van de toen gehuldigde 
leninistische strategie. Die stelde dat het aangewezen was om bondgenoot- 
schappen aan te gaan met de burgerlijke elementen in de maatschappij om 
de revolutie voor te bereiden 66. Sun Yat-sen daarentegen, één van de 
revolutionairen van het eerste uur, reorganiseerde de Guomindang naar 
sovjetmodel (1923). Het canon van de nieuwe partij bundelde hij in “le triple 
démisme”, de drie principes van het volk: het nationalisme, het democratisch 
centralisme en slechts op de derde plaats het socialisme. De eerste doelstel- 
ling van Sun Yat-sen was immers China opnieuw te verenigen rond het 
nieuwe nationalistische programma van de partij. Pas nadien kon er volgens 
hem sprake zijn van een sociale revolutie 6⁄7. In tegenstelling tot de commu- 
nisten beschikten de nationalisten van de Guomindang wel over een goed 
getraind leger, wat naar de toekomst toe van grote betekenis zou blijken. De 
militaire academie van Huangpu, die sinds mei 1924 onder leiding van Jiang 
Kai-shek stond, had zich - opnieuw met sovjethulp - op een efficiënte manier 
weten te organiseren. 

Op basis van een gemeenschappelijk akkoord tussen de Guomindang 
en de communistische partij - de periode van het eerste verenigd front 
(1923-1927) - werd in Guangzhou, in het zuiden van het land, een 
revolutionaire regering geïnstalleerd. Die had als voornaamste doel de 
westerse mogendheden te verdrijven en opnieuw de eenheid van het land 
te realiseren. Hoewel het sociale programma nog op de achtergrond 
bleef, hadden de meeste revolutionairen hun hoop op de Guomindang 
gevestigd. 

Tal van incidenten rond 1925 zorgden ervoor dat de gemoederen meer 
en meer verhit raakten. De manifestaties kregen ook een meer sociale 
dimensie, Niet alleen het nationalisme en het antivreemdelingengevoel, ook 
“de uitbuiting van goedkope handenarbeid door kapitalistische buitenlan- 
ders” ontbrak niet als slogan op de barricades. Er braken tal van stakingen 
uit en op verschillende plaatsen ontstond een boycot van buitenlandse 
producten. De communistische partij wist in deze omstandigheden haar 
aanhang te versterken. 

Na de dood van Sun Yat-sen in 1925 kon Jiang Kai-shek, als hoofd van 
de militaire academie van Huangpu en als leider van de succesvolle militaire 
expedities naar het Noorden (1927), de macht in de partij naar zich toetrek- 
ken. Met de linkervleugel van de Guomindang en de communistische partij, 
die aan de nationalistische revolutie ook een sociale revolutie wilden koppe- 
len, kwam het in 1927 tot een breuk. Jiang wilde vooral een sterke militaire 
macht vestigen en schonk weinig aandacht aan het sociale programma van 
de partij. Hij vestigde een nieuw nationalistisch regime in Nanjing en hij 





66. Eto, “China’s International Relations, 1911-1931”, 107-111; Chien, “The Chinese 
Communist Movement”, 505-526. 

67. Sun, Triple démisme. 

68. Wilbur, “The Nationalist Revolution: from Canton tot Nanking”, 527-721. Over het 
einde van het eerste verenigd front: Chien, “Chinese Communist Movement to 
1927”, 518-526. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 61 


zocht toenadering tot de Europese mogendheden. Hierdoor werd het poli- 
tieke machtscentrum in China verlegd van het Noorden naar het Zuiden, met 
Nanjing als hoofdplaats (1927-1937). 

Het Nanjing-decennium maakte geen einde aan de burgeroorlog tussen 
Noord en Zuidf” en bracht ook niet de verhoopte sociale veranderingen, 
maar luidde voor China een periode in van intense ideologische strijd. In 
het spoor van haar militaire successen onderging de Guomindang een 
opmerkelijke verrechtsing. De strijd tegen de al of niet vermeende commu- 
nisten in eigen rangen en tegen de in de illegaliteit gedrongen leden van de 
PCC kreeg prioriteit op de strijd tegen de buitenlandse agressor in Mantsjoe- 
rije (september 1931) 7. De oprichting van een fascistisch geïnspireerde 
factie van zogenaamde “blauwhemden” (1932) en de Beweging van het 
Nieuwe Leven (New Life Movement) vormden het ideologische sluitstuk van 
deze ontwikkeling ’!. 

Ondertussen was de communistische partij, mede door de harde repres- 
sie van de nieuwe machthebbers, volledig in de clandestiniteit gedreven en 
moesten de overgebleven leden noodgedwongen een “lange mars” naar het 
Noorden ondernemen. Onder leiding van Mao Zedong slaagden zij erin om 
in de periferie van het nationalistische regime een nieuwe legitimiteit te 
verwerven. Ze kwamen tot het inzicht dat het industriële proletariaat, dat 
wegens de bescheiden industrialisering van China zeer beperkt in aantal was, 
onmogelijk de stoottroepen kon vormen voor de revolutie die zij nastreefden. 
Daarom verlegden de communisten hun actieterrein naar het platteland, 
waarop zij - gezien hun verbanning - noodgedwongen waren aangewezen. 
Een belangrijk element in hun succes was het voortschrijdende Japanse 
imperialisme in Noord-China en de onmacht - volgens sommigen de onwil - 
van de Guomindang om hierop een afdoend antwoord te formuleren. Ook 
binnen de Guomindang zelf was de frustratie groot over het oprukkende 
Japanse imperialisme en wat men “het verraad van de Guomindang” pleegde 
te noemen. Het “Xt'an-incident” (1936) illustreert dit maar al te duidelijk. 
Een ontevreden groep officieren van de Guomindang dwong hun leider om 
de strijdbijl tegen de communisten op te bergen en gezamenlijk, in een tweede 
verenigd front, de strijd tegen de Japanse bezetter aan te binden "2. 

Zoals elders in de wereld kwamen ook in China de communisten moreel 
versterkt uit de Tweede Wereldoorlog. Zij hadden een ware kruistocht 
gevoerd tegen de buitenlandse agressor en hierdoor heel wat krediet verwor- 
ven bij de intellectuelen. Bovendien had de maoïsering zijn vruchten afge- 
worpen. De partij had nu vooral op het platteland een brede volksbasis 
verworven, wat in 1949 tot een succesvolle machtsovername zou leiden. 


69. Over de burgeroorlog tussen Noord en Zuid en de impact op midden-China: 
Eastman, “Nationalist China during the Nanking Decade”, 125. De militarisering 
zette zich door. Tijdens de Qing-dynastie waren er een 400.000 soldaten; in 1922 
1.200.000 en in 1929 ongeveer twee miljoen. 

70. Eastman, “Nationalist China during the Nanking Decade”, 134-141. 

71. Over de “blauwe hemden” en de Beweging van het Nieuwe Leven: 
Eastman, “Nationalist China during the Nanking Decade”, 143-147. 

72. Eastman, “Nationalist China during the Nanking Decade”, 162. 


62 


4. De Belgisch-Chinese relaties (1865-1940) 


Ook de Belgisch-Chinese relaties ontvouwden zich tegen de achter- 
grond van het ontluikende moderniseringsproces in China, de westerse 
machtsontplooiing en de geleidelijke Chinese ontvoogding. De beperkte 
belangstelling in de Belgische handelsmilieus stond haaks op de grote econo- 
mische en politieke ambities van het koninklijke hof onder Leopold II. 
Vanuit zijn zwakke internationale positie was België echter genoodzaakt om 
onder de hoede van de grote mogendheden te opereren. Rond de eeuwwis- 
seling, wanneer de concessiewedloop onder de westerse mogendheden op de 
spits werd gedreven, slaagde België erin om zijn vroegere handicap als een 
voordeel aan te wenden. Het land boekte dan ook een aantal opmerkelijke 
economische successen, onder meer in de spoorwegbouw. Op het diploma- 
tieke vlak was België één van de weinige Europese mogendheden die vroeg 
wist in te spelen op het ontluikende Chinese nationaliteitsgevoel. 


4.1. Eerste successen 


De Belgische zakenmilieus stelden zich in de eerste helft van de negen- 
tiende eeuw nogal terughoudend op in hun buiten-Europese investeringen. 
Voor China speelden de afstand, de taal- en cultuurbarrière en het ontbreken 
van traditionele banden met het Verre Oosten een rol. De Belgische diplo- 
matie had daarentegen wel interesse voor het Verre Oosten. De opiumoor- 
logen zorgden in dit verband voor een doorbraak ”. Zoals de andere 
westerse mogendheden sloot ook België in 1865 zijn eigen “ongelijk” verdrag 
af met China. Dit verdrag kwam tot stand zonder militaire dreiging of 
openlijke territoriale aanspraken, maar bevatte wel dezelfde gunstige voor- 
waarden die Frankrijk en Groot-Brittannië met de wapens hadden weten af 
te dwingen. Er werden gunstige handelsovereenkomsten afgesloten en de 
rechten van de Belgen in China werden beschreven in een context van 
exterritorialiteit, waardoor ze werden onttrokken aan het Chinese rechtssys- 
teem. Voor het eerst werden er officiële diplomatieke betrekkingen ingesteld 
tussen België en China 74. De commerciële effecten van dit verdrag waren 
verwaarloosbaar. Er werden wel enkele Belgische consulaire posten in China 
opgericht, maar van echte handelsvestigingen was nog geen sprake. De 
handel tussen België en China, die beperkt in omvang bleef, gebeurde via 
tussenpersonen. 

Vanaf de jaren 1880 begon het tij te keren. Het bezoek in 1883 van 
Tong King-sing, de directeur-generaal van de Chinese Merchants Steam 





73.  Frochisse, La Belgique et la Chine, is voor de negentiende-eeuwse België-Chinarelaties 
nog altijd een standaardwerk door zijn diepgaand bronnenonderzoek in de archieven 
van het ministerie van Buitenlandse Zaken tot 1882 en in de Belgische en 
internationale pers. Voor de periode 1895-1914: Kurgan-Van Hentenryk, Leopold II 
et les groupes financiers belges en Chine. 

74. Voor de bepalingen van het verdrag: Documents parlementaires de Belgique, Session 
législative de 1865-1866, Chambre des représentants, 220-231; Moniteur Belge, 5 jan. 
1867, 98-108. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 63 


Navigation Compagny, aan Brussel en Seraing heeft hier wellicht een gunsti- 
ge rol in gespeeld 75. De Chinees was bijzonder onder de indruk van het 
moderne industriële potentieel waarover België beschikte. Vooral de voor- 
delen van de Belgische neutraliteitspositie waren hem niet ontgaan. Op 
19 juli 1885 liet China voor het eerst een ambassadeur in Brussel accredite- 
ren, wat erop wijst dat zijn belangstelling voor België toenam. De oud-di- 
recteur-generaal van Cockerill-Sambre, Eugène Sadoine, bracht in 1887 een 
tegenbezoek aan China. Twee jaar later boekte de Belgische industrie haar 
eerste successen in het Verre Oosten. De industriële ontwikkeling van de 
strategische driehoek rond Hanyang werd toevertrouwd aan de groep Coc- 
kerill. De Belgische ingenieur Emile Braives leidde er de werkzaamheden. 
Hij bouwde hoogovens met behulp van Belgisch personeel en op basis van 
Belgische know-how. Een 50-tal Chinese technici werden in België opgeleid. 
Tot en met de Eerste Wereldoorlog bekleedde het industriële complex van 
Hanyang een vooraanstaande plaats in de Chinese metaalindustrie 6. 


4.2. Economische verzilvering: “spoorwegen en concessies” 


De nederlaag in de Chinees-Japanse oorlog (1895) en de afloop van de 
Bokseropstand versterkten de westerse aanwezigheid. Het protocol van 
1901 legde China een fenomenale schadevergoeding op. Om dit bedrag te 
kunnen terugbetalen, was het land wel verplicht om zijn toevlucht te nemen 
tot westerse financiering. België, dat slechts 2% van de Bokserschuld 
(31 miljoen) kreeg toegewezen, richtte in 1902 in de schoot van de door de 
Generale gecontroleerde Banque Belge pour l'Etranger de Banque Sino-Belge 
op om de Bokservergoedingen voor de Belgische staat te incasseren. Op 
minder dan twintig jaar tijd slaagde deze bank erin om haar startkapitaal te 
verhonderdvoudigen. Het Bokserprotocol gaf de mogendheden ook het 
recht om permanent een militair contingent in de Chinese hoofdstad te 
legeren. Ondanks de neutraliteitspositie van België en de hoge kosten 
vertrokken in 1904 toch een twintigtal Belgische soldaten richting China 7. 

Door zijn opeenvolgende militaire nederlagen raakte China meer en 
meer overtuigd van de noodzaak van een op westerse leest geschoeid 
moderniseringsproces. Het land deed hiervoor meer en meer een beroep op 
buitenlandse technologie en financiering. Mede hierdoor bereikte de con- 
cessiewedloop onder de westerse mogendheden rond de eeuwwisseling een 
hoogtepunt. België slaagde erin om zijn neutraliteitspositie en zijn vroegere 
“low-profilepolitiek” te verzilveren in de vorm van een aantal fel begeerde 
spoorwegcontracten. Na onderhandelingen die twee jaar duurden, werd op 
11 augustus 1898 een constructie- en exploitatiecontract ondertekend voor 
de bouw van een spoorlijn tussen Beijing en Hankou. Deze 1214 km lange 


75. Tong King-sing was de rechterhand van Li Hongzhang en gekend voor zijn 
progressieve ideeën inzake modernisering. 

76.  Frochisse, La Belgique et la Chine, 199-203. 

77. Duchesne, “Les aspects diplomatiques”; Id., “Quand les Belges devaient partir pour la 
Chine”; Id., “La dissolution de la légion belge en Chine”. 





64 





na: at a i 4 EC y 
ramen ; ` A 
MPE: LG VW Z 
a X CG e a SZ =f 
Séit e | es, Ga CUS tre r 
; SN Doku — du = ` 
WO em 


. 
Zeaegagf ‘roues toate 





mg Voies leerden consiruites 


TT = Æ o im 300 
— — A -Ela — zm 


j LE} 


met Fe bg Voies ferrées projetées 
RES Dt 


Het spoorwegnet in China aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog 






dessu E Wut! 





IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 65 









= \ Wie 
À AL y [A N RS Lafer BE 
AIN KOW VILLE Ke | 









Op 11 augustus 1898 tekende een Frans-Belgische groep een constructie- en 
exploitatiecontract over de aanleg van de "Grand Central". Deze 1214 km 
lange spoorlijn moest Hankou, waarvan het station op de foto te zien is, 
met Beijing verbinden. De spoorlijn was economisch van groot belang 
omdat hij de vruchtbare Yangzi-vallei verbond met het zich 
industrialiserende Noorden. 


66 


spoorlijn, de Grand Central genoemd, werd terecht beschouwd als de 
economische ruggegraat van China. Deze lijn zou immers de commerciële 
routes van Mongolië en Mantsjoerije via de rijkste delen van China verbinden 
met het Zuiden. De Société d’Etude de Chemins de Fer en Chine, die de 
bouw op zich nam, was een Frans-Belgisch consortium waarin Paribas en de 
Société Generale de plak zwaaiden. Zowel op technisch als op financieel 
vlak was het project een voltreffer. 

Het succes van de Société d'Etude dreef ook andere Belgische groepen 
naar China. Sedert 1897 was de financiële groep rond baron Empain er 
vertegenwoordigd in de persoon van Armand Rouffart. Op 12 november 
1903 slaagde de Compagnie Générale de Chemins de Fer et de Tramways 
en Chine erin om een contract af te sluiten voor de aanleg van de Pienlo, een 
secundaire spoorlijn die Kaifeng, de hoofdstad van Henan, moest verbinden 
met de lijn Beijing-Hankou. Ondanks de beperkte omvang van het traject, 
slechts 184 km, was de lijn een commercieel succes. De provincie Henan 
was rijk aan grondstoffen zoals ijzererts, steenkool en katoen, wat de verbin- 
ding met de Grand Central bijzonder lucratief maakte. 

De Belgische successen in de spoorwegonderhandelingen wierpen ook 
hun vruchten af op andere terreinen. De kolenmijnen van Kaiping werden 
sedert 1900 geëxploiteerd door de Chinese Engineering and Mining Com- 
pany Ltd., een Britse maatschappij met een belangrijk deel van de aandelen 
in Belgische handen. De uitbating werd ter plaatse geleid door Britse en 
Belgische ingenieurs. In 1902 slaagde de Compagnie Internationale de 
Tramways et d'Eclairage de Tientsin [Tianjin] erin om voor vijftig jaar de 
concessie te verwerven voor de elektriciteitsvoorziening en het openbaar 
vervoer in de stad Tianjin. Vanaf 1906 werden zowel de Chinese stad als de 
buitenlandse concessies door deze Belgische maatschappij van energie voor- 
zien. 


4.3. Leopold II en de lokroep uit het Oosten 


De persoonlijke ambities van Leopold II in het Verre Oosten droegen 
bij tot de intensivering van de Belgisch-Chinese relaties. De passie van de 
hertog van Brabant voor overzeese expansie is voldoende bekend 78. De 
eerste tien jaar na zijn troonsbestijging probeerde hij zijn territoriale ambities 
in het Verre Oosten te realiseren. Op een moment dat China zich zoveel 
mogelijk probeerde af te sluiten voor de westerse opdringerigheid, hadden 
deze inspanningen weinig succes. Vanaf 1876 kwam Afrika meer op het 
voorplan 7°. 


78.  Stengers, De koningen der Belgen, 234-236. 

79. Voor de toespraken van Leopold voor de senaat : Annales parlementaires de Belgique, 
Session législative de 1859-1860, Sénat, séance du 17 février 1860, 55-60; Annales 
parlementaires de Belgique, Session législative 1860-1861, Sénat, séance du 21 mars 
1861, 109-110. Leopold I en China: Grande, “Les possibilités de la Belgique de 
Léopold 1”; Wei, “L'origine des rapports entre la Belgique et la Chine”, 394-467; Van 
Hecken, “Betrekkingen van België met China onder Leopold 1”, 1238-1274; Stengers, 
De koningen der Belgen, 264. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 67 


Toen de onderhandelingen rond het industriebekken van Hanyang 
(1887) vruchten begonnen af te werpen, nam de vorst zijn vroegere jeugd- 
droom weer op. Het verdrag van Shimonoseki (1895), dat volgde op de 
Chinees-Japanse oorlog, betekende een doorbraak voor de westerse expansie 
in China. Ook voor de Belgische vorst was de dramatische afloop van het 
conflict een signaal voor het opdrijven van zijn activiteiten in de regio. 
Opvallend hierbij waren de talrijke initiatieven van de vorst als privé-persoon 
of als soeverein van Kongo Vrijstaat, heel vaak zonder medeweten van of 
tegen de beslissingen in van de Belgische regering ®°. 

Toen Li Hongzhang, een belangrijk figuur aan het keizerlijk hof, in 
1896 naar Europa kwam als Chinees vertegenwoordiger bij de kroning van 
de nieuwe Russische tsaar, aarzelde Leopold II niet hem naar België uit te 
nodigen. Het koninklijk paleis zette een feestprogramma op het getouw en 
er werden geen inspanningen gespaard om het Li naar zijn zin te maken. Ook 
dit tweede bezoek van Chinese hoogwaardigheidsbekleders aan België bleef 
niet zonder resultaat. Nog hetzelfde jaar startten de onderhandelingen over 
de Grand Central. Ze werden met vastberadenheid door Leopold II ge- 
steund. De vorst vatte zelfs het plan op om rond Hankou, dat tot een 
belangrijk knooppunt in het Chinese spoorwegnet zou uitgroeien, een net 
van Belgische fabrieken en commerciële vestigingen uit te bouwen. Volgens 
sommige waarnemers had hij rond 1900 uitgestrekte terreinen langs de 
Yangzi aangekocht met het oog op het verwerven van een Belgische territo- 
riale concessie “1, 

Toen duidelijk werd dat het project in Hankou op een sisser zou 
uitlopen, verlegde Leopold II zijn blik naar Gansu in het Noorden, het 
zogenaamde “Katanga van China”. Verschillende vertrouwelingen van de 
vorst, meestal militairen of oudgedienden uit Kongo Vrijstaat, werden op een 
speciale economische of diplomatieke missie naar het Middenrijk gestuurd. 
In 1898 vertrok graaf Charles d'Ursel als gevolmachtigd minister van de 
onafhankelijke Kongostaat naar China #2. Het doel was de diplomatieke 
erkenning van Kongo in China te bekomen en in dat kader een handels- en 
vriendschapsverdrag af te sluiten. Het plan mislukte echter door de grote 
weerstand van Duitsland. Ook met de Belgische delegatie in Beijing, die niet 
op de hoogte bleek van de initiatieven van de vorst, waren de relaties 
gespannen. Op dat ogenblik bestonden er in de Belgische diplomatie immers 
twee gescheiden circuits. Op hetzelfde tijdstip vertrok majoor Gaspard Fivé 
richting China, met de opdracht op zoek te gaan naar mogelijke concessies. 
Ondanks intensieve prospectie en diverse preliminaire akkoorden met lokale 
Chinese autoriteiten, moest Fivé onverrichter zake terugkeren. Niettegen- 
staande de grote discretie bleken er zowel voor de concessies in Beizhili 


80. _Vandewoude, “Belangstelling van Leopold II voor het Verre Oosten”; Kurgan-Van 
Hentenryk, Leopold II et les groupes financiers belges en Chine; Frochisse, La Belgique 
et la Chine, 152-171; Daye, “Leopold II, Francqui et les affaires de Chine”; 
De Selliérs de Moranville, “Les trois préoccupations constantes de Léopold II”; van 
der Elst, “Leopold II et la Chine”; Stengers, De koningen der Belgen, 236-239, 
263-268, 274. 

81. Frochisse, La Belgique et la Chine, 372-378. 

82. D'Ursel, “Souvenirs d'une mission diplomatique en Chine”. 








In 1896 vertegenwoordigde Li Hongzhang, de vice-koning van Beizhili, zijn 
land bij de kroning van de Russische tsaar, waarop hij door Leopold II werd 
uitgenodigd voor een bezoek aan België. Op deze foto ziet men hem bij zijn 
ontvangst op het kasteel te Seraing, in juli 1896. Het bezoek bereidde de 
weg voor voor een reeks van industriële expedities van Leopold II naar 


China. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 69 


(bij Tianjin) als voor de goudmijnen in Oost-Mongolië kapers op de kust. 
De economische missie van commandant Arthur Wittamer (1898-1901), die 
in de hoedanigheid van ingenieur en met een direct mandaat van Kongo 
Vrijstaat naar China vertrok, was evenmin succesvol. Tengevolge van de 
Bokseropstand moest hij de prospectie van Gansu vroegtijdig onderbreken. 
Hij kon het land echter niet meer uit. Als militair hielp hij de Belgische 
missionarissen van Scheut bij hun verdediging tegen de Boksers “à. 

In de nasleep van deze Bokseropstand zag de Belgische vorst zijn kans 
schoon om een lang gekoesterde droom te verwezenlijken. Hoewel het 
hoogtepunt van de territoriale concessiewedloop voorbij was en de mogend- 
heden definitief de idee van een mogelijke verdeling van het keizerrijk hadden 
laten varen, zette Leopold II door. De conventie van 2 februari 1902 regelde 
de overdracht aan België van ongeveer 45 ha. grond vlakbij Tianjin, en dit 
voor een bedrag van 137.250 goudfrank. De exploitatie van de terreinen 
werd aan het privé-initiatief overgelaten, maar in 1910 lag alles er nog steeds 
leeg en verwaarloosd bij. Ook de oprichting van de Société Anonyme de la 
Concession Belge de Tientsin [Tianjin], met het oog op een versnelde 
exploitatie, kon het tij niet meer doen keren. 

Vanaf 1905 begon de Belgische glorie op het Chinese front te tanen. 
De mislukking van de onderhandelingen voor de verlenging van de Grand 
Central tot Guangzhou was hiervan een uiting. Ze werd door Leopold II als 
een persoonlijke nederlaag ervaren, waardoor hij zich definitief van het 
Chinese toneel afwendde. In oktober 1908 kocht China met de gelden van 
een Frans-Engelse groep de rechten van de Grand Central terug. Ook dit 
feit was symptomatisch voor de nieuwe internationaal-politieke loyaliteiten 
die in het kader van de naderende Eerste Wereldoorlog gestalte kregen. Het 
toont ook aan hoe China de naijver tussen de westerse mogendheden in zijn 
eigen voordeel wist uit te spelen fi. 


4.4. Naar een nieuwe formulering van de Belgisch-Chinese relaties 


Ook de relaties met België ondervonden de weerslag van de verande- 
rende politieke omstandigheden na het uitroepen van de republiek in China. 
Met het vertrek van de Qing-dynastie verdween ook de gezagsinstantie met 
wie België en de andere westerse mogendheden de “ongelijke” verdragsover- 
eenkomsten hadden afgesloten. België bleef, zoals de andere landen, zijn 
gevolmachtigde ministers bij de snel wisselende “regeringen” in Beijing 
accrediteren, in ruil voor het nakomen van de bestaande internationale 
verbintenissen. Hierdoor kregen de nieuwe machthebbers in Beijing - meest- 
al elkaar bekampende warlordfracties - een fagade van legitimiteit en bleef 
het voor de buitenlanders voordelige verdragsregime bestaan. 





83. _ Kurgan-Van Hentenryk, “Une tentative de pénétration économique belge en Chine”; 
Lederer, La mission du Commandant A. Wittamer en Chine, 5-71. 

84.  Kurgan-Van Hentenryk, Léopold Il et les groupes financiers belges en Chine, 737-768; 
Frochisse, La Belgique et la Chine, 313-349. 


70 


De politieke desintegratie in China schaadde echter vooral de econo- 
mische belangen van de Europese mogendheden, die door de Eerste Wereld- 
oorlog een deel van hun concurrentiepositie hadden verloren aan de Ver- 
enigde Staten en Japan. Voor België, dat als klein land weinig of geen 
politieke ambities had in het Verre Oosten, maar des te meer geïnteresseerd 
was om er zijn economische belangen veilig te stellen, vormde de anarchie 
van de burgeroorlog een groot probleem. Van de drie Belgische holdings die 
in China actief waren, kon de Société Générale zich het best handhaven. De 
door de Generale gecontroleerde Société Belge de Chemins de Fer en Chine 
was er in 1912 nog in geslaagd om het contract rond de constructie van de 
Lunghai in de wacht te slepen. Dit contract voorzag in een uitbreiding van 
de Pienlo-spoorlijn naar het oosten en het westen over een afstand van 1700 
km. Door de onstabiele politieke situatie bleef de uitvoering van het project 
echter aanslepen, zodat de groep er een financiële kater aan overhield 5. 

De burgeroorlog tussen Noord en Zuid speelde vooral nieuwkomers 
als de Banque de Bruxelles parten, die in China nog niet de nodige ervaring 
en traditie hadden weten op te bouwen. De in 1922 opgerichte Société Belge 
d'Entreprises en Chine moest een breed spectrum van economische activitei- 
ten op de Chinese markt ontplooien, maar beantwoordde niet aan de gestelde 
verwachtingen. Twee grote investeringsprojecten, namelijk de aankoop van 
gronden in Hankou met het oog op de constructie van een kanaal en het 
Paoning-spoorwegcontract uit 1922, liepen faliekant af. Daardoor ging de 
maatschappij zich minder op investeringen en meer op de handel toeleggen. 
In 1938 schortte zij haar activiteiten op. Een derde Belgische holding, de 
Banque d’Outremer, had ca. 1910 belangen in verschillende maatschappijen, 
zoals de Chinese Engineering and Mining Company, de Crédit Foncier 
d'Extrême Orient e.a. In 1928 werd de holding opgeslorpt door de Société 
Générale, die hierdoor 95% van de Belgische belangen in China vertegen- 
woordigde. De ontegensprekelijke economische terugval in China in de 
jaren 1920 werd gevolgd door een lichte heropleving na het succes van de 
Guomindang (1927). De wereldwijde recessie in de jaren 1930 en de Japanse 
interventie tastten de Belgische economische activiteiten in China verder aan. 

De meest opmerkelijke resultaten in de Belgisch-Chinese relaties wer- 
den tijdens het interbellum op het diplomatieke vlak geboekt. De Belgische 
regering bleef, zoals de andere Europese mogendheden, officiële contacten 
onderhouden met het warlord-regime in Beijing, maar ze zocht ook toena- 
dering met het sterker wordende regime in het Zuiden 86. Vooral de nieuwe 
socialistische minister van Buitenlandse Zaken Emile Vandervelde (1925- 
1927) koesterde een duidelijke sympathie voor de nationalistische beweging 
en leunde hiermee sterk aan bij het Amerikaanse standpunt. Ook nog na het 
ontslag van Vandervelde bleef de Belgische buitenlandse politiek gekenmerkt 
door een grote welwillendheid. Na de formele hereniging van het land 


85. Bossuyt, De Belgische bijdrage in de konstruktie van de Chinese spoorweg 
Lung-Tsin-U-Hai. 

86. De Belgische delegatie was onder leiding van de Warzée zelfs onderhandelingen 
begonnen met het warlord-regime over het afsluiten van een nieuw Sino-Belgisch 
verdrag. Deze onderhandelingen vorderden echter zeer moeizaam. Vermeersch, “Het 
buitenlands beleid”, 337. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 71 


onder nationalistische vlag, drong de Belgische zaakgelastigde in Beijing erop 
aan dat België als eerste het nieuwe regime zou erkennen, maar Brussel 
weigerde #7. Op 22 november 1928 slaagde hij erin om een voorlopig 
handels- en vriendschapsverdrag af te sluiten dat zich onderscheidde door 
een erkenning van de Chinese soevereiniteitsaanspraken. Voor het nieuwe 
bewind was het feit dat België als eerste principieel afstand deed van de 
exterritorialiteit van groot psychologisch belang. In ruil voor deze toegevin- 
gen verkreeg het land het statuut van meest bevoorrechte handelspartner en 
behield België het recht voor zijn onderdanen om in China grond in eigen 
naam te bezitten 88. 

De officiële teruggave van de Belgische territoriale concessie in Tianjin 
had een nog grotere emotionele waarde. Opnieuw werd deze beleidsbeslis- 
sing beïnvloed door de socialist Vandervelde, die reeds in 1927 een intentie- 
verklaring in die zin had afgelegd. Het feit dat de Belgische concessie na al 
die jaren nog niet was geëxploiteerd, vergemakkelijkte ongetwijfeld de 
beslissing. De concrete bepalingen werden vastgelegd in een verdrag van 
3 augustus 1929. De plechtige overdracht van de soevereiniteit vond plaats 
te Tianjin op 15 januari 1931 8°. Hiermee was België de eerste westerse 
mogendheid die het neokoloniale tijdperk in China officieel de rug toekeer- 
de. Opvallend is dat de regering hiervoor de steun kreeg van de Belgische 
economische groepen en dit keer niet wachtte op het voorbeeld van de grote 
mogendheden. 


5. Missionering en zending in de schaduw van de ongelijke 
verdragen (1800-1940) 


Ook de missionering en de zending profiteerden mee van de desinte- 
gratie van de oude orde in China en van de gunstige voorwaarden voor de 
westerse expansie die in de ongelijke verdragen waren vastgelegd. Vooral 
de opiumoorlogen verbeterden in aanzienlijke mate de situatie van de 
missionaris en de zendeling. 


5.1. Een voorzichtig missionair reveil 


Ondanks het missionaire debacle in de achttiende eeuw, de ritenstrijd 
en de talrijke vervolgingen waren de katholieke missionarissen nooit echt uit 
het Chinese binnenland verdwenen. Overal bleven kleine entiteiten van 


87. De officiële installatie van een nationalistische regering in Nanjing had plaats op 
18 april 1927. Met de inname van Beijing op 4 juni 1928 was de formele vereniging 
van het land beslecht. 

88. Vermeersch, “Het buitenlands beleid van België”, 338, 345. Voor de tekst van het 
akkoord van november 1928: Belgisch Staatsblad, 3 maart 1929, 835-840. 

89. Vermeersch, Belgische buitenlandse betrekkingen, 109-115; Id., “Het buitenlands 
beleid van België”, 340-345. 


72 


oude christelijke gemeenschappen bestaan, soms niet meer dan enkele fami- 
lies. Rond 1800 werd hun aantal geschat op 200 à 250.000. Met uitzonde- 
ring van de jezuïeten hadden de grote missiecongregaties nooit echt het 
Chinese toneel verlaten. De lazaristen, die in 1784 de missies van de 
jezuïeten hadden overgenomen, bestreken grote delen van Noord-China 
(Mongolië en Jilin) en van Centraal- en Oost-China (Henan, Jiangsu en 
Zhejiang). De missions étrangères de Paris concentreerden zich in het 
zuidwesten van het land (Yunnan, Sichuan en Guizhou), de franciscanen in 
het centrale gedeelte en het noordoosten (Hunan, Hubei, Shanxi, Shaanxi, 
Shandong), terwijl de Spaanse dominicanen verantwoordelijk bleven voor 
Fujian. De invloed van de religieuze heropleving op de missionering was in 
de eerste helft van de negentiende eeuw nog beperkt. Wel stuurde de in 1814 
heropgerichte jezuïetenorde in 1840 voor het eerst opnieuw missionarissen 
naar China °. 

Voor het protestantisme, dat vroeger door het reveil was beïnvloed, was 
de negentiende eeuw op gebied van zending een pionierstijd. China kwam 
hierbij sterk op de voorgrond. De London Missionary Society was het eerste 
zendingsgenootschap dat over een permanente vertegenwoordiger op het 
Chinese vasteland beschikte. Robert Morrison (1792-1834) vestigde zich in 
1807 te Guangzhou als vertaler voor de Britse Oost-Indische Compagnie. 
Hij beschouwde zich echter in de eerste plaats als een zendeling. Opvallend 
was zijn vroege belangstelling voor het intellectuele apostolaat en het onder- 
wijs. Vrij snel ving hij aan met de vertaling van het Oude en het Nieuwe 
Testament. Hij verspreidde gebedenboeken en religieuze pamfletten onder 
de Chinezen en richtte een religieus maandblad op in het Chinees en in het 
Engels. Deze religieuze literatuur oefende een grote invloed uit op de leiders 
van de Taipingbeweging °!. 

Karl Gützlaff (1803-1851) was een tweede gekende pionier van de 
protestantse missionering in China. Hij was van Pruisische afkomst, maar 
vertrok in 1827 naar Zuidoost-Azië voor rekening van de Dutch Missionary 
Society. In Batavia leerde hij Maleisisch en Chinees. Hij ondernam van 
daaruit verschillende tochten langs de Chinese kust om er christelijke litera- 
tuur te verspreiden. Vrij snel werd hij een onafhankelijk zendeling in China. 
Ook hij onderscheidde zich door een grote belangstelling voor het intellec- 
tuele apostolaat en liet zich inspireren door grote katholieke voorgangers als 
Mattheo Ricci, Ferdinand Verbiest en Adam Schall ?2. 

Verschillende nieuw opgerichte zendingsgenootschappen volgden het 
voorbeeld van de London Missionary Society. De American Board of 
Commissioners for Foreign Missions (ABCFM) stuurde in 1829, negentien 





90. Latourette, History of Christian Missions, 156-184. Voor de cijfergegevens: 
Schmidlin, Katholische Misstonsgeschichte, 465; Louvet, Les misstons catholiques au 
XIXe siècle, 234. 

91. Léonard, Histoire générale du protestantisme, 472; Neill, A History of Christian 
Missions, 280-281; Latourette, A History of Christian Missions, 211-216; Rennstich, 
Die zwei Symbole des Kreuzes, 129-131. 

92. Lutz, “The Attitude of Karl Gützlafff”, 1-9; Id., “The Grand Illusion: Karl Gützlaff 
and Popularization of China Missions”; Id., “Karl F.A. Gützlaff: Missionary 
Entrepreneur”. Lutz bereidt een biografie voor over deze boeiende zendeling. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 73 





jaar na de oprichting, haar eerste zendelingen naar China. In 1833 volgden 
de baptisten, in 1835 de anglicanen en in 1837 de presbyteranen. In 1838 
verscheen het eerste medische zendingsgenootschap op Chinese bodem, de 
Medical Missionary Society. De ABCFM had reeds in 1834 een eerste 
professionele theoloog-medicus naar China gestuurd. 

Van bij de aanvang vielen een aantal structurele verschillen op tussen 
de katholieke missionering en de protestantse zending. De zendelingen 
vestigden zich bij voorkeur in regio’s die onder westerse invloed stonden. In 
een eerste fase waren dat de handelsfactorijen Guangzhou en Macao of de 
Chinese emigranten in Zuidoost-Azië. Na 1842 waren dat de Chinese 
verdragshavens langs de oostkust. De katholieke missionarissen waren voor- 
al in het Chinese binnenland vertegenwoordigd, meestal in afgelegen gebie- 
den, waar ze minder gemakkelijk het slachtoffer werden van vervolgingen. 
De protestantse zendingsdrang was vooral sterk in piëtistische en evangeli- 
sche kringen, vandaar wellicht de grote belangstelling voor de prediking, de 
bijbel en het persapostolaat. Methodologisch legden de protestanten ook 
meer de nadruk op professioneel onderwijs en gezondheidszorg. Katholie- 
ken legden meer de klemtoon op de sacramenten en het gebedsleven. 


5.2. De opiumoorlogen en de “verdragsmissionaris” 


De invloed van de opiumoorlogen wordt vooral in de westerse histo- 
riografie nogal eens overbeklemtoond. Hun rechtstreekse invloed op de 
Chinese maatschappij was veeleer beperkt, maar hun betekenis voor missio- 
nering en zending kan moeilijk worden overschat. In het Chinees-Britse 
verdrag van Nanjing (1842) was religie nochtans niet aan de orde. Het 
principe van de exterritorialiteit, dat buitenlanders aan het Chinese rechts- 
systeem onttrok, was ook voor missionarissen en zendelingen van toepassing. 
De clausule van “meest begunstigde natie”, die na 1842 in elk ongelijk 
verdrag werd ingeschreven, maakte ieder privilege automatisch voor “alle” 
westerse mogendheden van toepassing 77. 

De Franse regering speelde in China een belangrijke rol in het afdwin- 
gen van gunstige voorwaarden voor de katholieke religie. Hoewel op dit 
punt nooit een formeel akkoord werd gesloten met de Heilige Stoel, eigende 
Frankrijk zich na de afbouw van het Portugese patronaat het recht toe om 
alle katholieke missionarissen in China te vertegenwoordigen, vandaar het 
begrip “Frans protectoraat” "3. Bij de onderhandelingen rond het verdrag 
van Huangpu (1844) wist de de Franse gezant Theodore de Lagrané van de 
Chinese onderhandelaar Qiying garanties af te dwingen in verband met de 
vrije godsdienstuitoefening in de verdragshavens. Deze garanties werden in 
twee decreten vastgelegd. In een eerste edict van december 1844 verleende 


93. Cohen, “Christian Missions”, 550-552. 

94, Over het Franse protectoraat: Wei, La politique missionnaire de la France en Chine; 
Streit, Dindinger en Rommerskirchen, ed., Bibliotheca missionum, VIII, 226-228. 
Voor de jurisdictie van de Propaganda Fide in China: Beckmann, Die katholische 
Missionsmethode in China, 26. 


74 


keizer Daoguang toestemming aan zijn onderdanen om binnen de verdrags- 
havens de rooms-katholieke godsdienst te belijden. In een tweede edict van 
februari 1846 annuleerde hij alle vroegere straffen en verbodsbepalingen 
tegen het katholicisme en stelde hij de teruggave van de eerder geconfisqueer- 
de goederen in het vooruitzicht. Hoewel er aan de positie van de missiona- 
rissen in het binnenland niets werd gewijzigd, wekten deze decreten toch de 
belangstelling op van katholieke missiekringen. De katholieke congregaties 
die reeds lang in China werkzaam waren, kenden een lichte aangroei van 
personeel. Er vestigden zich ook enkele nieuwe congregaties, zij het alleen 
in de open verdragshavens. Ook de opmerkelijke reis van de lazaristen 
Joseph Gabet en Regis-Evariste Huc (1844-1846) getuigt van deze toegeno- 
men belangstelling *. 

De verdragen die volgden op de tweede opiumoorlog, namelijk het 
verdag van Tianjin (1858) en de conventie van Beijing (1860), verstevigden 
in aanzienlijke mate de positie van de christelijke religie in China. Ze 
vormden het wettelijke raamwerk waarbinnen missionering en zending voor 
de rest van de eeuw zouden opereren, vandaar de term “verdragsmissionaris”. 
De faciliteiten uit hoger vermelde decreten werden uitgebreid tot het hele 
Chinese binnenland. De missionaris kreeg het recht om in het binnenland 
te reizen en te verblijven, met recht op bescherming door de Chinese 
autoriteiten. Zijn juridische onschendbaarheid gold nu ook buiten de ver- 
dragshavens. Er werd zelfs een schaderegeling uitgewerkt voor gevallen van 
nalatigheid door de lokale autoriteiten. Van groot belang was dat het recht 
op vrije godsdienstoefening werd uitgebreid tot het volledige Chinese bin- 
nenland. Op die manier werd het bestaan van de Chinese katholieken in heel 
China als het ware gelegaliseerd. 

Door toedoen van de Franse priester-tolk Louis Delamarre werd het 
recht op privé-bezit op een onrechtmatige manier in de verdragen ingeschre- 
ven **. Mede door de dubieuze manier waarop deze clausule in de verdragen 
was ingelast, bleef het eigendomsrecht van missionarissen en zendelingen een 
controversiële aangelegenheid. Vooral in de jaren 1860-1870 probeerden de 
Chinezen de aankoop van grond in het binnenland aan banden te leggen. 
Eigendommen van de katholieke Kerk moesten worden gespecifieerd als 
“publiek bezit van de katholieke Kerk in deze regio” [ben-chu Tian-zhu-tang 
gong-chan]. Tot 1895 was er bij een overdracht van grond op voorhand 
toestemming nodig van de lokale autoriteiten. In de praktijk verwierven 
zowel protestanten als katholieken overal eigendommen, meestal “in naam 
van een bekeerling” of “in naam van de missie”, soms in eigen naam. Veelal 





95. Jezuïeten, lazaristen, dominicanen, missions étrangères de Paris en franciscanen waren 
reeds langer in China werkzaam. De zusters van Sint-Vincentius a Paulo stichtten in 
1846 een huis in Hongkong, de Daughters of Charity in 1847 te Ningbo en de 
buitenlandse missies van Milaan richtten in 1858 een opleidingscentrum op in 
Hongkong. Zie ook: Huc, Souvenirs d'un voyage. 

96. Door de Franse versie van de verdragstekst subtiel te wijzigen werd de aankoop van 
grond en de constructie van huizen in het binnenland onrechtmatig gelegaliseerd. In 
de Chinese verdragstekst werd de term “ge-sheng” (iedere provincie) gebruikt en niet 
de term “neidi” (binnenland), die in de Franse verdragstekst werd gebruikt. Zie ook 
hoofdstuk IV. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 13 











REPUBLIQUE FRANÇAISE % d'Ontre A e -= es 


* 
ER CHINE Stf. # hd 
RER BRAAK d 
im EH A 
UREN AR KART 


Nos SE WS? ARRES ENK 


LÉGATION Ed x x Ze 
ik H 


DU PEUPLE FRANCAIS b Ways gi 


bb MEG ML ir 0 
en Za WER 


ERE 


En verra de fam À Jo Tessie conclu à Tocmctmn, enge la France ot la Cime, 


2 















s> fam IASA, Nos Zewen alternant ven pee Le digen Sg an hand 
prions lei An moches] done 4 toemen alen et Provenrialen, de La Cher a den Pays adjacents, de Zen? à 33 
imer hhrement paner A, Seet Choma’ mhinnetd, nd ky] ți 
nn aan a aA A oea R 
ereda dan in prais dur POS KH ne Zi 
nee et de ier donner aide or protection, on con de beem, P 
Le prewar pamepert délivré on be Chamerdlerse de fr Loss, € ` 
1 Dean de vi Mass ~ eeb. a ) R H 
"ae irii. de VTT S Pm LC? 
äm A GE 
E Ke D mx 
wen 8 # AP 
CH CS ES 2 
PERL d it TA 
S ET sl E 
— r E zk ke MMI 
Æ A ke RRE 
K 34 E EF GEEN 
a -æ ae aya a ia pr Aer < Lé al fi LAN 
M REN LAW 








De ongelijke verdragen vormden het wettelijke raamwerk waarbinnen 
missionering en zending opereerden. Frankrijk eiste het protectoraat voor 
de katholieke missie voor zich op, wat inhield dat alle katholieke 
missionarissen die naar China vertrokken een Frans paspoort nodig hadden. 
Dit Frans-Chinese paspoort van pater Thomas Kempenaers is afgeleverd 
door de Franse ambassade in Beijing op 6 maart 1906. Het gebruik zou 
voor de Belgische missionarissen tot in de jaren 1930 in voege blijven. 


76 


werden de restrictieve maatregelen van de Chinese autoriteiten omzeild door 
het hanteren van de technische term “eeuwige huur” in de contracten 7". 

Het ontstaan van een fenomeen als “de verdragsmissionaris” illustreert 
op een treffende manier de verwevenheid tussen missie en politiek die zo 
typisch was voor de tweede grote missioneringsgolf naar China 7". Het is in 
dit opzicht significant dat verschillende missionarissen en zendelingen als tolk 
fungeerden bij de onderhandelingen over de ongelijke verdragen. De Britten 
huurden in 1842 Gützlaff in, de Amerikanen deden een beroep op Elijah C. 
Bridgman en Peter Parker en de Fransen op de oud-missionaris Callery 
(1844). De invloed van de Franse priester-tolk Louis Delamarre bij de 
onderhandelingen rond de conventie van Beijing in 1860 was wellicht het 
meest verregaand. 

De “verdragsmissionaris” deed niet alleen zijn voordeel met de ongelij- 
ke verdragen, hij werd soms ook tegen beter weten in gebruikt in het 
imperialistische machtsspel van de westerse mogendheden. Een aanslag op 
een missionaris werd nogal eens als alibi aangewend voor militair machtsver- 
toon dat economische en politieke voordelen moest opleveren. De moord 
op de Franse missionaris Chapdelaine vormde de aanleiding voor de Franse 
deelname aan de tweede opiumoorlog in 1858. Bismarck gebruikte in 
november 1897 een zelfde scenario om voor Duitsland een concessie af te 
dwingen in Shandong. In 1898 speelde Leopold II met een gelijkaardig idee 
voor Hankou 27. 


5.3. Het Franse protectoraat 


De vervlechting tussen missionering en politiek kwam in China vooral 
tot uiting in het reeds aangehaalde Franse protectoraat over de katholieke 
missies. Voor Frankrijk was dit een welkome gelegenheid om zijn koloniale 
politiek in het Verre Oosten gestalte te geven. Als laatkomer op het koloniale 
strijdtoneel begreep het maar al te goed dat er politieke munt was te slaan 
uit de missionaire aanwezigheid. Door het protectoraat verkreeg Frankrijk 
een sterke onderhandelingspositie in China, wat in andere dossiers kon 
worden verzilverd. Dat is ook de reden waarom een antiklerikale binnen- 
landse politiek zonder scrupules kon samengaan met een beschermingspoli- 
tiek ten aanzien van het katholicisme in het buitenland, een ambiguïteit die 
reeds in het concordaat van Napoleon met de Kerk (1801) was opgeno- 
men Di, Een tweede gevolg van het protectoraat was dat alle katholieke 





97. Zie ook hoofdstuk IV. Ku, “The Shaping of the Late Qing’s Policy”, 9-10; 
Cohen, “Christian Missions”, 552-553. 

98. Gründer (Christliche Mission und deutscher Imperialismus, 321-373) stelt in dit 
opzicht vast dat missie een integraal deel was van de koloniale beweging. Max 
Warren (Social History and Christian Mission, 15) wijst erop dat de moderne 
missiebeweging niet kan worden begrepen buiten de context van het moderne 
imperialisme. Breslin (China, American Catholicism and the Missionary, hfst. 8) 
spreekt over de missionaris en de politiek als “partners in semi-colonialism”. 

99, Cohen, “Christian Missions”, 552; Gründer, Christliche Mission und deutscher 
Imperialismus, 276-294. Zie ook hoofdstuk IV (1). 

100. Streit, Dindinger en Rommerskirchen, ed., Bibliotheca missionum, XII, 17. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 77 





missionarissen die naar China vertrokken een Frans paspoort nodig hadden, 
wat niet altijd van een leien dakje liep. Voor de Belgische katholieke 
missionarissen bleef dit gebruik tot de jaren 1930 in voege. 

Vanaf de jaren 1880 kwam het Franse protectoraat in diplomatieke 
milieus onder toenemende druk te staan. Onder impuls van de diplomatiek 
ervaren paus Leo XIII, die de verhouding tussen Kerk en Staat minder 
polemisch inschatte dan zijn voorgangers, startte de Heilige Stoel onderhan- 
delingen met China. Die hadden tot doel directe diplomatieke betrekkingen 
tussen het Vaticaan en China in te stellen. De onderhandelingen mislukten 
onder druk van Frankrijk dat vreesde zijn privileges te verliezen. Het Franse 
protest kon echter niet verhinderen dat Duitsland en Italië, respectievelijk in 
1887 en 1892, zelf de bescherming van hun missionarissen op zich namen. 
De Heilige Stoel vreesde dat China dat als een gelegenheid zou aangrijpen 
om alle katholieke missies onder zijn jurisdictie te plaatsen. Pas in 1905, toen 
de relaties tussen de Heilige Stoel en Frankrijk verkoelden, ondernam China 
nieuwe pogingen om directe diplomatieke contacten te leggen met het 
Vaticaan 1", 


5.4. De grote missionaire doorbraak 


De bepalingen die in de ongelijke verdragen van Tianjin (1858) en 
Beijing (1860) waren vastgelegd, schiepen de mogelijkheidsvoorwaarden 
voor een ongekende missionaire expansie, zowel aan katholieke als aan 
protestantse zijde. Ze droegen bijvoorbeeld rechtstreeks bij tot de roeping 
van Theophile Verbist, stichter van de grootste Belgische missiecongregatie 
in China. In 1865 vertrokken de eerste scheutisten naar Mongolië, dat ze 
van de Franse lazaristen overnamen II. De Propaganda Fide stimuleerde de 
katholieke expansie in China en voerde een politiek van herverdeling van de 
bestaande missievicariaten. In 1865 vertrouwde ze een deel van de lazaris- 
tische provincie Henan toe aan de buitenlandse missies van Milaan. In 1879 
maande zij de franciscanen aan om het noordelijke gedeelte van Hunan over 
te dragen aan de augustijnen. In 1870 kwamen de eerste trappisten in China 
aan, in 1891 de Franse maristen en in 1894 de eerste salesianen. Als gevolg 
van de Kulturkampf (1870) verschenen de Duitse missionarissen vrij laat op 
het Chinese missieforum. De missionarissen van het Goddelijk Woord, ook 
steylisten genaamd, stuurden in 1879 hun eerste missionarissen naar Hong- 
kong. In 1882 kregen zij een deel van het strategisch gelegen Shandong 
toegewezen. Bismarck verwierf er in 1897 onder zware militaire druk een 
concessie. 

Ook verschillende zustercongregaties trokken naar de Chinamissie. In 
de jaren 1860 vestigden de Italiaanse canossianessen (1860), de zusters van 


101. Wei, Le Saint-Siège, la France et la Chine sous le pontificat de Léon XIII, Id., Le 
Saint-Siège et la Chine de Pie XI à nos jours. 

102. Over de invloed van de verdragen op de roeping van Verbist: Verbist aan Rogier, 
okt. 1864: geciteerd in Verhelst, La Congrégation du Coeur Immaculé de Marie, 21, 
298; Verhelst, “De Belgische missie in China”, 25-54. 


78 


de Société des Auxiliatrices des Ames du Purgatoire (1868) en de karmelie- 
tessen (1869) zich aan de oostkust, respectievelijk in Hongkong en Shanghai. 
De franciscanessen missionarissen van Maria trokken het binnenland in. Ze 
richtten in 1886 een huis op in Yantai. In 1889 trokken ze naar Yichang, het 
vicariaat dat in 1891 aan de Belgische minderbroeders zou worden toever- 
trouwd. Rond 1897 vestigden zich ook dominicanessen en zusters van de 
Society of the Servants of the Holy Ghost in het Middenrijk. 

In tegenstelling tot hun protestantse tegenhangers hebben de Romeinse 
officiële instanties de missionaire heropleving van het reveil veeleer gestimu- 
leerd. Vooral Leo XIII onderscheidde zich in positieve zin. Hij was de eerste 
paus na de Franse Revolutie die de missiedoctrine opnieuw in de kern van 
de kerkelijke leer verankerde. In tegenstelling tot zijn voorgangers schatte 
hij de relatie tussen de Kerk en de moderne wereld minder polemisch in. Hij 
werkte een offensief restauratieproject uit voor het christendom, waarin 
katholicisme en missionering complementair waren. In de westerse wereld 
moest het christendom opnieuw het morele centrum van de wereld worden 
en moest het verloren gegane terrein worden “heroverd”. In de overzeese 
gebieden moest de “verovering” voor Christus op grote schaal worden 
georganiseerd. Leo XIII pleitte dan ook voor een grotere betrokkenheid van 
de Kerk in de wereldmissie, onder de exclusieve autoriteit van de paus 13. 

Het missiebegrip kreeg onder Leo XIII een ruimere inhoud. In de 
negentiende eeuw had “missie” vooral betrekking op de christenen van de 
oosterse ritus en op de katholieke immigranten, bijvoorbeeld in het Nabije 
Oosten of de Verenigde Staten 1%, Leo XIII bracht echter vooral de 
missionering onder de niet-katholieken in de belangstelling. Onder zijn 
impuls verschoof het missiebegrip van missionering “ad intra”, missionering 
onder de katholieken in de niet-westerse wereld, naar de missionering “ad 
extra”, missionering onder de niet-katholieken. Dit nieuwe missieconcept 
werd in de curiehervorming van Pius X bezegeld (1908). 

Vanuit zijn hoofdbeginsel “omnia instaurare in Christi” voerde Pius X 
een meer behoudsgezinde koers, waardoor de Kerk zich meer op zichzelf 
terugplooide. Dit kwam onder meer tot uiting in zijn felle strijd tegen het 
modernisme (1907). Ook de missie maakte niet langer deel uit van het 
restauratieplan van de paus. Kerk en missie werden opnieuw als twee 
afzonderlijke realiteiten beschouwd. Pius X beklemtoonde ook minder de 
maatschappelijke betekenis van de missionering. Vanuit zijn grote pastorale 
bekommernis beklemtoonde hij vooral de pastorale natuur van de missies. 
Zijn decreet voor het instellen van de dagelijkse communie (1905) had zowel 
in Europa als in de missies een grote impact. In de curiehervorming van 1908 
nam Pius X wel het missieconcept van zijn voorganger over, waardoor 
47 Europese bisdommen waar de Kerk nog niet duurzaam was gevestigd 


103. Köhler, “The World Plan of Leo XIII”, 3-25; Prud'homme, (Stratégie missionnaire, 
663-976): toont aan hoe het Romeinse centralisatiestreven en de missionaire expansie 
onder Leo XIII hand in hand gingen. 

104. Over het negatieve missieklimaat in Rome tijdens het eerste Vaticaanse Concilie: 
Beckmann, “The First Vatican Council and the Missions”. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 79 


(bijvoorbeeld in Engeland, Ierland, Nederland) aan de bevoegdheid van de 
Propaganda Fide werden onttrokken 1%. 

Aan protestantse zijde was de missionaire expansie minder het gevolg 
van een coherent en centralistisch beleid. Ze was in China daarom niet 
minder indrukwekkend. Na 1842 breidden de oudste zendingsgenootschap- 
pen zich uit over de open verdragshavens, van waaruit ze zich na 1860 over 
het binnenland verspreidden. In tegenstelling tot de katholieke missionaris- 
sen bleven de protestantse zendelingen echter het talrijkst vertegenwoordigd 
in de kuststeden. De in 1866 opgerichte China Inland Mission vormde op 
deze algemene regel een uitzondering. Zij richtte zich uitsluitend op het 
Chinese binnenland. Het succes van deze vereniging, die bij het overlijden 
van haar stichter in 1905 reeds 829 leden telde, had wellicht zowel met haar 
concept als met haar organisatie te maken. Vanuit zijn apostolische gedre- 
venheid en evangelische inspiratie wou de Britse stichter James Hudson 
Taylor het evangelie op een zo kort mogelijke tijd aan zoveel mogelijk mensen 
in China bekend maken. Door de sterke nadruk op de individuele bekering 
en de prediking was er weinig aandacht voor het onderwijs en voor de sociale 
problematiek in China. Ook de opleiding van de meeste zendelingen was 
beperkt. In dit opzicht wordt vaak op het behoudsgezinde profiel van de 
China Inland Mission gewezen. Door het voortschrijden van de liberale 
theologie in het protestantisme zou dit behoudsgezinde profiel alsmaar 
opvallender worden ie. 

Organisatorisch was de China Inland Mission niet aan een bepaalde 
denominatie gebonden. Om geen nodeloze concurrentie tussen de verschil- 
lende denominaties tot stand te brengen, stelde Taylor weinig financiële eisen 
aan zijn zendelingen. Hij garandeerde hen evenmin een vast salaris, maar 
verplichtte hen volgens de Chinese levensstandaard te leven. Deze spiritua- 
liteit druiste in tegen de gebruikelijke westerse materiële cultuur van de 
toenmalige protestantse verdragsmissionaris. Na een incubatietijd van een 
twintigtal jaren wist Taylor zijn efficiënt draaiende machine een internatio- 
naal karakter te geven, door de rekrutering uit te breiden tot Schotland 
(1889), de Verenigde Staten (1889), de Scandinavische landen (Zweden, 
Noorwegen en Finland) en Australië (1890). 

Minder volks van opzet en in die zin meer representatief voor een later 
stadium in de zendingsbeweging waren de Engelse baptist Timoty Richard 
en de Amerikaanse methodist Young J. Allen. Ze hadden vooral oog voor 
de sociale problematiek in China en richtten zich in hun apostolaat vooral 
tot de intellectuele elite. Richard onderscheidde zich door zijn positieve 
waardering van de Chinese cultuur en beschaving. Hij streefde niet zozeer 
naar de bekering van individuele Chinezen, maar hij wilde de gehele Chinese 
maatschappij laten delen in de westerse beschaving om haar op die manier 
voor het christendom te winnen. Allen richtte een tijdschrift op voor 
de Chinese literati, de Chiao-hui hsin-pao (1868-1870), waarin vooral de 





105. Aubert, “Pius X, a Conservative Reform Pope”. Over Leo XIII en Pius X en de 
missionering: Baumgartner, “Missions in the Shadow of Colonialism”, 527-531; 
Baumgartner, “The Development of New Churches”, 559-560. 

106. Whyte, Unfinished Encounter, 117-129; Aubin, “Vision de la Chine”. 


80 


technische vooruitgang in het Westen en de mogelijkheden voor China aan 
bod kwamen. Deze zendelingen vonden gehoor bij de liberale hervormers uit 
de jaren 1890, vandaar hun naam in de literatuur als “Christian Reformers”!07, 

Ook de Young Men Christian Association (YMCA) en de Student 
Volunteer Movement (SVM) legden zich toe op het intellectuele apostolaat. 
Zij richtten zich vooral op de studentenpopulatie. Het proselitisme van de 
SVM, die sinds 1887 in China actief was, kwam duidelijk tot uiting in het 
motto van de organisatie: “the evangelisation of the world in this genera- 
tion”. De YMCA verscheen in 1895 voor het eerst op het Chinese toneel. 
Ze kende vooral tussen 1901 en 1914 een fenomenale groei. Het genoot- 
schap werd geleid door jonge universitairen die los stonden van de stereotiepe 
zendingsgenootschappen. Ze probeerden zo goed mogelijk in te spelen op 
de maatschappelijke veranderingen in China. Zo verlegden ze hun actieter- 
rein van de missiescholen naar de regeringsscholen en wisten ze bij Chinese 
prominenten in de kuststeden een stevige basis te verwerven. In 1901 waren 
drie vierde van de gedelegeerde leden reeds Chinees. 

Rond de eeuwwisseling waren de helft van de protestantse zendelingen 
vrouwen. Vermeldenswaard in dit opzicht zijn: de Women’s Union Missio- 
nary Society of America (1868), de Church of England Zenana Missionary 
Society (1883), the Women’s Foreign Missionary Society for the Methodist 
Episcopalian Church (1871), de baptistische Women’s Board of Missions en 
de Young Women Christian Association (YWCA) (1888) 108, 


5.5. Missionering en zending en de nationalistische bewegingen 


Ook de missionering en de zending ondergingen de weerslag van de 
veranderende politieke omstandigheden in China. Onder invloed van het 
nationalisme groeide het verzet tegen de voorrechten die voor de buitenlan- 
ders onder militaire druk waren afgedwongen. Dit verzet escaleerde aan het 
einde van de jaren 1920 in een antichristelijke beweging. In de ogen van veel 
Chinese intellectuelen bestond er een onuitwisbare identiteit tussen “impe- 
rialisme” en “christendom”. De redenen hiervoor zijn divers. In China 
bestond er een antichristelijke traditie die terugging tot de zeventiende eeuw. 
Het christendom werd er herleid tot een heterodoxe (lees: subversieve) 
doctrine, die de autoriteit van de hogere klassen ondermijnde en de stabiliteit 
van de samenleving aantastte. In de kristallisatie van een nieuwe nationalis- 
tische beweging speelde ook het zich afzetten tegen een gemeenschappelijke 
vijand een rol. De missie had in de negentiende eeuw haar evangeliserings- 
rechten verkregen door een beroep te doen op de in China zo verwerpelijk 
geachte “ongelijke” verdragen. Ze bewoog zich nog steeds in het comforta- 
bele cocon van exterritorialiteit. De missionarissen en de zendelingen had- 





107. Latourette, A History of Christian Missions in China, 377-380; Bennett en Liu, 
“Christianity in the Chinese Idiom”, 159-196; Cohen, “Christian Missions”, 581-590. 

108. Ook aan protestantse zijde zijn de vrouwelijke zendingsgenootschappen minder 
systematisch bestudeerd. Cohen, “Christian Missions”, 554; Latourette, A History of 
Christian Missions, 568-595. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 81 





den zich van alle westerlingen het meest diepgaand in de Chinese maatschap- 
pij geïntegreerd. Voor heel wat niet-katholieke Chinezen waren zij het 
duidelijkste symbool van de buitenlandse aanwezigheid 10°, 

De katholieke missiebeweging probeerde om op die nieuwe politieke 
realiteiten in China een afdoend antwoord te formuleren. Het korte ponti- 
ficaat van Benedictus XV (1914-1922) was in dat opzicht van grote betekenis. 
In de apostolische brief Maximum illud (1919) over de verbreiding van het 
katholieke geloof in de wereld beklemtoonde hij de noodzaak van een 
inlandse Kerk en van een goed opgeleide inlandse geestelijkheid. Opvallend 
was de scherpe toon waarop de paus het nationalisme “van sommige missio- 
narissen” verwierp. De traumatische ervaring van de Eerste Wereldoorlog 
speelde hier ongetwijfeld een rol. Dit neokolonialistische conflict luidde het 
einde in van Europa als politiek machtscentrum van de wereld. Het toonde 
de kwetsbaarheid aan van een te sterke associatie tussen missionering en 
politiek. Benedictus XV, die erin geslaagd was om de Kerk vanuit een 
neutraliteitspositie door de grote wereldbrand te loodsen en maar al te goed 
besefte welke demonen het nationalisme kon losweken, beklemtoonde het 
universalisme van de Kerk. Hiermee gaf hij de katholieke missie een beslis- 
sende wending in de richting van depolitisering. De apostolische brief 
verwierp ook het europeanisme in de apostolaatsmethoden en maakte de weg 
vrij voor een grotere aanpassing van het christendom aan de lokale cultuur. 
Hoewel er tussen theorie en praktijk, tussen het nieuwe missiebeleid en de 
dagelijkse missierealiteit, nog een grote kloof bestond, gaf Maximum illud 
als Magna Charta van de moderne missionering het missiologische debat én 
de missionering een beslissende nieuwe wending 110, 

De interesse van de Heilige Stoel voor de missies in het Verre Oosten 
bleek nog uit een aantal andere factoren. Na een mislukte poging in 1886 
startte het Vaticaan in 1918 nieuwe onderhandelingen met China met het 
oog op het instellen van directe diplomatieke contacten. De katholieke 
missionarissen zouden op die manier minder afhankelijk worden van het 
Franse protectoraat. Dit initiatief mislukte andermaal onder Franse druk. 
Pas in 1943 wisselden China en de Heilige Stoel diplomaten uit. In 1946 
werd de eerste Chinese kardinaal benoemd en werd in China de hiërarchie 
ingericht. 

De discrete contacten van 1918 leidden wel tot de aanstelling van een 
apostolisch visitator voor China, namelijk bisschop Jean-Baptiste Budes de 
Guébriant 111. In 1922 werd de pro-Chinese Celso Costantini als apostolisch 
delegaat benoemd. Onder zijn impuls evolueerde de Kerk in een meer 
inheemse richting. In 1924 riep hij te Shanghai een plenaire synode voor de 
katholieke Kerk bijeen. Voor het eerst waren hier ook inlandse priesters op 
uitgenodigd. Costantini was niet alleen de grote verdediger van de inlandse ` 


109. Lutz, Chinese Politics and Christian Missions, 209-256; AMBZB, 10.569, map 1, 
Clément aan Vandervelde, 15 dec. 1925; AMBZB, 10.569, map 1, le Maire de 
Warzée d'Hermalle aan Vandervelde, 9 jan. 1926. 

110. Gadille (La mutation des modèles missionnaires, 29-38) spreekt in dit opzicht zelfs 
over een nieuw missiemodel voor de periode 1919 tot 1939. 

111. Soetens, Pour l'église chinoise. La visite apostolique. 


82 


geestelijkheid en van een inheems-christelijke kunst. Hij wierp zich in zijn 
functie van apostolische delegaat in China ook op als dé promotor van de 
depolitisering van de katholieke missie en van het losweken van de Kerk uit 
het keurslijf van het Franse protectoraat en de ongelijke verdragen 1172. 

Het nieuwe missiebeleid kende op het terrein zelf zowel voor- als 
tegenstanders. Pater Lebbe was de meest gekende protagonist van dit beleid. 
Reeds in 1916 haalde hij fel uit naar wat hij een “oneigenlijke uitoefening” 
van het Franse protectoraat noemde. In 1919 moest hij onder Franse druk 
China verlaten. Later brak hij ook met de congregatie van de Franse 
lazaristen waar hij lid van was. Lebbe hechtte veel belang aan het intellectuele 
apostolaat. Tijdens zijn verblijf in Europa (1919-1927) deed hij evangelisa- 
tiewerk onder de Chinese studenten. Hij profileerde zich ook als een groot 
voorstander van de inheemse clerus. Na zijn terugkeer in 1927 stelde hij zich 
ten dienste van de pas gewijde inlandse bisschop Souen 117. Het feit dat Lebbe 
onder de Chinamissionarissen een controversieel figuur bleef, toont aan dat 
het nieuwe missiebeleid in China nog veel tegenstanders kende. 

Pius XI (1922-1939) heeft het imago dé missiepaus van de twintigste 
eeuw te zijn geweest. De encycliek Rerum ecclesiae (1926) bevestigde de 
nieuwe koers die in Maximum illud was uitgetekend. De nadruk kwam nu 
echter meer te liggen op de inlandisering van de nieuwe kerken en minder 
op het universalistische karakter van de katholieke Kerk. Pius XI beval ook 
heel uitdrukkelijk de vorming aan van inlandse monniken, als een manier om 
het christendom steviger in de missielanden te verankeren. Het missionair 
worden van de contemplatieve orden kreeg hierdoor een sterke impuls 177. 

Naar het voorbeeld van Leo XIII stelde Pius XI zich constructief maar 
strijdlustig op ten aanzien van de moderne maatschappij. Hij werkte een plan 
voor Katholieke Actie uit, waarmee hij de christianisering van de moderne 
wereld wou aanvatten 11". De missionering bekleedde hierin een centrale 
plaats. Pius XI richtte zijn missie-appèl tot de gehele christenheid. Het was 
immers zijn bedoeling om iedere katholieke man en vrouw in de straat bij dit 
mundiale missionerings- en christianiseringsproject van de Kerk te betrekken. 
De voortschrijdende centralisatiepolitiek van Rome ten aanzien van de 


112. Baumgartner, “The Development of New Churches”, 557-562; Camps, “De 
katholieke missionaire beweging”; Rétif, “L'avènement des jeunes églises”, 126; Jedin, 
“Pope Benedict XV”, 21-23; Fontana, “Faits majeurs de l’évolution de la mission 
chrétienne”. Over Maximum illud en de nieuwe missiologie, zie hoofdstuk IV, 2. 

113. Over Lebbe: Levaux, Le père Lebbe, apôtre de la Chine moderne; Leclercq, Vie du père 
Lebbe; Thoreau, Le tonnerre qui chante au loin; Soetens, “Apôtre et Chinois. Vincent 
Lebbe”. 

114. Over de missiebeweging en de contemplatieve orden: Fontana, “Faits majeurs de 
l'évolution de la mission chrétienne”; Gadille (“La transversale contemplative des 
modèles missionnaires”, 29-38) spreekt over een mystieke, missionaire beweging en 
noemt België met onder andere de benedictijnenabdij van Sint-Andries (Loppem) het 
centrum van de missionaire expansie van het monachisme. Over het missionair 
worden van de Belgische benedictijnen in Kongo (1911) en China (1927): Pirotte, 
Périodiques missionnaires, 44-45, Noteer dat de orde in 1893, onder impuls van Leo 
XIII, een stichting ondernam in Brazilië. Zie ook : Nève, “La fondation de 
monastères en pays de mission”. Contemplation et apostolat en Le courrier de 
l'apostolat monastique als een supplement op het tijdschrift van de benedictijnen van 
Sint-Andries, Bulletin des missions. 

115. Jedin, “Pope Pius XI”, 23-29. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 83 





Het apostolische missiebeleid onderscheidde zich in de jaren 1920 door een 
aantal vooruitstrevende initiatieven, waaronder de wijding van de eerste zes 
Chinese bisschoppen door Pius XI. Op de foto v.l.n.r. mgr. Simon (Tsu) 
Zhu, mgr. Josephus (Hou) Hu, mgr. Aloysius (Tch'en) Chen, mgr. Philippus 
(Tchao) Zhao, mgr. Odoricus (Tcheng) Cheng en mgr. (Souen) Sun voor 
hun wijding te Rome in 1926. 


84 


missionering was in dat opzicht betekenisvol. Verschillende missiewerken 
werden in Rome gecentraliseerd, zoals het Werk voor de Voorplanting van 
het Geloof, het Werk van de Heilige Kindsheid en het Sint-Petrusliefdewerk. 
Benedictus XV had reeds de inschakeling van de diocesane clerus in de 
missieactie in het vooruitzicht gesteld en suggereerde de oprichting van een 
priestermissiebond, een vereniging van diocesane priesters die de missieactie 
zou promoten !!6, Pius XI zorgde voor de praktische uitwerking van deze 
aanbevelingen. In 1922 liet hij in Rome het eerste internationale congres 
van de Unio Cleri pro Missionibus doorgaan. In de missies zelf werd de 
Romeinse autoriteit op een meer nadrukkelijke manier gevestigd door het 
aanstellen van apostolische visitatoren en het benoemen van apostolische 
delegaten. 

De missiegezindheid van Pius XI blijkt nog uit andere initiatieven: de 
canonisatie van de heilige Theresia van Lisieux (1925) en haar uitroeping tot 
patrones van alle missies (1929), de zalig- en heiligverklaringen van talrijke 
martelaren uit de missie en de groots opgezette missietentoonstelling te 
Rome, die in 1925 ter gelegenheid van het Heilig Jaar werd georganiseerd. 
Deze tentoonstelling, waaraan onder andere de franciscaan Natalis Gubbels 
intensief meewerkte, had een overweldigend succes en bracht ca. 750.000 
bezoekers naar Rome. Ze toonde de verwetenschappelijking van het missie- 
bedrijf aan. De plaats die werd ingeruimd voor wetenschap, geografie, 
etnografie, literatuur en medische wetenschap was indrukwekkend. Boven- 
dien gaf deze tentoonstelling een impuls aan de regionale en plaatselijke 
missieactie, die vanaf de jaren 1930 een hoge vlucht nam. 

Ook het protestantisme speelde in op de gewijzigde politieke omstan- 
digheden in China. Onder invloed van het modernisme in de theologie 
ontstond er een nieuw type zending, met een groter maatschappelijk enga- 
gement. Vooral de groepen die niet aan een bepaalde denominatie waren 
gebonden, zoals de Young Men Christian Association (YMCA) en de Student 
Volunteer Movement (SVM), waren sterk beïnvloed door het liberale pro- 
testantisme. Ze wezen op de gevaren van het kapitalistische systeem en 
legden de nadruk op de sociale dimensie in het evangelie. De “social gospel” 
kende vooral aanhang bij de Chinese intellectuelen in de havensteden aan de 
oostkust. Zowel in de Amerikaanse als in de Britse zendingsgenootschappen 
tekende er zich in China een polarisatie af tussen de voor- en tegenstanders 
van de “social gospel”. Vooral de China Inland Mission bleef trouw aan haar 
oorspronkelijk concept. Om een tegengewicht te vormen tegen het moder- 
nisme in de theologie en het oprukken van liberaal geïnspireerde zendelin- 
gen, richtte zij samen met enkele andere conservatieve groeperingen in 1920 
een Bible Union op, die in 1923 reeds 2000 leden telde. In de American 
Board of Commissioners for Foreign Missions (ABCFM), het overkoepelen- 
de Amerikaanse zendingsgenootschap, was het liberalisme in de jaren 1920 
reeds de overheersende doctrine TI". 





116. Benedictus XV, Maximum illud, r. 29-39, 38-44. 

117. Hutchison, “Modernism and Mission”, 124-131; Whyte, Unfinished Encounter, 
131-136, 151-158, 174-183; Latourette, A History of Christian Missions in China, 
567-685; Dillenberger en Welch, Protestant Christianity, 241-254. 


IN DE BAN VAN HET VERRE OOSTEN 85 


Het protestantisme distantieerde zich ook geleidelijk van de westerse 
politieke aanwezigheid in China. De meeste liberale denominaties spraken 
zich heel scherp uit tegen de exterritorialiteit en het neokolonialisme. Aan 
protestantse zijde deed er zich vrij vroeg een uitgesproken beweging voor ten 
gunste van een inheemse Kerk. Dit kwam duidelijk tot uiting op de National 
Christian Conference, een overkoepelende vergadering die op geregelde 
tijdstippen plaatsvond (bv. in 1877, 1890, 1907, 1913, 1922) en waar de 
gemeenschappelijke problemen van de verschillende denominaties in China 
werden besproken. In 1913 waren er voor het eerst Chinese afgevaardigden 
op deze vergadering aanwezig. In 1922 was de meerderheid van de afge- 
vaardigden reeds Chinees. De oprichting van de National Christian Council 
(NCC) in 1922, een permanent orgaan in de schoot van de National Christian 
Conference, was een belangrijke stap in de richting van een inlandse protes- 
tantse Kerk. Deze overkoepelende, niet aan een bepaalde denominatie 
gebonden structuur binnen de protestantse Kerk, waar de meerderheid van 
de leden en ook de voorzitter Chinees waren, was het protestantse antwoord 
op het groeiende Chinese nationalisme. De NCC moest een nieuwe genera- 
tie van Chinese christelijke leiders vormen. Ze vertegenwoordigde echter 
vooral de intellectuele elite van de steden aan de oostkust en in mindere mate 
de protestantse Kerk te velde. 


Besluit 


Het missionaire debacle uit de achttiende eeuw had zowel binnenker- 
kelijke als internationaal-politieke oorzaken. De religieuze heropleving aan 
het begin van de negentiende eeuw ging zowel aan katholieke als aan 
protestantse zijde gepaard met een merkwaardige heropleving van de missie- 
gedachte. Met haar romantiserend, antirationalistisch en sociaal-paternalis- 
tisch ideeëngoed bepaalde het reveil tot diep in de twintigste eeuw het gezicht 
van de missionerings- en zendingsbeweging. 

De onverwachte heropbloei van de missies in China was ook bepaald 
door factoren die buiten de actieradius van de Kerk lagen. Voor wat China 
betreft speelden zowel de zwakheid van de toenmalige Qing-dynastie als de 
gedrevenheid van de westerse expanderende economieën in die regio een 
rol. In een reeks van “ongelijke verdragen” die volgden op de opiumoorlo- 
gen van 1838-1842 en 1858-1860, werd een soort “faciliteitensysteem voor 
westerlingen” in het leven geroepen. Ook de missie en de zending profiteer- 
den mee van de exterritorialiteit en de vrije godsdienstuitoefening die in de 
verdragen waren ingeschreven. Het is in die zin dat de veel besproken, maar 
controversiële relatie tussen de missiebeweging en het moderne imperialisme 
in China moet worden begrepen. Onder impuls van Leopold IT had ook 
België zijn deel in de wedloop naar concessies in het Verre Oosten. 


86 


Na het uitroepen van de republiek (1911) en vooral na de vernederin- 
gen van het verdrag van Versailles (1919) veranderde het politieke klimaat 
in China. Gedreven door het groeiend nationalisme van zijn intelligentsia 
probeerde het land het neokoloniale juk van zich af te werpen. Vooral tijdens 
de succesrijke militaire campagne van de Guomindang in 1926-1927 was de 
anti-imperialistische en antichristelijke propaganda zeer hevig. Missionering 
en zending waren genoodzaakt om op dit groeiende zelfbewustzijn een 
antwoord te formuleren. Ze namen meer en meer afstand van de politiek 
van de westerse mogendheden en ze kenden meer verantwoordelijkheid en 
autonomie toe aan de inlandse clerus. 


Hoofdstuk II 


Relaas van een 
nieuwe missie 





De Belgische 
minderbroeders 
In 
Zuidwest-Hubei 
[1872-1940] 


88 


4 Fac e Së 


ly 


AN 
Wi 


f 





Felicitate quadem (4 okt. 1897), uitgevaardigd door Leo XIII, decreteerde 
de eenheid van de drie takken binnen de minderbroedersorde. Voor de 
Belgische orde maakte dit de overstap naar nieuwe activiteiten buiten de 
kloostermuren mogelijk, waaronder de missionering. 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 89 


Het Chinese vicariaat waar de eerste Belgische minderbroeders sinds 
1872 werkzaam waren, was gelegen in het zuidwestelijke gedeelte van de 
provincie Hubei. Jingzhou en Yichang, de twee grootste steden van het 
vicariaat zijn gelegen langs de Yangzi of blauwe rivier, die Centraal-China 
middendoor snijdt. Het oostelijke, vlakke gedeelte van het vicariaat was een 
uitloper van het vruchtbare en dichtbevolkte Yangzi-bekken. Hier was een 
vrij intensieve landbouw mogelijk. Het gedeelte ten westen van Yichang, het 
grensgebied met de provincie Sichuan, is echter zeer bergachtig, ontoegan- 
kelijk en dun bevolkt. De erkenning van Zuidwest-Hubei als een exclusief 
Belgisch vicariaat in augustus 1891 was voor de missionering van de Belgische 
franciscanen in China een mijlpaal. Vooraleer in te gaan op de vrij incident- 
rijke stichtingsgeschiedenis van dit vicariaat, wordt kort de voorgeschiedenis 
van het franciscanisme in de Nederlanden belicht, met een speciale interesse 
voor het missionaire profiel van de orde. Voorts wordt bijzondere aandacht 
besteed aan de verdere organisatorische uitbouw van het vicariaat en de 
institutionele krachtlijnen die hierbij werden gevolgd. 


1. De kracht van een traditie. 
Herstel van de minderbroedersorde in België (1842) 


De orde der franciscanen of “mindere broeders” (“minores”) is volgens 
de overlevering formeel opgericht op 16 april 1209 of 1210, toen Franciscus 
van Assisi (1185-1226) met elf van zijn volgelingen naar Rome trok en er van 
paus Innocentius III een mondelinge goedkeuring voor zijn nieuwe levens- 
wijze verkreeg. Ondanks het veranderende tijdsklimaat kon deze radicale 
armoedebeweging zich handhaven, zij het met wisselend resultaat. Tijdens 
de Franse Revolutie verdween het franciscanisme bijna volledig van de kaart. 
In de geest van de religieuze heropleving na de revolutie slaagden ook de 
minderbroeders erin om op een succesvolle manier de draad met hun 
verleden weer op te nemen. 


1.1. Het franciscanisme 


Nog tijdens het leven van de stichter riep zijn boodschap van onthech- 
ting, zowel op het Italiaanse schiereiland als daarbuiten, een invloedrijke 
boetebeweging in het leven. De aantrekkingskracht van de bedelmonniken 
wordt door de meeste historici in verband gebracht met de specifieke 
problematiek van de laat-middeleeuwse stadscultuur. In het spoor van de 
agrarische revolutie van de elfde eeuw kwam een beginnend industrialisatie- 
proces op gang. Nieuwe steden ontpopten zich tot centra van economisch, 
commercieel, politiek en cultureel leven. Op deze nieuwe dynamische 
stadscultuur entten zich de bedelorden. 

Ook in de Nederlanden fungeerden de verstedelijking en het succes van 
de lakennijverheid als een ideale voedingsbodem voor de opkomende bedel- 
orden. De eerste franciscaanse stichtingen op Vlaamse bodem gaan terug tot 


90 


1225, of misschien zelfs iets vroeger. Hun expansie duurde bijna een eeuw, 
tot 1319. In de notulen van het algemeen kapittel van Narbonne (1260), dat 
cruciaal was voor de ontwikkeling van de orde, stonden de custodiën van 
Brabant, Holland en Deventer vermeld onder de provincie van Keulen. Luik, 
Artesië en Vlaanderen ressorteerden onder de Franse provincie. Deze zes 
custodiën telden samen 36 kloosters !. 

Hoewel Franciscus als een synthesefiguur kan worden beschouwd op 
een raakvlak tussen twee tijdperken, roept hij toch een zekere ambiguïteit 
op. Zoals zijn relatie met de stadscultuur dubbelzinnig was, zo ook vertoonde 
zijn leven een spanning tussen de contemplatie, waardoor hij zich persoonlijk 
sterk voelde aangesproken, en de activiteit in de wereld, waartoe hij zijn 
volgelingen opriep. De veelzijdigheid van het franciscanisme wordt nog het 
best geïllustreerd door zijn institutionele en juridische ontwikkeling. Het 
voortdurend zoeken naar de originele inspiratie van Franciscus gaf herhaal- 
delijk een nieuw elan aan de beweging, maar leidde ook tot conflicten en 
afscheiding. Reeds een paar decennia na het overlijden van de stichter kwam 
het tot een breuk met de spiritualen, die een extreme navolging van het 
franciscaanse armoede-ideaal voorstonden. Als samenlevingsmodel bepleit- 
ten zij een soort eremietenbestaan, gebaseerd op een extreme ascese en 
getekend door een sterk wantrouwen tegenover de studie. De strekking was 
vooral invloedrijk in Italië. 

Tussen 1322 en 1517 tekende zich een tweede grote controverse af in 
de geschiedenis van de franciscaanse beweging. In de bul Ad conditiorem 
canonum (1322) weigerde de paus nog langer de eigendomstitels van de 
franciscaanse orde te erkennen. Tot dan toe werden de schenkingen aan de 
orde beheerd door de opeenvolgende pausen, waardoor een compromis 
mogelijk werd tussen een authentieke armoedebeleving en een gedepersona- 
liseerde vorm van eigendomsrecht. Deze beslissing kaderde in een algemene 
maatschappelijke discussie over het armoede-ideaal en de crisis waarin de 
Kerk zich ten gevolge van het schisma van Avignon bevond. Ze vormde de 
aanzet tot tal van hervormingsbewegingen. De conventuelen wilden de regel 
onderhouden volgens de concessies door de paus verleend, dus met behoud 
van de eigendomstitels. De hervormingsgezinden of observanten bepleitten 
een strenge interpretatie van de regel, naar de oorspronkelijke geest van 
Franciscus’ testament. De observantenbeweging bracht in de Nederlanden 
een golf van nieuwe stichtingen op gang, vooral vanaf 1450 2. Paus Leo X 
stelde een voorlopig einde aan de ideologische controverse binnen de fran- 
ciscaanse beweging. In Tte et vos (1517) legde hij aan alle hervormingsbewe- 
gingen binnen de Ordo Fratrum Minorum Regularis Observantes een zelfde 
regelinterpretatie op. Door de uitsluiting van de conventuelen op het 


l. Over het verband tussen bedelorden en urbanisatiebeweging, cf. de stelling in: Le 
Goff, “Apostolat mendiant et fait urbain dans la France médiévale”. Een interessante 
status-quaestionis, waarbij de auteur de vraagstelling van Le Goff verfijnt: Simons, 
“Bedelordenvestiging en middeleeuws stadswezen”. Voor het franciscanisme in de 
Nederlanden: Simons, Stad en apostolaat, 76-167; Henderickx, De oudste 
bedelordekloosters, 15-18, 115-118; Van Berlo, L'ordre des frères-mineurs, 17-18. 

2. Over de observantenbeweging in de Nederlanden: Persoons, “Oude en nieuwe 
vormen van religieus leven”. 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 91 


algemene kapittel was de afscheiding van de tak van de “zwarte” franciscanen 
echter een feit °. 

Door het verschralen van het observantenideaal staken in de zestiende 
en zeventiende eeuw nieuwe hervormingsbewegingen de kop op. Met 
uitzondering van de kapucijnen bleven ze echter binnen de orde. Het 
hervormingsstreven was nu vooral geïnspireerd door een drang naar stren- 
gere ascese. Zowel bij de alcatrijnen, de reformaten (riformelli en recollec- 
ten) als bij de kapucijnen kwam het accent veel meer te liggen op spirituele 
verinnerlijking dan op uitwendige actie. Het franciscanisme kreeg hierdoor 
een meer klerikaal en monachaal karakter. De verschillende groepen bleven 
wel dezelfde regel navolgen, maar via de statuten gaven zij er een eigen 
invulling aan. Voor de Nederlanden is de recollectiebeweging van bijzondere 
betekenis geweest. Op het einde van de zestiende eeuw ontstonden er tal 
van “domi recessi”, kloosters waar men de regel in zijn meest strenge 
interpretatie navolgde. Meditatie, armoedebeleving en boetedoening ston- 
den centraal in het dagelijks leven van de monnik-recollect. Op aansturen 
van aartshertogin Isabella werden alle Vlaamse kloosters uit de Province de 
Flandre en de Province de Saint-André samengebracht in de nieuwe onafhan- 
kelijke recollectenprovincie, “Province de Saint-Joseph dans le comté de 
Flandre” genaamd (Apostolici muneris, 15 juli 1628) *. 

Opmerkelijk is dat zowel de invloed van de kerkelijke crisis in de 
achttiende eeuw als van het reveil in de negentiende eeuw op de minderbroe- 
dersorde moet worden gerelativeerd. Hoewel de Verlichting een grote 
minachting toonde voor het franciscanisme, dat zij als een uiting van middel- 
eeuws obscurantisme afdeed, bleef de orde ongestoord verder groeien van 
ca. 63.000 leden in 1700 tot een goede 77.000 in 1768. Na de decimering 
van het franciscanisme tijdens de Franse Revolutie kwam er onder impuls 
van romantiek en restauratie een terugkeer tot geloof en traditie ©. In het 
spoor van romantici als Stendhal, René de Chateaubriand en Frédéric 
Ozanam groeide er een nieuwe belangstelling voor de persoon van Francis- 
cus. Romantiek en reveil slaagden er echter niet in om het franciscanisme 
numeriek te herstellen. Ondanks een opmerkelijke groei tot 14.000 leden 
in 1900 en tot meer dan 27.000 leden in 1964, was de glorie uit de 
zeventiende en achttiende eeuw nog veraf. Het is dan ook niet verwonder- 
lijk dat men zich bij de heroprichting van de Belgische Sint-Jozefsprovincie 
in 1842 liet inspireren door de tradities van weleer. 


1.2. In een restauratieve geest 


De prille hervatting van het religieus leven in onze gewesten na 1830 
moet niet alleen worden toegeschreven aan het gewijzigde intellectueel 
klimaat. Het had ook te maken met de nieuwe politieke realiteiten van de 
Belgische natie, die met haar “meest liberale grondwet van het continent” 


3 Nimmo, Reform and Division, 1-10, 78-108, 205-239, 415-432, 520-575, 637-645. 
4, Van Berlo, L'ordre des frères-mineurs, 19-24. 
5 Ibid., 17-24. 


92 


vrijheid van godsdienst en vereniging kon garanderen. Het Koninkrijk der 
Nederlanden had niet de verhoopte heropleving van het religieus leven met 
zich meegebracht. De kerkpolitiek van Willem I was immers gericht op de 
afschaffing van de reguliere orden en de staatscontrole over de seculiere 
clerus. In 1827 was de franciscaanse orde in de Zuidelijke Nederlanden dan 
ook op sterven na dood *. Het herstel van het religieus leven moet in alle 
opzichten gezien worden als een restauratie. Zowel op materieel, spiritueel 
als juridisch vlak wilden de minderbroeders de sfeer en de gebruiken van het 
ancien régime zo getrouw mogelijk navolgen. Hiervoor grepen ze terug naar 
het recollectie-ideaal uit de zeventiende eeuw. Het nieuwe franciscaanse 
habijt was een exacte kopie van de bruine pij met koord van de zeventiende- 
eeuwse recollecten. De spiritualiteit was van het monachale type. Ze was 
gekenmerkt door een strenge ascese en door een onderwaardering van het 
apostolaat in de wereld. Ook voor het opstellen van de constituties greep 
men terug naar de zeventiende eeuw. 

Het herinrichten van de minderbroedersorde in België was een lang en 
moeizaam proces. In november 1830 heropende de toen 71-jarige Jacobus 
Vergauwen het voormalige minderbroederscollege van Tielt. Het was in 
1824 door Willem I opgedoekt, op een moment dat er nog 243 leerlingen 
studeerden. In december 1833 werd het voormalige klooster van Sint-Trui- 
den heropgericht 7”. In beide gevallen ging het om stichtingen door overle- 
venden uit het ancien régime. 

De oprichting van een provincie binnen de contouren van de nieuwe 
Belgische Staat liep niet van een leien dakje. Vooral de Nederduitse provin- 
cie, waartoe het klooster van Sint-Truiden juridisch behoorde, lag dwars. Zij 
vreesde dat haar activiteiten in Nederland in het gedrang zouden komen. 
Ook de Propaganda Fide, waaronder het apostolaat in Nederland toen 
ressorteerde, en Frans-Thomas Corselis, de apostolische visitator voor de 
reguliere orden in België, waren voorstanders van het status-quo. Het 
conflict tussen het klooster van Sint-Truiden en zijn provincie bereikte een 
climax toen Lambert Dirix, de gardiaan van Sint-Truiden, uit zijn functies 
werd ontzet. Overtuigd van zijn gelijk, maakte deze laatste zijn zaak in Rome 
aanhangig. 

De zaak nam een belangrijke wending toen het Belgische episcopaat 
zich in augustus 1841 formeel uitsprak ten gunste van een Belgische minder- 
broedersprovincie. In Rome was de tussenkomst van de staatssecretaris van 
paus Gregorius XVI, kardinaal Lambruschini, die zich als kardinaal-protector 
van de minderbroeders bij de Heilige Stoel opwierp, van doorslaggevend 
belang. Op 12 mei 1842 ondertekende de generaal van de minderbroeders 
het decreet In regimine universi ordinis, waarin de oprichting van de Belgische 
recollectenprovincie van Sint-Jozef werd voorzien. Op 8 maart 1844 werd 
dit feit formeel bekrachtigd in de pauselijke bul Ouum dilectus filius. 


6. Ibid., 29: er waren nog negen recollecten in Antwerpen, zes in Weert, vier in Diest, 
drie in Tienen, zeven in Mechelen, zeven in Sint-Truiden en vijf in Herentals. 
7. Van Berlo, L'ordre des frères-mineurs, 35-36, 40-41. 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 93 








1.3. Vanuit een missionaire inspiratie 


Hoewel een missionaire geest inherent is aan een religie met universele 
aanspraken als het christendom, vertoont de kerkgeschiedenis zowel in tijd 
als in ruimte opmerkelijke verschillen in de concretisering van deze basisin- 
spiratie. Het ontstaan van de bedelorden in de dertiende eeuw was een 
belangrijke mijlpaal in dit opzicht, omdat dan voor het eerst missionerings- 
pogingen werden ondernomen buiten Europa. Waar de oude orden van 
benedictijnen, premonstratenzers, norbertijnen en cisterciënzers zich via hun 
ontginningsprojecten op de kerstening van het agrarische Europa hadden 
toegelegd, richtten de nieuwe bedelorden hun aandacht voor het eerst buiten 
Europa. Vooral de kruistochten droegen in sterke mate bij tot de ontwikke- 
ling van deze missionaire inspiratie. Hoewel ze in hun oorspronkelijke opzet, 
namelijk de verovering van het Heilig Land, waren mislukt, hielpen ze toch 
“de blikken van de Latijnen naar het Oosten” te richten. 

Een belangrijke stimulans voor de missiepraktijk vormde ook de legen- 
de van de priester-koning Joannes, ontstaan in het midden van de twaalfde 
eeuw. Deze christenvorst, nestoriaan, had zich naar men beweerde meester 
gemaakt van Centraal-Azië. Van daaruit zou hij de kruisvaarders ter hulp 
komen bij de uitbouw van een groot-christelijk imperium. Tot in de zestiende 
eeuw heeft deze legende de missionering naar Noord-Afrika fel gestimuleerd. 
Ten slotte wakkerden de invallen van de Mongolen in Hongarije, Oostenrijk 
en Duitsland de missieijver sterk aan. Ze waren vooral het motief voor de 
missionering naar het Verre Oosten in de dertiende eeuw. Met de bedoeling 
de Mongoolse heersers te pacificeren, stuurden de pausen gezanten van 
franciscanen en dominicanen naar het Verre Oosten *. 

Tot op heden blijft de missionaire inspiratie een wezenlijk bestanddeel 
van het franciscaanse charisma. Franciscus zelf speelde hierin een belangrijke 
rol. Hoewel hij zich distantieerde van de toen overheersende kruistochtmen- 
taliteit van zijn tijdgenoten, reisde hij verschillende keren naar het Oosten. 
Hij richtte zijn aandacht vooral op het Heilig Land en Noord-Afrika. Reeds 
in 1212, drie jaar na de stichting van zijn orde, reisde hij af naar Syrië. Hij 
leed echter schipbreuk in Dalmatië. Een tweede reis naar Marokko werd 
gedwarsboomd door een ziekte die hem in Spanje overviel. In het zog van de 
vijfde kruistocht slaagde Franciscus er in 1219 toch in om het Midden-Oos- 
ten te bereiken. Zijn poging om door predikatie de Egyptische sultan Malik 
al-Kamil te bekeren, mislukte echter. Ondanks het beperkte succes van zijn 
onderneming was Franciscus toch de eerste die in zijn regel een afzonderlijk 
hoofdstuk aan de missie wijdde, met een aantal voorschriften voor “de 
broeders, die op goddelijke ingeving naar de Saracenen of andere ongelovi- 
gen wilden gaan” 7. 

Volgens de inspiratie van haar stichter bleef de orde het missie-ideaal 
hoog in het vaandel voeren, zij het met een wisselende intensiteit. Van bij 
de aanvang werden minderbroeders naar het Nabije Oosten gezonden. 


8. Mulders, Missiegeschiedenis, 67, 148-157. 
9, Daniel, The Franciscan Concept of Mission, 1-25, 37-54; de Beer, “Sint- Franciscus en 
de islam”; Hoeberichts, Franciscus en de islam, 35-52. 


94 


In 1230 beschikten ze reeds over een klooster in Jeruzalem en vrij spoedig 
richtten zij er onthaalhuizen in voor pelgrims. Alhoewel zij zich na de val 
van Akko (1291) slechts met moeite konden handhaven, wisten ze nadien 
van de islamitische heersers geleidelijk allerlei rechten te verkrijgen, zoals de 
erkenning als beheerders van de berg Sion (1335). In 1411 kregen ze van de 
Turken de toestemming om in Bethlehem de basiliek van Constantijn te 
herstellen en in 1412 werden ze officieel met het beheer van de heilige 
plaatsen belast. 

De missionaire activiteiten van de franciscanen beperkten zich niet tot 
het Heilig Land. Opgeschrikt door de rooftochten van de Mongolen in 
Oost-Europa en zelfs in Duitsland, vertrokken de franciscanen in de late 
dertiende en veertiende eeuw als gezanten van de paus naar het Verre Oosten. 
Vooral Joannes de Monte Corvino (+1328) was succesvol in zijn onderne- 
ming. Hij slaagde er immers in om in de gunst van de Mongoolse Yuan- 
dynastie te komen. Hij werd in 1307, in opdracht van paus Clemens V, tot 
aartsbisschop van Khan-baliq (Beijing) en patriarch van het Oosten gewijd. 
De regimewissel van 1368, waarbij de Chinese Ming-dynastie het roer van 
de Mongolen overnam, was een belangrijke factor in de neergang van de 
missie, die in haar bloeiperiode toch een 30.000-tal volgelingen telde. 

Ook tijdens de tweede grote missioneringsgolf in de geschiedenis van 
de westerse christenheid (zestiende en zeventiende eeuw) namen de francis- 
canen de draad van hun missietraditie weer op. Vooral in het Oosten (China, 
het Heilig Land), maar ook in Amerika, Australië en Afrika doken zij in groten 
getale op. De ritenstrijd in China en de algemene achteruitgang van de religie 
in de achttiende eeuw zetten de missionaire activiteit van de Kerk én van de 
franciscanen op een laag pitje. 

Het missionair reveil van de negentiende eeuw vond aansluiting bij het 
katholieke reveil. In de nieuw opgerichte Belgische minderbroedersprovin- 
cie kwam de missie-interesse vooral voort uit het algemene tijdsklimaat. 
Reeds in 1850 vertrok de eerste Belgische franciscaner missionaris naar het 
Heilig Land. In 1856 werd de zetel van het Commissariaat voor het Heilig 
Land, dat instond voor de geldinzameling voor het beheer van de heilige 
plaatsen in Palestina (1845), overgeplaatst naar het minderbroedersklooster 
van Gent II. Het eerste missiegebied dat aan de Belgische minderbroeders 
werd toegewezen, was echter Groot-Brittannië en Ierland. In feite ging het 
hier niet om een “missio inter infideles” onder toezicht van de Propaganda 
Fide. Het was veeleer een steunprogramma bij de heroprichting van de 
minderbroedersorde aldaar. Op diverse plaatsen werden er kloosters ge- 
opend, in Manchester zelfs een serafijns college. In 1887 richtte de minis- 
ter-generaal een zelfstandige custodie op, los van de Belgische provincie. 

De belangrijkste missiebestemming van de Belgische minderbroeders in 
het laatste kwart van de negentiende eeuw was het exotische China. Hiermee 
sloten ze niet alleen aan bij de tijdgeest, die China na de verdragen van Tianjin 
en Beijing terug in de belangstelling had gebracht. Ze handelden integraal 


10. Van Berlo, L'ordre des frères-mineurs, 251-254. 


95 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 







em 
+ kt VE? . 
‘+ H Ss" 
1. Brume, A ef 
sed ` t e 


Tans 





YANZHOUFU 


= 
\ Kai 
| e eil `N 
A. SÉ H ` 
\ | 
i \ 
r—A LT 
A 
A + LAS 
„te EJ 
+ A 
Fat AT Nassau 
1 
t Fa 
t L qe 
1 n x ©\ SHANGHAI 
l ‘ H 
t \ ~. 
` wem A 
: ae 
+ 
Ae V fi 
Tes ? V 
Fun b 4 
f- Së d „ef A ù 
{ SH A Á bar“ pe 
} weg? J 1 
Ba ` Pid ef 
A 
, st ) 
‘7 F 1 ef 
„7 B An F 
€ r I … y 
A L ` 1 wer 
N EN ms 
PE dé d SS 1 
--7^; ae d -7 
L 
e 
/ Ss 
f J 
LA Fi vs 
yY A 
t kr" 
mp "rm mr mm mm wm ! 
Ne 
` t 


=- -u , 


Missievicariaten in China toevertrouwd aan de franciscanen vóór 1870. 


96 


vanuit een franciscaans-missionaire traditie, die voor wat China betreft, 
terugging tot de dertiende eeuw. 


2. De stichting van de minderbroedersmissie in 
Zuidwest-Hubei (1872-1891) 


De toewijzing van een afzonderlijk Chinees vicariaat aan de Belgische 
minderbroeders in 1891 was een lang en incidentrijk proces. Het was geen 
verhaal van voorbestemming zoals men in de missiepropaganda nogal eens 
liet uitschijnen. Aanvankelijk werd het plan trouwens weinig enthousiast 
onthaald door de Belgische Sint-Jozefsprovincie. De uiteindelijke beslissing 
hing af van een reeks toevalligheden, zoals de roepingencrisis onder de 
Italiaanse minderbroeders, de concentratie van Belgen in het Centraal-Chi- 
nese vicariaat en de benoeming in 1889 van een Belgische bisschop in het 
Italiaanse vicariaat. Het feitenrelaas dat hierna wordt uiteengezet, werpt ook 
een licht op de verschillende facetten van het vaak moeilijk te doorgronden 
besluitvormingsproces en op de persoonlijkheid van de diverse actoren. 


2.1. De eerste Belgische minderbroeders in China 


De minderbroedersorde van Sint-Jozef gaf vrij snel blijk van een dyna- 
misch apostolisch en missionair elan. De orde kende tussen 1842 en 1870 
een exponentiële groei, wat zowel in het grote aantal nieuwe kloosterstich- 
tingen als in de sterke toename van de roepingen tot uiting kwam. Vanuit 
de dynamiek van deze schaalvergroting kwam ook de missie in een nieuw 
elan terecht !!. In 1850, toen de heropgerichte orde in volle expansie was 
en reeds een 100-tal leden telde, vertrok de eerste missionaris naar het Heilig 
Land. Twintig jaar later, in 1872, op een moment dat de groei in eigen 
rangen wat was stilgevallen, zond de jonge provincie haar eerste zonen naar 
China: de 28-jarige Tieltenaar Benjamin Christiaens en zijn Waalse leeftijds- 
genoot Renatus Leuridan. 

Vóór 1888 vertrokken er elf missionarissen van de Sint-Jozefsprovincie 
naar China. Zeven ervan hadden de Belgische nationaliteit. Met uitzonde- 
ring van Hugo Scallen, die in Shensi missioneerde, waren deze missionarissen 
van de strikte observantie allemaal werkzaam in Hubei, Centraal-China. 
Benjamin Christiaens, Wilfridus Reynolds, Gabriel Van Gestel en Zacharias 
De Keyser verrichtten apostolaatswerk in Zuidwest-Hubei, onder het gezag 
van de Italiaanse bisschop Alexis Filippi. Renatus Leuridan, Modestus 
Everaerts en de Nederlanders Quirinus Henfling en Xaverius Vorsters werk- 
ten in Noord-Hubei bij bisschop Ezéchias Banci, terwijl Bonifacius Oomsels 


11. Tussen 1840 en 1871 werden er twaalf nieuwe kloosters gesticht, waarvan negen in 
Vlaanderen en drie in Wallonië; het aantal minderbroeders verzesvoudigde op dertig 
jaar. De snelste expansie deed zich voor tussen 1840 en 1860, met een verdubbeling 
van het ledenaantal om de vijf jaar. Zie bijlagen 1 en 2. 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 97 





Figuur 2: 
numerieke evolutie van de Belgische Sint-Jozefsprovincie (1833-1960) 


am : 





ee eet EE. 


en Mauritius Robert bisschop Eustachius Zanoli van Oost-Hubei bijstonden. 
Niets wees er in de benoemingspolitiek van de generaal, noch in de bericht- 
geving van de Sint-Jozefsprovincie op dat het vicariaat van Filippi voorbe- 
stemd was voor de Belgen 17. 

De overdracht van personeel aan de Chinamissie verliep moeizaam. 
Dat had meer met de persoonlijke missieloyaliteit van de overste te maken 
dan wel met de beschikbaarheid van personeel of roepingen. Provinciaal 
Bernardus Van Loo (1872-1878) stuurde het meest missionarissen naar 
China: gemiddeld één per jaar. De orde in België bevond zich op dat moment 
nochtans in een fase van vertraagde groei, zowel wat de ontwikkeling van de 
kloosters als wat het lidmaatschap betrof. Zijn opvolgers, Victorinus Car- 
tuyvels (1878-1884) en Rogerius Verbiest (1884-1887) waren veel terughou- 
dender in het onderkennen van een missieroeping onder hun discipelen. 
Vooral intellectueel begaafde fraters werden maar met mondjesmaat aan de 
missie afgestaan 17. Na de benoeming van een Belgische minderbroeder tot 
bisschop (1889) waren de provincialen van de Sint-Jozefsprovincie heel wat 
inschikkelijker. Op 10 mei 1890 schreef Theodorus Van der Linden expliciet 
aan de secretaris van de generaal dat hij zich niet langer zou verzetten tegen 
het sturen van missionarissen naar China “op voorwaarde dat ze in het 


12. Zie figuur 4; De Bode, HI (jan. 1878) 143. 

13. De Bode, V (maart 1880) 190. Zacharias de Keyser kreeg pas op 15 augustus 1887, 
na twee weigeringen, toestemming om naar de Chinamissie te vertrekken. AGOFM, 
SK546, 210, de Keyser aan de Portagruaro, 15 april 1887; AGOFM, SK546, 208, 
Christiaens aan da Venezia, 3 sept. 1887. 


98 





Benjaminus Christiaens, de eerste Belgische minderbroeder, voor zijn 
vertrek naar China (december 1872). Op 25 mei 1889 werd hij tot 
bisschop gewijd. Hij speelde een belangrijke rol in de overdracht van het 
vicariaat aan de Belgische provincie. 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 39 


vicariaat van bisschop Christiaens zouden mogen werken”. Tussen 1890 en 
1899 liet de Belgische Sint-Jozefsprovincie vijftien missionarissen naar China 
vertrekken, onder wie vijf lekenbroeders. Het decennium voordien waren 
dat er slechts vier geweest. Ondanks deze opmerkelijke versoepeling bleef 
de latente spanning tussen provincie en vicariaat bestaan 1). 

De elf missionarissen die tussen 1872 en 1888 toch de toestemming 
kregen om te vertrekken, speelden onbewust een pioniersrol in de mentale 
voorbereiding van de Belgische provincie op de toewijzing van een missiegebied 
in China. Alleen al vanuit dat oogpunt lijkt het verantwoord het profiel van 
deze wegbereiders even kort toe te lichten. De Belgische missionarissen die in 
deze periode naar China vertrokken, waren tussen de 27 en 38 jaar oud. Hun 
gemiddelde leeftijd was 30. Tussen hun priesterwijding en hun aankomst in 
de missie verstreken gemiddeld vier à vijf jaar, wat erop wees dat een benoeming 
voor China niet zo vanzelfsprekend was. Vooral de bekwaamsten onder hen 
hadden het moeilijk om de oversten van de authenticiteit van hun missieroeping 
te overtuigen. De anti-intellectualistische tendens was trouwens een typisch 
kenmerk van het reveil, waar engagement het haalde op rationalisme en 
intellect 17. Mede hierdoor liet het niveau van het personeel in deze eerste fase 
van de missionering wat te wensen over. Bij Gabriel Van Gestel bestond “twijfel 
over zijn bekwaamheid”, hoewel hij toch bijna tien jaar het seminarie leidde. 
In een brief aan het generalaat deed provinciaal Van der Linden hierover een 
zeer frappante uitspraak. Zonder omhaal gaf hij toe “dat het zeer moeilijk zou 
zijn om de missionarissen te vervangen, niet voor de kwaliteit, maar voor ‘t 
getal”. De keerzijde van deze medaille was dat de missionarissen die wel over 
zekere leiderscapaciteiten beschikten, vrij gemakkelijk carrière konden maken. 
Twee van deze eerste elf missionarissen brachten het tot bisschop. Door een 
doelmatiger personeels- en vormingsbeleid werd het niveau van het missieper- 
soneel gaandeweg opgetild Ir. 

De eerste elf Chinamissionarissen zijn op twee uitzonderingen na 
allemaal in de missie gestorven. De helft overleed vroegtijdig, namelijk vóór 
de leeftijd van 45 jaar; 30 % werd zelfs als dertiger geveld, na minder dan 
tien jaar “arbeid in het missieveld”. Deze cijfers zijn in vergelijking met die 
van andere congregaties in China nog mild. Ook elders stierven veel 
missiepioniers aan vlektyfus en gele koorts, de voornaamste overlijdensoor- 
zaken in China op dat ogenblik. Door het ontbreken van een efficiënte 
medicatie en door de gebrekkige hygiënische omstandigheden waren zij 
gemakkelijke slachtoffers van deze epidemieën. Door deze “morbide” rea- 
liteit kreeg het vertrek van een zendeling naar de missies een bijna eschato- 
logische dimensie. Zijn afscheid van familie en vaderland werd in se als een 


14.  AGOFM, SK547, 78, Van der Linden aan da Venezia, 10 mei 1890. Voor het conflict 
met de provincie in verband met het sturen van missiepersoneel, zie hoofdstuk II. 

15. ` Voor biografische gegevens over deze missonarissen, zie bijlage 4. 

16. AGOFM, SKS45, 277-278, Filippi over de missionarissen van Zuid-Hubei, 6 mei 
1884; AGOFM, SK547, 78, Van der Linden aan da Venezia, 10 mei 1890, Voor de 
verdere evolutie van het niveau van het missiepersoneel, zie hoofdstuk II. 


100 


afscheid van dit leven ervaren, waardoor de martelaarsmystiek uitgroeide tot 
een wezenlijk bestanddeel van de spiritualiteit van de zendeling 1". 

De opleiding en sociale herkomst van de eerste missionarissen waren 
slechts bij een minderheid na te trekken. De missionarissen bleken van zeer 
bescheiden afkomst te zijn, geboren in middelgrote tot grote katholieke 
families van vier tot negen kinderen. Alleen Christiaens was langs moeders- 
zijde afkomstig van een middenstandsfamilie van ketel- en koperslagers 1. 
Hun opleiding bleef beperkt tot de gewone priesteropleiding, met studies in 
filosofie en theologie in de provinciale studiehuizen van Lokeren, Rekem, 
Sint-Truiden en Gent. De missionarissen kregen evenmin als in de meeste 
andere orden of congregaties een specifieke voorbereiding voor de missie. 
Hiervoor bestond trouwens noch de infrastructuur, noch de traditie. Een 
aantal onder hen moest echter wel het examen bij de Propaganda Fide 
afleggen; enkele anderen werden hiervan vrijgesteld. 

Wegens het gebrek aan geschreven bronnen is de spirituele oriëntatie van 
deze eerste Belgische franciscanen in China niet zo gemakkelijk na te trekken. 
Een brief uit 1880 van Filippi aan de generaal vormt op deze leemte een 
uitzondering. Het document is verhelderend voor de spiritualiteit in de missie 
en voor de perceptie ervan in de provincie. De bisschop ging fel tekeer tegen 
de aantijging dat jonge geestelijken in de missie hun roeping zouden verliezen. 
Hij wees erop dat de geloften in de missie op een zeer authentieke manier 
werden beleefd. De missionarissen leefden in de zuiverste armoede, in de 
grootste gehoorzaamheid en met betrekking tot de kuisheidsgelofte waren nog 
niet de minste problemen gerezen. De bisschop verwees naar de strenge regels 
van de oversten in dit verband en naar de remmende factoren van de Chinese 
omgeving, zowel wat betreft kledij als maatschappelijke norm. Hij was ervan 
overtuigd dat men in China aan minder gevaren was blootgesteld dan in de 
Afrikaanse missies |. Ondanks deze optimistische uitlatingen van de bisschop 
en ondanks de taboesfeer van de kerkelijke milieus in deze aangelegenheden, 
blijkt de overgang van het strenge monastieke kloosterleven van de recollectie 
naar het eenzame missionarissenbestaan niet zonder spirituele problemen te 
zijn verlopen. Bij twee van de elf missionarissen die vóór 1890 naar China 
vertrokken, rezen er problemen bij het onderhouden van de derde gelofte. Eén 
missionaris trad uit na drie berispingen van het generalaat, een andere diende 
noodgedwongen zijn ontslag in als bisschop 21. In de missieliteratuur werden 
de eerste Belgische missiepioniers in China als helden gelauwerd. In de praktijk 
dienden zich verschillende probleemgebieden aan : de beperkte missionaire 
vorming, het vrij laag intellectueel peil en bij sommigen een problematische 
aanpassing aan het niet-monastieke missieleven. 





17.  AGOFM, SK550, 31; SK552, 259-260; SK553, 208-210; ASTOFM, EM Adons II 29, 
Necrologium fratrum minorum in Sinis, 1948. Cf. Verhelst, “De Belgische missie in 
China, 40-42, 52-54: van de eerste karavaan missionarissen die op 24 augustus 1865 
vanuit Scheut naar China was vertrokken, was 27 maanden later reeds de helft aan 
tyfus overleden, onder wie ook de stichter Theofiel Verbist. 

18. de Waele ofm, Historische achtergrond van de kinder- en jeugdjaren van mgr. 
Christiaens. Zie bijlage 3. 

19.  AGOFM, SK544, 205-206, Filippi aan de Portagruaro, 8 juli 1880. 

20. Zie hoofdstuk II. 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 101 


2.2. Het plan-Filippi 


Bij decreet van 24 augustus 1891 maakte de Propaganda Fide het 
apostolisch vicariaat Zuidwest-Hubei, dat tot dan toe aan de Italiaanse 
minderbroeders was toevertrouwd, over aan de recollecten van de Belgische 
Sint-Jozefsprovincie. In een brief van 23 september 1882 had de toenmalige 
apostolisch vicaris van Zuidwest-Hubei, Alexis Filippi, reeds een voorstel in 
die zin gedaan 21. 

Drie elementen speelden een rol in de plannen van bisschop Filippi. De 
politieke situatie in Italië, met het openlijke conflict tussen de Heilige Stoel 
en de eengemaakte doch antiklerikale staat, was niet van die aard dat de 
roepingencrisis snel zou worden opgelost. Het overlijden van Graziano de 
Carli (1882), Italiaan en mogelijke opvolger, confronteerde de bisschop op 
een pijnlijke manier met deze realiteit. De actieve herstructureringspolitiek 
die de Propaganda Fide op dat ogenblik in China voerde, was voor Filippi 
het signaal dat ook “zijn” Hubei “de dans der verdelingen” niet lang meer 
zou kunnen ontspringen. Klaarblijkelijk achtte hij het veiliger om zelf met 
een interessant voorstel voor de dag te komen, dan wel het gevaar te lopen 
de dupe te worden van onvoorspelbare evoluties. Zijn ontmoeting in 1877 
met twee augustijner paters, die op instructie van de Propaganda Fide een 
plaats kwamen zoeken in de franciscaanse missies, sterkte hem in deze 
overtuiging. Hoewel de conclusies van Filippi voorbarig waren en niet 
Zuidwest-Hubei, maar het franciscaanse Noord-Hunan in 1879 aan de 
Spaanse augustijnen werd afgestaan, bleef het incident de bisschop als een 
traumatiserend angstbeeld achtervolgen 2. 

Bij het opmaken van zijn overnameplannen stelde Filippi een aantal 
principes voorop die alle franciscaanse missies in China konden aanbelangen 
en daarom de bijzondere aandacht van de generaal van de orde wegdroegen. 
De hoofdidee van zijn verdelingsplan was een reorganisatie op basis van de 
nationaliteit van de missionarissen. Hiermee pikte de bisschop in op het 
heersende tijdsklimaat. Hij was ervan overtuigd dat op die manier aan de 
roepingencrisis kon worden verholpen en dat met het bestaande missionaris- 
senpotentieel een groter rendement kon worden gerealiseerd 27. 

De redenen waarom Filippi aan de Belgen dacht voor de opvolging in 
Zuidwest-Hubei waren vooral pragmatisch van aard. De grootste groep van 
zijn missionarissen had op dat ogenblik de Belgische nationaliteit. Hoewel 
Filippi in zijn brief van 23 september 1882 nog vroeg “naar een goede 
Italiaanse missionaris, eventueel van gevorderde leeftijd, die hem zou kunnen 
opvolgen”, was hij realistisch genoeg om te beseffen dat van de zeven 
Europese personeelsleden die het vicariaat toen telde, alleen de 39-jarige 


21. AGOFM, SK548, 125-126, Decreet van de Propaganda Fide (Prot. 3627), 24 aug. 
1891; AGOFM, SKS45, 239-240, Filippi aan de Portagruaro over de eerste plannen, 
23 sept. 1882. 

22. AGOFM, SK543, 242-244, Filippi aan de Portagruaro, 8 okt. 1877; antwoord van de 
Portagruaro, 1 dec. 1877; AGOFM, SK543, 269, Filippi aan de Portagruaro, 22 febr. 
1878. Over de verdeling van Hunan: Les missions en Chine, 331; AGOFM, SK544, 
205-206, Filippi aan de Portagruaro, 8 juli 1880. 

23. AGOFM, SKS45, 239-240, Filippi aan de Portagruaro, 23 sept. 1882. 


102 


Tieltenaar Benjaminus Christiaens bekwaam genoeg was om op termijn het 
roer over te nemen. Vanaf 1878 had die zich trouwens ontpopt tot zijn ver- 
trouwenspersoon, tot ongenoegen van de Italiaanse provicaris de Carli 23. 

Ongetwijfeld speelde ook de beloftevolle situatie van het katholicisme 
in België een rol in de keuze van de bisschop. In tegenstelling tot Italië kon 
zich in het liberale België wel een combattief en zelfs ultramontaans getint 
katholicisme ontwikkelen. De recollectenprovincie in de Lage Landen was 
trouwens een van de grootste groeipolen van de orde op dat ogenblik. Als 
deze ontwikkelingen Filippi in het verre China al niet waren opgevallen, dan 
zal het hem zeker niet zijn ontgaan dat de jonge Sint-Jozefsprovincie het 
voorbije decennium opvallend veel weldoeners voor de franciscaanse missies 
had voortgebracht. Bij zijn terugkeer naar China in 1880 kreeg de procurator 
van Zuidwest-Hubei, Gratianus de Carli, een bedrag van 12.306,50 fr. mee 
voor de franciscaanse missies. Hiervan was maar liefst 60% afkomstig van 
Belgische weldoeners 2. Al deze factoren samen wezen erop dat een 
Belgische provincie, beter dan een Italiaanse, een continue missieactiviteit in 
Zuidwest-Hubei zou kunnen waarborgen en het vicariaat op een voortreffe- 
lijke manier van een solide financiële basis zou kunnen voorzien. 

Aanvankelijk steunde de generaal dit voorstel volmondig. Hij maande 
Filippi aan om in overleg met de apostolische vicaris van Oost-Hubei tot 
praktische conclusies te komen, zodat de orde na gemeenschappelijk overleg 
een coherent plan zou kunnen voorleggen aan de Propaganda Fide. Deze 
strategie van subtiele beleidsbeïnvloeding werd ook in andere congregaties 
gevolgd 2%. De gezamenlijke brief van de bisschoppen Filippi en Zanoli aan 
het generalaat bevatte zoals gevraagd een uitgewerkte, zij het lichtjes gewij- 
zigde versie van het plan-Filippi. Zij stelden nu immers voor om Zuidwest- 
Hubei aan Belgen en Nederlanders samen af te staan. De officiële reden 
hiervoor was “dat zij beiden van dezelfde nationaliteit, taal en gewoonten 
waren, nl. het Rijk der Lage Landen”. In werkelijkheid was vooral de betere 
personeelsverwachting, die op die manier voor het vicariaat Zuidwest-Hubei 
werd geschapen, de belangrijkste motivatie. 

De tweede versie van het voorstel Filippi was omvattender dan de 
eerste. Het betrok ook de andere franciscaanse missies in het plan. Volgens 





24. ` Christiaens ontpopte zich tot de vertrouwenspersoon van Filippi: AGOFM, SK543, 
269, 284-285, 295-296; SK544, 213-215, Filippi aan de Portagruaro, 6 juli 1878, 

20 nov. 1878, 25 april 1879, 23 nov. 1880. De personeelssituatie in Zuidwest-Hubei 
zag er in september 1882 als volgt uit: drie Italianen (Filippi (64 jaar, 37 jaar in 
missie), Franzoni (44, 16) en Fuchs (26, 0)), drie Belgen (Christiaens (38, 9), Reynolds 
(37, 8) en Van Gestel (36, 6)), één Spanjaard (Ufert (32, 4)). 

25. Over het succes van de derde orde: Van Berlo, L'ordre des frères-mineurs, 431-444; 
De Bode, V (1879) 21-23, bevat een bedelbrief van Filippi. Over de giften van 
Belgische weldoeners aan de Chinamissie: AGOFM, SK543, 267-268, Filippi aan de 
Portagruaro, 25 aug. 1878; AGOFM, SK544, 197-198, de Portagruaro aan de Carli, 
9 maart 1880; AGOFM, SK545, 273-274, Filippi aan Rve. Segretario, 4 maart 1884; 
AGOFM, SK133, 130-133, Visitatieverslag van Sint-Jozefsprovincie, Mechelen, 6 okt. 
1881: “de Recollectenprovincie van Sint-Jozef is in goede staat en moet terecht 
gerekend worden tot de goede en bloeiende provincies van de orde”. 

26. AGOFM, SK545, 237, de Portagruaro aan Filippi (klad), 17 nov. 1882. Bij de 
verdeling van het vicaraat Mongolië in 1883 gebruikte men dezelfde strategie 
(Verhelst, “De Belgische missie in China”, 66). 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 103 





de twee prelaten moesten Oost- en Noordwest-Hubei Italiaans blijven, in 
afwachting van een herstel van het kloosterleven in Italië. Zuidwest-Hubei 
zou zijn franciscaanse karakter kunnen behouden door het aan de Belgische 
en Nederlandse provincies toe te vertrouwen. Zuid-Hunan zou bij gebrek 
aan missionarissen worden opgegeven. Bij de uitwisselingsprocedure van de 
missionarissen op basis van de nationaliteit werd het principe van geleidelijk- 
heid geponeerd, wellicht onder de matigende invloed van de oude Zanoli. 
In een eerste fase moesten provicaris en coadjutor van een zelfde natie zijn. 
In een tweede fase zouden alle nieuwe missionarissen van dezelfde nationa- 
liteit naar een zelfde missiegebied worden gekanaliseerd. De overplaatsing 
van oudere missionarissen werd naar een latere fase verschoven en afhanke- 
lijk gemaakt van de expliciete toestemming van de betrokken missionaris en 
vicaris 7. 


2.3. Een strategisch status-quo 


Hoewel het generalaat zich reeds op 17 november 1882 in beginsel 
akkoord had verklaard met het eerste voorstel-Filippi, liet de concrete 
uitvoering ervan nog bijna een decennium op zich wachten. Verschillende 
factoren waren verantwoordelijk voor de vertraging die op termijn de 
uitvoering van het plan zelf in gevaar bracht. 

In juli 1883 was de Propaganda Fide bezig met het uitwerken van een 
eigen verdelingsplan voor de regio. Filippi en verschillende van zijn missio- 
narissen verwezen naar een voorstel, waarbij een gedeelte van de bergen in 
Zuidwest-Hubei zou worden afgestaan aan Noord-Hunan, waar de eerder 
vermelde Spaanse augustijnen moeilijk voet aan de grond kregen. De 
missionarissen van Zuidwest-Hubei, met Filippi op kop, verzetten zich heftig 
tegen deze gang van zaken. Het meest dynamische deel van hun missie in de 
bergen zou hierdoor immers worden geamputeerd. De bisschop schreef in 
die zin naar de Propaganda Fide, die haar plannen opborg ?8. Alles wijst er 
echter op dat het plan-Filippi sneuvelde ten gevolge van meningsverschillen 
binnen de franciscaanse familie zelf. Het was immers zeer onrealistisch om 
twee provincies die vijftig jaar voordien nog met veel moeite waren geschei- 
den en die behoorden tot twee landen waartussen een latente nationalistische 
spanning bestond, samen verantwoordelijk te maken voor een en hetzelfde 
missiegebied. De redenen waarom het gemeenschappelijke Belgisch-Neder- 
lands voorstel het niet haalde, moeten ook gezocht worden in het generalaat 
zelf. Als minister-generaal droeg Bernardinus de Portagruaro verantwoor- 
delijkheid voor alle franciscaanse missies. Daarom streefde hij een globale 
oplossing na die ook de partijen in Europa en de vicaris van Zuid-Hunan 
tevreden kon stellen. Deze laatste verzette zich met klem tegen een externe 


27. AGOEN, SK545, 245-247, Filippi (mede-ondertekend door Zanoli) aan de 
Portagruaro, 22 april 1883. 

28. AGOFM, SK545, 252-253, collectieve brief van Christiaens, Ufert, Franzoni en 
Bisordi aan Filippi, 1 juli 1883; AGOFM, SKS45, 255-258, Filippi aan de 
Portagruaro, 26 juli 1883. 


104 


overname. Tussen december 1883 en januari 1884 nam de generaal contact 
op met de Belgische en Hollandse provincies. Aan de Belgen stelde hij niet 
Zuidwest-Hubei, maar wel Zuid-Hunan als missiegebied voor. De Belgische 
provincie stemde hier blijkbaar mee in want in januari 1884 kondigde de 
generaal reeds de mogelijke benoeming aan van Christiaens of Van Gestel 
tot coadjutor van Zuid-Hunan. De Hollandse provincie, die Zuidwest-Hu- 
bei kreeg aangeboden, weigerde. Zij gaf de voorkeur aan het meer strategisch 
gelegen Oost-Hubei, dat onder meer de hoofdstad Hankou bevatte 27. 

Door de lichte wijzigingen van de minister-generaal en de weigering 
van de Nederlanders dreigde Filippi, volgens de logica van zijn eigen voorstel, 
van zijn beste personeel te worden beroofd. Zijn plan, dat als voornaamste 
doel had de toekomst van zijn vicariaat veilig te stellen, dreigde in het 
voordeel van anderen uit te draaien, terwijl zijn eigen Zuidwest-Hubei in de 
kou bleef staan °°. Eigen aan zijn koppigheid en zijn Latijnse temperament 
verzette bisschop Filippi zich met alle middelen tegen deze gang van zaken. 
Het was uitgerekend Filippi die de plannen van de generaal, zoals die gestalte 
hadden gekregen tussen eind 1883 en begin 1884, dwarsboomde. Zijn 
strategie bestond erin om zo snel mogelijk zijn versie van de feiten door te 
drukken en dit door op vier fronten tegelijk strijd te leveren. 

Hij liet de brief die de minister-generaal hem op 26 januari 1884 had 
gestuurd om zijn advies te vragen over de benoeming van Christiaens en Van 
Gestel tot coadjutor van Zuid-Hunan, een maand onbeantwoord liggen. Hij 
schreef wel onmiddellijk naar Mauritius da Venezia, de missiesecretaris van 
de generaal, met de bedoeling hem voor zijn zienswijze te winnen. In deze 
brief ging hij heftig te keer tegen de Hollanders die het lef hadden om hun 
voorkeur “voor het beste deel” uit te drukken en tegen de Belgen die zich in 
hun keuze voor Zuid-Hunan niet hadden laten leiden door “de werkelijke 
noden van de missie”. Het klonk bijna als een ultimatum: “indien de 
Belgische provincie het beheer van Zuidwest-Hubei niet op zich kon nemen, 
dan was het beter om het status-quo te handhaven” *!. 

De toon die Filippi aansloeg in zijn rechtstreekse brief aan de generaal 
was gematigder, maar lag mijlenver af van de “onderdanigheid en nederig- 
heid” van “een gehoorzame zoon”, zoals hij graag zijn relatie met “de 
eerwaarde vader” omschreef. Hoewel de Portagruaro in zijn brief van januari 
1884 enkel het advies van de bisschop had gevraagd over een eventuele 
benoeming van twee van zijn missionarissen, aarzelde Filippi niet om onge- 
vraagd een derde versie van zijn plan uiteen te zetten. Samengevat kwam het 
hierop neer. Oost-Hubei zou Italiaans blijven; Zuidwest-Hubei zou naar de 
Belgen gaan en de Nederlanders, die het lef hadden gehad om Oost-Hubei 





29. AGOFM, SK545, 262-263, Filippi aan de Portagruaro, 18 okt. 1883; antwoord de 
Portagruaro (klad), 4 jan. 1884. Van de onderhandelingen tussen het generalaat en de 
Belgische provincie over Zuid-Hunan vonden we geen neerslag terug, enkel een 
verwijzing: AGOFM, SK545, 279 (1-5), Filippi aan de Portagruaro, 1 april 1884. 

Zie ook: Van Berlo, L'ordre des frères-mineurs, 311: verwijst naar de inmiddels 
verdwenen APB (Archivia Provinciae Belgii S. Joseph Fratrum Minorum), tome H, 
252, 257. Kortleven, “Kroniek. 75 jaar missionering in China, 1873-1948”, 129. 
30.  AGOFM, SK545, 273-274, Filippi aan da Venezia, 4 maart 1884. 
31. Ibid. 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 105 





te ambiëren, moesten zich maar met Zuid-Hunan tevreden stellen, waar 
ernstige problemen bestonden met de inlandse clerus. Het veto van Filippi 
tegen de benoeming van zijn twee bekwaamste missionarissen tot coadjutor 
van Zuid-Hunan was formeel. Van Gestel was volgens de bisschop wel 
onderlegd, maar nog niet geschikt als overste. Christiaens had een choleriek 
karakter, waardoor het kleinste incident hem dagen van zijn stuk kon 
brengen. Ongevraagd drong Filippi er bij de generaal op aan om Christiaens 
daarentegen tot coadjutor van Zuidwest-Hubei te benoemen. Zijn “gevoe- 
lige natuur”, die hem ongeschikt maakte voor Zuid-Hunan, zou hem daar 
minder parten spelen. De inlandse priesters waren er immers “gehoorzamer 
en zachter van aard”, zo stelde hij 272. 

Tussen de regels van deze brief kan men lezen dat Filippi de Belgische 
provincie zelf of via tussenpersonen had ingelicht over de problemen waar- 
mee Zuid-Hunan had te kampen, waardoor zij voorbehoud aantekende bij 
dat vicariaat. Gezien de grote discretie in de toenmalige kerkelijke milieus 
is het onwaarschijnlijk dat de Belgische provincie zonder informatie vanuit 
China op de hoogte zou zijn geweest van deze problemen 77. Verder lijkt het 
er sterk op dat Filippi ook zijn Belgische missionarissen op de hoogte heeft 
gebracht van de verdelingsplannen die op til waren, wat inging tegen de 
gedragscode van die tijd. Op 7 mei 1884 schreef hij naar de generaal “dat 
verschillende missionarissen door vreemde personen waren ingelicht om- 
trent de nationale verdelingen, wat leidde tot rancunegevoelens en broeder- 
lijke onenigheid”. Indien het lek niet gedeeltelijk door Filippi zelf was 
georganiseerd - zoals uit zijn vorig schrijven kan worden afgeleid - dan kwam 
het hem beslist goed uit. Hij kon de gevoeligheden van de missionarissen 
uitspelen tegenover de generaal en zich als hun spreekbuis opwerpen "7. 

Alles wijst erop dat de Portagruaro deze vrijpostige brief van april 1884 
niet in dank heeft afgenomen. Op geen enkele van de voorstellen van Filippi 
ging hij in en vanaf dat moment hulde hij zich in een compleet stilzwijgen. 
Het is pas na lang aandringen dat hij Filippi in februari 1885 op een laconieke 
manier liet weten dat “er niets definitief was besloten”. Hij laste een 
afkoelingsperiode in om de gemoederen tot bedaren te brengen en de 
verschillende standpunten naar elkaar te laten toegroeien. Ook bij de 
benoeming van nieuwe missionarissen liet de generaal niet in zijn kaarten 
kijken. Het feit dat twee nieuwe Belgische missionarissen in 1885 en 1886 
niet naar Zuidwest-Hubei werden gestuurd, leek bijna op een sanctie en werd 
door Filippi ook in die zin geïnterpreteerd 27. 


32. AGOFM, SK545, 279 (1-5), Filippi aan de Portagruaro, 1 april 1884. 

33.  AGOFM, SK545, 279 (1-5), Filippi aan de Portagruaro, 1 april 1884; ASTOFM, LS 
Christiaens I 4, Nota van Adams over brand in Sint-Truiden. 

34.  AGOFM, SK545, 279 (1-5), 280-281, Filippi aan de Portagruaro, 1 april en 7 mei 
1884. 

35.  AGOFM, SK545, 288, da Venezia aan Filippi (klad), 2 febr. 1885; AGOFM, SK545, 
280-281, Filippi aan de Portagruaro, 7 mei 1884; AGOFM, SKS45, 267-269, de 
Portagruaro aan Filippi (klad), 8 nov. 1883; AGOFM, SK546, 191-194, Filippi aan de 
Portagruaro, 14 jan. 1886. 


106 


2.4. Ontknoping in zicht 


Zoals het overlijden van de Italiaanse provicaris de Carli in 1882 de 
gehele opvolgingsprocedure van Zuidwest-Hubei in een stroomversnelling 
had gebracht, zo leidde de kritieke gezondheidstoestand van bisschop Filippi 
het verdelingsplan voor de franciscaanse missies in China naar zijn uitvoe- 
ringsfase. Hoewel de informatiestroom naar de betrokkenen dit keer slechts 
druppelsgewijs verliep, is het toch duidelijk dat de generaal tussen oktober 
1887 en maart 1888 een aantal beslissingen nam die een globale en definitieve 
regeling in de regio moesten voorbereiden. Wellicht bracht de brief van juli 
1887, waarin pater Christiaens meldde dat Filippi een beroerte had gekregen 
waardoor hij aan zijn ambt moest verzaken, de hele kwestie weer aan het 
rollen. In deze brief, die ter bevestiging het zegel droeg van de bisschop, 
werd Christiaens voorlopig aangesteld als vicaris-generaal “tot de generaal 
en de Propaganda er anders over zouden beslissen”. Christiaens werd op 
6 maart 1888 wel bevestigd in zijn functie van administrator of waarnemend 
bestuurder, maar hij kreeg niet het statuut van coadjutor met recht van 
opvolging. Het ongunstige advies van bisschop Epifano Carlassare van 
Oost-Hubei speelde hierin wellicht een rol. De generaal wachtte ook het 
advies af van de inmiddels herstellende Filippi, die zich ten aanzien van een 
“automatische” opvolging door Christiaens nu veel terughoudender opstel- 
de 3%, Deze terughoudendheid kaderde in een reeks onderhuidse spanningen 
die tijdens de laatste jaren van zijn leven met zijn naaste medewerker waren 
ontstaan. Aanvankelijk kristalliseerde het dispuut zich rond de overdracht 
van verantwoordelijkheid aan Christiaens, naar aanleiding van de beroerte 
van de bisschop in juli 1887. Na zijn herstel trok Filippi de legitimiteit van 
deze bevoegdheidsoverdracht formeel in twijfel 2". 

Christiaens, die al sedert 1878 bij het beleid van het vicariaat was 
betrokken, had wel degelijk de ambitie om Filippi als bisschop van Zuidwest- 
Hubei op te volgen. Uit de briefwisseling die hij tijdens de afwezigheid van de 
bisschop met het generalaat voerde, bleek duidelijk dat hij zich niet als een 
overgangsfiguur beschouwde, maar met de nodige assertiviteit verantwoorde- 
lijkheid opnam in dossiers die de lopende zaken overstegen. Ook Christiaens 
was vrij mat en laconiek in zijn berichtgeving over de zieke bisschop, waaruit 
kan worden afgeleid dat de bekoeling tussen beiden wederzijds was "8. 





36. Over de noodzaak om een coadjutor voor Zuidwest-Hubei aan te duiden: AGOFM, 
SK547, 133-134, Propaganda Fide aan de Portagruaro (nr. 1233), 9 maart 1888; 
antwoord de Portagruaro aan de Propaganda Fide (klad), 21 maart 1888; AGOFM, 
SK547, 122, Simeoni aan Filippi (nr. 1233), 14 april 1888; AGOFM, SK547, 
126-129, de Portagruaro aan Filippi (klad), 9 juli 1888. Over de benoeming van 
Christiaens: AGOFM, SK547, 120-121, Filippi aan de Portagruaro, 1 juli 1888; 
AGOFM, SK547, 114-115, Propaganda Fide aan de Portagruaro (nr. 4243), 31 aug. 
1888; antwoord de Portagruaro aan de Propaganda Fide (klad), 24 nov. 1888. 

37. _AGOFM, SK546, 204-205, 215-216, Christiaens aan de Portagruaro, 25 juli en 
22 dec. 1887; AGOFM, SK547, 135, Carlassare aan de Portagruaro, 12 okt. 1887; 
AGOFM, SK547, 124-125, Christiaens aan de Portagruaro, 11 mei 1888. 

38. _AGOFM, SK546, 208, Christiaens aan da Venezia, 3 sept. 1887; AGOFM, SK547, 
138-139, 142-143, 118-119, 102-104, Christiaens aan de Portagruaro, 12 febr., 

25 febr., 5 juni, 2 dec. 1888; AGOFM, SK 547, 112, Christiaens aan conf., 30 nov. 
1888, 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 107 








Een belangrijk element in de spanning tussen de bisschop en zijn 
administrator was de kwestie van het weeshuis. Rond maart 1888 waren 
meningsverschillen gerezen over de vraag welke zusters het in aanbouw 
zijnde weeshuis van Zuidwest-Hubei moesten gaan bemannen. Filippi, zelf 
Italiaan, had vroeger reeds beloftes in die zin gedaan aan de Italiaanse 
canossianessen. Zijn landgenoot, bisschop Carlassare van Oost-Hubei, die 
in Hankou met deze zusters samenwerkte, steunde hem hierin volmondig. 
In een brief van 10 mei 1888 verbond Filippi de kwestie van de zusters heel 
nadrukkelijk met die van het vicariaat 77. Christiaens gaf de voorkeur aan 
de franciscanessen missionarissen van Maria die, hoewel Frans van origine, 
in hun rekrutering toch meer internationaal waren georiënteerd. In augustus 
1889 zouden ze zich trouwens in Antwerpen vestigen, waardoor een zekere 
verbondenheid met België ontstond. Zowel in de opvolgingskwestie als in 
de zaak van het weeshuis voerde Christiaens een politiek van subtiele 
lobbying ten voordele van het Belgische standpunt. In maart 1888 kwam de 
provinciaal van de Belgische Sint-Jozefsprovincie tussen bij de generaal om 
twee Belgische Chinamissionarissen naar Zuidwest-Hubei over te plaatsen. 
Ze moesten er de positie van de Belgen versterken, op een moment dat het 
Belgische scenario in het gedrang kwam. In mei 1888 kwam de invloedrijke 
procurator van de franciscaanse missies in Parijs, Marie de Brest 40, tussen 
bij de generaal om het standpunt van de franciscanessen kracht bij te zetten. 
Ook hier heeft de strekking Christiaens het uiteindelijk gehaald *!. 

Vier dagen voor het overlijden van Filippi in China, op 28 november 
1888, werd op advies van de generaal van de franciscanen de beslissing 
genomen om Christiaens te benoemen tot coadjutor met recht van opvolging 
in Zuidwest-Hubei. Op 12 mei 1889 - het benoemingsbesluit was geno- 
men in februari 1889 - werd hij door Carlassare in Hankou tot bisschop 
gewijd. Hierdoor kwam de toekomst van het vicariaat in een definitieve fase 
terecht 22. Ook in de kwestie van de zusters werden snel beslissingen 
genomen. Een jaar na het overlijden van Filippi, namelijk op 25 november 
1889, kwamen de eerste franciscanessen missionarissen van Maria in Yichang 
aan voor de stichting van het weeshuis van Sainte-Julienne *. 


39. _AGOFM, SK542, 168-170, Filippi aan de Portagruaro, 20 jan. 1876; AGOFM, 
SK547, 137, de Portagruaro aan Filippi (klad), 6 maart 1888; AGOFM, SK547, 
126-128, Filippi aan de Portagruaro, 10 mei 1888; AGOFM, SK547, 129, de 
Portagruaro aan Filippi (klad), z.d. [antwoord op brief van 10 mei 1888). 

40. _ASTOFM, MP FMM, Adams, Notes concernant la fondation des Franciscaines 
Missionnaires de Marie à Kin-tcheou-fou [Jingzhou], 75; Messager de Saint-François 
d'Assise, XXI (okt. 1905) 128. 

41. AGOFM, SK547, 123, Van der Linden aan de Portagruaro, 31 maart 1888; AGOFM, 
SK547, 131, 132, de Brest aan de Portagruaro, 12 en 13 mei 1888; AGOFM, SKS47, 
130, de Portagruaro aan de Brest, 21 mei 1888. 

42.  AGOFM, SCPF, 1889, 6, Nomina Christiaens; AGOFM, SK547, 90, da Botticino aan 
de Portagruaro, 13 juni 1889. 

43. Messager de Saint-François d'Assise, XV (sept. 1889) 98-99; ASTOFM, LS Adams L. 
II, Adams aan Jean-François Motte (min. prov. Frankrijk), 18 maart 1963; ASTOFM, 
LS Christiaens I 1, Souvenirs de Mère Marie-Madeleine de Pazzi, ex-Provinciale de 
Chine, ex-Supérieure Générale de Franciscaines Missionnaires de Marie, mei 1931; 
ASTOFM, MP fmm, Adams, Notes concernant la fondation des fmm à Kin-tcheou-fou 
[Jingzhou], 71-74. 


108 


De benoeming van een Belg tot bisschop van Zuidwest-Hubei ging ook 
bij de franciscanen van de Sint-Jozefsprovincie niet onopgemerkt voorbij. 
Meer kloosterlingen voelden zich tot China aangetrokken. De oversten 
stelden zich loyaler op dan vroeger en in het tijdschrift van de derde orde 
werden de bijdragen over de Chinamissie alsmaar talrijker **. Het patro- 
naatschap over een missiegebied bracht echter belangrijke verantwoordelijk- 
heden met zich mee op gebied van personeel en financiën. Om die redenen 
reageerde het definitorium nogal weigerachtig op de eerste officiële vraag 
van de nieuwe minister-generaal Aloysius de Parma in april 1891 om zich 
over de missie van Zuidwest-Hubei te ontfermen. Het verwees naar bestaan- 
de en nieuwe verantwoordelijkheden, zoals de missie in het Heilig Land en 
het pas opgerichte serafijnse college van Lokeren (1887). Het verschuilde 
zich vooral achter het priestertekort en het dalende aantal roepingen in de 
eigen provincie. Op 22 juli 1891 kwam het definitorium opnieuw bijeen en 
aanvaardde, zoals het in de statuten was voorgeschreven, “met gepaste 
onderdanigheid” het toegelichte voorstel. Na deze formele goedkeuring 
verwittigde de generaal de Propaganda Fide, die op 24 augustus 1891 het 
decreet van overdracht uitvaardigde *. 

Deze wending was er vooral gekomen onder druk van de minister-ge- 
neraal de Parma en naar zijn zeggen, ook op vraag van bisschop Christiaens. 
Voor de jonge Sint-Jozefsprovincie luidde deze beslissing een nieuwe fase in 
haar geschiedenis in. Het recollectie-ideaal in zijn strengste vorm moest de 
plaats inruimen voor een grotere betrokkenheid op de wereld. In dit geheel 
van nieuwe actieterreinen, dat stilaan gestalte kreeg, bekleedde de Chinamis- 
sie een voorname plaats “6. 


44. Tussen 1885 en 1887 telde De Bode jaarlijks gemiddeld twee bijdragen over de 
Chinamissie. Tussen 1888 en 1891 evolueerde De Bode tot een echt missietijdschrift 
en tot spreekbuis van het Belgische Chinavicariaat. Er verschenen 49 bijdragen over 
China op vier jaar, een gemiddelde van één per maand. Dit gemiddelde werd 
aangehouden tot de Kongomissie vanaf 1926 meer aandacht opeiste. 

45. _AGOFM, SK548, 118-119, Van der Linden aan de Parma, 29 april 1891: verslag van 
het definitorium (mede ondertekend door Archangelus Vendrickx, Rogerius Verbiest, 
Paschalis De Scheemaeker, Valentinus Paquay, Edmundus Collet, Theophilus 
Reinartz, Marcus De Vos); AGOFM, SK548, 120-121, de Parma aan Van der Linden, 
12 juli 1891: antwoord op de bezwaren van het definitorium; AGOFM, SK548, 
123-124, Van der Linden aan de Parma, 24 juli 1891: missie wordt aanvaard; 
AGOFM, SK548, 122, de Parma aan Propaganda Fide, 29 juli 1891: deelt mee dat het 
vicariaat Zuidwest-Hubei aan de provincie van Sint-Jozef mag worden toevertrouwd; 
AGOFM, SK548, 125-126, Propaganda Fide aan de Parma, 24 aug. 1891: decreet van 
overdracht. 

46. Van Berlo (L'ordre des frères-mineurs, 298-313) schetst de institutionele en 
organisatorische ontwikkelingen tot 1908; Laureys (De mindere broeders van 
Franciscus) heeft meer oog voor de evoluties in spiritualiteit en dagelijks leven en voor 
de relatie tussen de orde en de maatschappij. Hij beschouwt de jaren 1887-1914 als 
een overgangsperiode van de strenge recollectie naar een grotere maatschappelijke 
bewogenheid en sociale actie. 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 109 


pe TES 
ët #9 
P 08 


deis 
Jt 


en vp =S 


| 


"rg 
K, 
+ 
E 
= LA 

E 
E 

E 
"E 





+ z 
ze ven Ep e >> 
p ds LP 


E gg, a nie. . rie 


Ede "mm. 


Bernardinus de Portagruaro, generaal van de observanten tussen 1869 en 
1889 (op de foto zittend in het midden) speelde een belangrijke rol in de 
vernieuwingsbeweging van de orde. Op 19 juli 1892 bracht hij een bezoek 
aan het Sint-Antoniuscollege van Lokeren, dat als “kweekschool voor 
missionarissen” van groot belang was voor de herleving van het missie- 
ideaal. Verschillende leraren van het college en verschillende studenten 
zouden later naar China vertrekken. Zittend, v.l.n.r. -, -, Theotimus 
Verhaeghen, provinciaal Van der Linden, generaal Bernardinus de 
Portagruaro, missieprocurator Stephanus Schoutens, Richardus Degreef. 
Eerste rij staande, v.l.n.r.: Florentius Robberecht, Hubertus Adons, -, -, — 


Polydorus Vercruysse. Laatste rij, staande v.l.n.r.: -, -, -, broeder Victor 
Stolle. 


110 


3. Het institutionele kader (1891-1940) 


De besprekingen van het voltallige definitorium op 29 april 1891 over 
de opportuniteit van een Belgisch missiegebied in China hadden vooral 
betrekking op de bestuursmodaliteiten van de missie en de bevoegdheden 
van de provincie in dit opzicht. Door hun benoeming in de missie ressor- 
teerden de apostolische missionarissen onder het kerkelijk gezag. Ze werden 
echter niet volledig aan het gezag van de orde onttrokken, vandaar het begrip 
“dubbele autoriteit”. Zowel de generaal als de provinciaal bleven bevoegd 
in een aantal dossiers. Over het algemeen waren de gezagsverhoudingen in 
het Belgische vicariaat sterk hiërarchisch van aard, een algemene eigenschap 
van de preconciliaire kerkstructuren. De relatieve autonomie van het lokale 
niveau ten aanzien van het centrale gezag zorgde echter voor een zeker 
evenwicht, dat eigen was aan de missies. 


3.1. Het kerkelijke gezag 


De Heilige Stoel vertegenwoordigde het hoogste kerkelijke gezag in de 
missies. De paus legde de algemene beleidslijnen voor de missie vast in 
encyclieken, apostolische constituties en decreten. De Propaganda Fide 
stond in voor de uitvoering. Van bij de aanvang voerde deze congregatie het 
godsdienstonderricht, de priesteropleiding en de vorming van de inlandse 
clerus hoog in het vaandel. Als gevolmachtigde van de Heilige Stoel en als 
verantwoordelijke voor het dagelijkse bestuur kon de kardinaal-prefect van 
de Propaganda Fide zijn stempel drukken op het pauselijke missiebeleid. 
Meestal werd hij hierin bijgestaan door een secretaris +”. 

Het kerkelijke gezag berustte in elk afzonderlijk missiegebied bij de 
plaatselijke ordinarius, namelijk de apostolisch vicaris of prefect. Hij was 
verantwoordelijk voor de zielzorg in zijn vicariaat en besliste over de oprich- 
ting van kerken, weeshuizen, catechumenaten, scholen of hospitalen. Hij 
voerde ook een eigen personeelsbeleid. De apostolisch vicaris bepaalde op 
welke missieposten zijn missionarissen terechtkwamen of wanneer zij werden 
overgeplaatst. In het vicariaat Zuidwest-Hubei werd ieder jaar op het feest 
van Sint-Franciscus (4 oktober) de herschikking van het personeel bekend 
gemaakt +. In zijn missiegebied fungeerde de apostolisch vicaris of prefect 
volledig autonoom. Alle missionarissen en katholieken, zowel Europese als 
Chinese, waren onderworpen aan zijn jurisdictie, visitatie en vermaning. Hij 
werd echter wel geacht om de richtlijnen van de Heilige Stoel in zijn beleid 
gestalte te geven. Het is in die zin dat het verplicht opsturen van de “status 


47. Over de titulaire bisschoppen: Mulders, Missiegeschiedenis, 279-294. Kerkjuridische 
bronnen inzake missionering: Collectanae sacrae congregationis de Propaganda Fide; 
Acta sancta sedes; Acta apostolica sedes. Pauselijke missie-encyclieken: Duperray, 
La doctrine missionnaire des papes; Marmy, Les grandes encycliques missionnaires; 
Over de Propaganda Fide: Metzler, ed., Sacrae congregationis de Propaganda Fide. 

48. Over de inhoud van het kerkelijke gezag: Statuta pro missionibus, II (art. 10-18) 
11-13. Over Zuidwest-Hubei: Les missions en Chine, 304-307, 316-319. De 
problematiek van de inlandse clerus komt aan bod in de hoofdstukken IV en V. 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 111 


animarum ac spiritualis administratio”, het verslag over de geestelijke toe- 
stand van het vicariaat aan de Propaganda Fide moet worden begrepen. 

Van de apostolisch vicaris werd ook verwacht dat hij zijn beleidsbeslis- 
singen nam in overleg met de naburige vicarissen. Het collegiaal overleg in 
de missie verliep echter moeizaam. In 1880 werd er op vraag van de 
Propaganda Fide een regionale synode georganiseerd in Hankou, echter met 
weinig concrete resultaten. De grote doorbraak in het grensoverschrijdende 
overleg kwam er in 1924, met de organisatie van de eerste nationale synode 
in Shanghai. Sinds 1932 werden er in de provincie Hubei regionale bisschop- 
penconferenties gehouden. Het was de bedoeling om de apostolaatsmetho- 
den uit de regio beter op mekaar af te stemmen. Een van de eerste vruchten 
van dit overleg was de oprichting van een regionaal seminarie in 1932. Vanaf 
1935 werden de bisschoppenconferenties uitgebreid tot Hunan, maar wer- 
den ze slechts om de twee jaar gehouden 27. 

Een belangrijk element in de successen van de regionale synodes was 
de blijvende mentale verbondenheid van de apostolische vicarissen met hun 
voormalige orde of congregatie. Hoewel ze door hun kerkelijke benoeming 
formeel aan het religieuze gezag van hun oversten waren onttrokken, behoor- 
den ze in de praktijk meestal tot de orde en zelfs de provincie waaraan hun 
missiegebied was toevertrouwd. In de missierealiteit heeft deze loyaliteit 
meer dan eens gespeeld. Sedert 1872 stuurde de apostolisch vicaris van 
Zuidwest-Hubei het jaarlijkse verslag van de geestelijke toestand in de missie 
ook aan het generalaat, hoewel dit statutair niet was verplicht $°. Ook de 
verkiezingsprocedure van de apostolisch vicaris of prefect gaf deze informele 
band met de orde duidelijk aan. Hoewel de keuze van een kerkelijke overste 
een zaak was van de Heilige Stoel, had de minister-generaal toch het recht 
om, na een onderzoek binnen zijn orde, de meest geschikte kandidaat voor 
te dragen. In de praktijk werd met dit advies ook rekening gehouden *!. 

Als hulp bij de uitoefening van zijn gezag, stelde de apostolisch vicaris 
meestal een administrator, provicaris of vicaris-generaal aan. Na de bisschop 
was deze de hoogste in rang in de missie. In overleg met en onder het gezag 
van de plaatselijke ordinarius hielp hij het apostolisch beleid bepalen en 
uitvoeren. Hij assisteerde bij de jaarlijkse visitatie van het vicariaat en in geval 
van ziekte of afwezigheid van de bisschop nam hij het roer over. Volgens de 
kerkelijke voorschriften beschikte de bisschop in Zuidwest-Hubei over een 
consultatieve raad. Er zijn echter aanwijzingen dat deze raad weinig reële 





49, _ Regionale synodes werden in de regio gehouden in Hankou (6 mei 1880 en 23-27 mei 
1932), te Hanyang (13-20 juni 1933), in Wuhan, (21-23 mei 1934), en opnieuw in 
Hankou (22 mei 1935 en april 1937): AGOFM, SK544, 201-203, Filippi aan de 
Portagruaro, 13 mei 1880; AGOFM, SK573, 232-265, Massi aan de Portagruaro, 

8 juni 1932; AGOFM, SKS75, 61-84, minuta conferentiae episcopalis, 13 mei 1933; 
AGOFM, SK577, 121-122, 136-139, Gubbels aan Bello, 25 mei en 8 aug. 1934; 
AGOFM, SK579, 288-289, Schnusenberg aan Bello, 26 mei 1935; AGOFM, SK583, 
217, Massi aan Bello, 1 april 1937. Over de nationale synode in Shanghai (1924): 
AGOFM, SK, 561, 98-100, Jans aan Gubbels, 3 juli 1924; Collectanae commissionis 
synodalis, I-XIX (1928-1947). 

50. Statuta pro missionibus, WI (art. 13) 11-12. 

51. Statuta pro missionibus, III (art. 16-18) 12-13: wijze om de kandidaten voor te stellen; 
I (art. 4f) 6: ambtstaken van minister-generaal. 


112 


Figuur 3: 
de gezagsniveaus in de missie 


KERKELIJKE GEZAG [RELIGIEUZE GEZAG | 


Gencralaat ofm 
- mamister-generaal 
generaal definitorium 


Apostolische stoel 
paus 


- pauselijke curve 
SCPF (prefect, secretaris) 


- missiesecretariaat (secretaris) 





Provincialaat ofm 

- minister-provinciaal 
provinciaal defanitorium 

- PRSS procurator 





- apostolisch delegaat - generaal delegaat Verre Oosten 


fiadh 1922) bunds 1927) 


apostolische prefectvicaris - commissaris provincialis tunds 1914) 


[Benoeming] [Benoeming] 

a. SCPF (kiest: benoemt) a. Min.Gen. (aanstelling lettres patent.) 

b. Mam teen, (terna) b. Min.Prov. + Definitorium (kiest) 
Min.Prov. (terna) c. missionaris (rerna) 


missaonars (terna) (Duur: 3 jr., max. 9 jr.| 


apostolisch missionaris 


Ipnsat sp Arts bici) - consultatores 


(Duur: levenslang} 


` provicans 


[Benoeming] 
- comsultatores 


A. SCPF (henor ret) 

h. Ai Leen. (draagt kandidaat voor aan SCPF) ` procurator 
t Mim Prov. (= - advies; draagt kandidaat voor aan Min Leen A 

d. mauonaris (oet aanvraag bij Min.Gen. of Min.Prov.) 


vicarius forancus 


procurator 





invloed had. Vaak waren de beslissingen reeds genomen en gaven de 
raadsleden post factum hun goedkeuring "7. 

Met het oog op een betere coördinatie van het missiebeleid werd het 
vicariaat ingedeeld in secties of “foranieën”. Aan het hoofd van een derge- 
lijke sectie stond een vicarius foraneus of deken. De bisschop benoemde in 
deze functie meestal een oudere missionaris met een lange missie-ervaring. 
Hij moest de pastorale taken van de bisschop op lokaal vlak helpen uitvoeren. 
Aanvankelijk was zijn bevoegdheid beperkt. Naarmate het aantal missiona- 
rissen toenam en de bisschop een meer gecoördineerd beleid wilde voeren, 
werden aan de vicarius foraneus meer bevoegdheden gegeven. Vooral in de 
jaren 1930 werden in Zuidwest-Hubei ernstige inspanningen in die zin 
gedaan. In zijn Praxis missionalis omschreef Natalis Gubbels de vicarius 
foraneus als “de ogen en de rechterhand van de plaatselijke ordinarius”. Hij 
moest erop toezien dat de decreten en richtlijnen die door de bisschop waren 
uitgevaardigd, trouw werden uitgevoerd. Hij werd geacht om zijn dekenij 
op geregelde tijdstippen te bezoeken en hierover jaarlijks aan de bisschop te 
rapporteren ‘+. 


52. Over de functie van provicaris, delegaat-vicaris en coadjutor: Kerkelijk wetboek, canon 
309; Statuta pro missionibus, Il (art. 16-17) 12-13; Gubbels, Praxis missionalis, 
Il (art. 17-8) 7. Over de raadsleden van de bisschop: id., Praxis missionalis, 
II (19) 7-8; AGOFM, SK559, 122-142, Gérenton aan Cimino, 1 april 1920. 

53. Over de vicarius-foraneus: Kerkelijk wetboek, canon 445-450; Statuta pro missionibus, 
UI (art. 18) 13. Gubbels, Praxis missionalis, II (art. 19) 7-8, IV (art. 28-39) 11-14. 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 113 





De plaatselijke missionaris, de “missionarius loci seu rectoris”, was dus 
de kleinste organisatorische entiteit in een vicariaat. Hij was verantwoorde- 
lijk voor de zielzorg in zijn district of rectoraat, dat meestal vrij uitgestrekt 
was en uit verschillende missieposten of stationes bestond. Hij diende die 
minstens eenmaal per jaar te bezoeken, ter gelegenheid van de jaarlijkse 
missie. De “missionaris loci” kon zich voor de uitvoering van zijn taken laten 
bijstaan door een vicaris of vice-rector, vaak een jonge missionaris in oplei- 
ding. Meestal leefde hij echter volledig alleen, in een bescheiden residentie 
waar een kapel of kerk en eventueel een schooltje of catechumenaat waren 
gebouwd. Volgens de canonieke wetgeving was hij geen pastoor in de 


kerkrechtelijke betekenis van het woord. In de praktijk vervulde hij nochtans 
dezelfde taken ‘4, 


3.2. Het religieuze gezag 


Het hoogste religieuze gezag van de orde berustte bij de minister-gene- 
raal. Zijn taken op missiegebied waren drieledig. Hij had het recht om, hetzij 
autonoom, hetzij in overleg met zijn definitorium, nieuwe missiegebieden te 
aanvaarden of te weigeren, en indien nodig de bestaande te herverdelen. Hij 
alleen kon leden van de orde als kandidaat-missionaris voordragen aan de 
Propaganda Fide of terugroepen uit de missie. Ten slotte was ook hij 
verantwoordelijk voor de vorming van de kandidaat-missionarissen binnen 
de orde. Hij kon om die reden missiecolleges oprichten. De minister-gene- 
raal had verder een ruime inspraak in de benoeming van de missieoversten. 
Hoewel de kerkelijke gezagsdragers werden gekozen en benoemd door de 
Heilige Stoel, had de generaal in naam van de orde het recht om hierover 
een niet-bindend advies te formuleren. Als hoogste religieuze gezagsdrager 
stelde hij zelf alle reguliere oversten aan in de missiegebieden die aan zijn 
orde waren toevertrouwd. 

In de praktijk vertrouwde de minister-generaal zijn missiebevoegdhe- 
den toe aan zijn missiesecretaris. Die werd gekozen door het generaal 
definitorium, maar moest door de Propaganda Fide wel in zijn functie 
worden bevestigd. De missiesecretaris volgde de lopende zaken op en 
onderhield contacten met de generaal, de Propaganda Fide, de respectieve 
missieoversten en de provincies. Zijn secretariaat verzorgde de briefwisseling 
en hield de giften en het missiearchief bij 55. 

Indien een bepaald missiegebied onder de hoede van een provincie werd 
gesteld, dan beschikten de minister-provinciaal en zijn definitorium over 
identieke bevoegdheden als de generaal, zij het enkel voor hun eigen missie- 
gebied én onder de hoede van de generaal, die hun beslissingen moest 
bekrachtigen. Het provinciaal definitorium besliste bijvoorbeeld over het al 
of niet aanvaarden van nieuwe missiegebieden. Zoals de generaal had ook 


54. Gubbels, Praxis missionalis, V (art. 40-46) 14-17. 

55. Constitutiones generales, art. 654; Statuta pro missionibus, 1 (art. 4a-h) 6-7: 
ambtstaken van de minister-generaal; Statuta pro missionibus, 1 (art. Sa-h) 7-8: 
missiesecretariaat, 


114 


de provinciaal een inbreng in de personeelsaangelegenheden van de missie. 
Hij kon oordelen over de roeping en individuele geschiktheid van aspirant- 
missionarissen. Hij moest de kandidaat-missionarissen van zijn provincie 
immers voordragen aan de generaal, die ze dan op zijn beurt voordroeg aan 
de Heilige Stoel. Wanneer een individuele kloosterling met zijn missieaspi- 
raties onvoldoende gehoor vond bij zijn eigen provinciaal, dan kon die zich 
altijd rechtstreeks tot de generaal wenden, die binnen de orde als een soort 
ultieme beroepsinstantie fungeerde. Zoals de generaal op het niveau van de 
orde verantwoordelijk was voor de religieuze en missionaire vorming van de 
aspirant-missionarissen, zo was de minister-provinciaal dat op het niveau van 
zijn provincie. 

De belangrijkste missiebevoegdheid van een provincie die een missiege- 
bied onder haar hoede had, was echter de keuze van een commissaris-provin- 
cialis of reguliere overste. Via de Lettres patentales werd de reguliere overste 
wel aangesteld door de minister-generaal, maar hij werd samen met zijn 
raadsleden gekozen door de provinciaal en zijn definitorium en dit voor een 
periode van drie jaar 6. In de missie zelf konden noch de generaal noch de 
provinciaal eigenhandig optreden, tenzij via de reguliere overste en sinds 1929, 
voor wat de generaal betreft, via de generaal delegaat van het Verre Oosten. 
Beiden beschikten echter over een driejaarlijks visitatierecht, de generaal voor 
alle missies van de orde, de provinciaal alleen voor die missies die aan zijn 
provincie waren toevertrouwd. Deze laatste kon dit visitatierecht trouwens 
niet uitoefenen zonder voorafgaande toelating en zending van de generaal. In 
beide gevallen had de visitatie enkel betrekking op de missionaris als persoon 
en niet op het aspect zielzorg, dat onder het kerkelijk gezag ressorteerde. 

In de geschiedenis van het Belgische vicariaat Zuidwest-Hubei maakten 
de generaal tweemaal en de provinciaal eenmaal gebruik van hun visitatie- 
recht. Naar aanleiding van de moord op Victorinus Delbrouck en de 
spirituele problemen waarmee het vicariaat in die periode had te kampen, 
belastte minister-generaal Aloysius Lauer in 1899 de Belg Modestus 
Everaerts, toen werkzaam in Noordwest-Hubei, met een buitengewone 
visitatieopdracht voor Zuidwest-Hubei. Tussen november 1919 en januari 
1920 werd een tweede generale visitatie uitgevoerd door Joseph M. Géren- 
ton, met het oog op een duidelijke afbakening van de bevoegdheden tussen 
de apostolisch vicaris en de reguliere overste. In het kader van de onenigheid 
tussen de bisschop en de reguliere overste over de oprichting van een klooster 
in het vicariaat, kreeg Emmanuel Van Berlo, de toenmalige provinciaal van 
de Sint-Jozefsprovincie, in 1934 de toestemming om een provinciale visitatie 
uit te voeren in Yichang 5’. 





56. Over de missiebevoegdheden van de provincie: Statuta pro missionibus, II (art. 6-9) 
8-10. 

57. Over het visitatierecht van generaal en provinciaal: Statuta pro missionibus, 1 (art. 4e), 
Il (art. 8c) 6, 9. Over de generale visitatie van 1899 en 1920 en de provinciale 
visitatie van 1935-1936: AGOFM, SK551, 29, Kleinenbroich aan Lauer, 19 juni 
1897; AGOFM, SK551, 80-81, Everaerts aan Lauer, 20 juni 1899; AGOFM, SK551, 
89-93, Visitatieverslag Zuidwest-Hubei van Everaerts, 4 okt. 1899; AGOFM, SK559, 
122-140, Gérenton aan Cimino, 1 april 1920; AGOFM, SK575, 107-109, Moris aan 
Marrani, 17 febr 1933; AGOFM, SK577, 84-88, Moris aan Bello, 3 jan. 1934; 
AGOFM, SK577, 128-129, Schnusenberg aan Bello, 12 juni 1934; AGOFM, SK579, 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 115 


In de missie functioneerde de reguliere overste of commissaris-provin- 
cialis, zoals hij bij de franciscanen werd genoemd, als een soort gedelegeerde 
van de provinciaal en zijn definitorium, of van de generaal, indien het 
missiegebied niet aan een specifieke provincie was toevertrouwd. In tegen- 
stelling tot de apostolisch vicaris, die zorg droeg voor de algemene pastorale 
noden van het vicariaat, kwam de commissaris-provincialis op voor de 
individuele noden van iedere missionaris. Hij waakte over zijn kloosterroe- 
ping, zijn spiritualiteit en zijn moraliteit. Indien een missionaris in fysieke of 
psychische nood verkeerde en bijvoorbeeld problemen had met de eenzaam- 
heid of de aanpassing aan de vreemde cultuur, dan was het de taak van de 
commissaris-provincialis om bij de kerkelijke overheid een oplossing te 
bepleiten. 


3.3. Dubbele autoriteit: een labiel evenwicht 


Volgens de voorschriften van het kerkelijke recht moest in de missies 
een duidelijk onderscheid bestaan tussen het kerkelijke en het religieuze 
gezag. De kerkelijke autoriteit was verantwoordelijkheid voor de organisatie 
van de zielzorg in al haar aspecten. De religieuze autoriteit was bevoegd voor 
de klooster- en regeltucht. 

Tot 1914 kreeg de apostolisch vicaris van Zuidwest-Hubei dispensatie 
om ook het religieuze gezag in zijn vicariaat uit te oefenen. Bij de onderhan- 
delingen van 1891 over de overdracht had de Belgische provincie hier 
trouwens expliciet op aangedrongen, omdat ze de behoefte aan gekwalifi- 
ceerd missiepersoneel wou beperken. Het was pas na een buitengewone 
generale visitatie in Oost-Hubei dat het generaal definitorium op 14 juli 1908 
de beslissing nam om voor elk Chinees vicariaat een afzonderlijke reguliere 
overste aan te stellen. Hoewel de toenmalige bisschop van Zuidwest-Hubei, 
Modestus Everaerts, de beslissing van het generalaat officieel toejuichte, 
talmde hij met de uitvoering ervan, zogezegd bij gebrek aan een geschikt 
kandidaat. Pas in 1914 werd de bekwame Natalis Gubbels tot commissaris- 
provincialis van Zuidwest-Hubei benoemd *. 

De installatie van de dubbele autoriteit leidde tot onderhuidse spannin- 
gen met de bisschop en diens provicaris, “die deze regeling als een experiment 


416, Van Berlo aan Bello, 6 aug. 1935; AGOFM, SK582, 552-556, Visitatieverslag 
Van Berlo, 25 sept. 1936. 

58. Over de dubbele autoriteit: Kerkelijk wetboek, canon 296; Constitutiones generales, 
651; Statuta pro missionibus, WI (art. 10) 11; Regel en generale constituties, 245-245 
(art. 599-600). In Scheut: Verhelst, “De Belgische missie in China”, 72-76; Wyndaele 
en Verhelst, “Definitieve constituties”, 77-84. Evolutie van het reguliere gezag in 
Zuidwest-Hubei: AGOFM, SK543, 257-259, Filippi aan de Portagruaro, 18 maart 
1878; AGOFM, SK548, 118-121, verslag definitorium Sint-Truiden, 29 april 1891 - 
antwoord generaal, Rome, 12 juli 1891; AGOFM, SK554, 112-115, Kaufmann aan 
Carlassare, 22 sept. 1907; AGOFM, SK554, 246-247, 248, Henfling aan Schuler, 10 
jan. 1908; AGOFM, SK554, 354, Kaufmann aan Henfling, 14 juli 1908; AGOFM, 
SK554, 424-425, antwoord Henfling, 4 sept. 1908; AGOFM, SK554, 447, 
Kleinenbroich aan Schuler, 7 okt. 1908; AGOFM, SK554,536; SK555,76, Everaerts 
aan Schuler, 6 okt. 1908 en 2 juni 1909. 


116 


van tijdelijke aard beschouwden”. In de congregatie van Scheut bracht de 
afschaffing van de religieuze bevoegdheid van de apostolische vicarissen bijna 
een breuk teweeg in de congregatie $°. In het vicariaat van de Belgische 
minderbroeders verwierf het nieuwe regime snel burgerrecht 6. Dat had 
vooral te maken met de gedrevenheid van een legalist als Gubbels, die met 
zijn autoritaire persoonlijkheid de bejaarde en zachtmoedige Everaerts meer 
dan eens onder druk wist te zetten. Bovendien rolden in 1924 in Ad Claras 
Aquas, de drukkerij van de franciscanen, de 125 bladzijden tellende Statuta 
pro missionibus van de persen. De orde kwam op die manier tegemoet aan 
de vraag van haar commissarissen en generaal visitator, Quirinus Henfling, 
om in een duidelijke aflijning van hun bevoegdheden te voorzien. Hierdoor 
werd de scheiding der machten in de franciscaanse missies definitief geïnsti- 
tutionaliseerd. Sindsdien kon de orde ook actiever participeren in het beleid 
van haar missies Pl. 

In de jaren 1920 traden er in het Belgische vicariaat geen noemenswaar- 
dige problemen op in de verhoudingen tussen het kerkelijke en het religieuze 
gezag. Bisschop Trudo Jans, die tot 1924 zelf commissaris was geweest, 
stelde zich vrij verdraagzaam op tegenover de “hoeders van de klooster- 
tucht”. Zowel Matthias Vlaminck als Fidelis Vrijdaghs, de toenmalige 
reguliere oversten, waren evenmin geneigd om kleine meningsverschillen op 
de spits te drijven. In de jaren 1930 ontspon er zich rond de oprichting van 
een reguliere residentie in Yichang echter een bitsig jurisdictieconflict dat 
jaren aansleepte en de verhoudingen tussen het vicariaat en de provincie 
danig vertroebelde. Hoewel Gubbels als commissaris-provincialis nog had 
aangedrongen op de uitbreiding van het reguliere gezag in de missie en in 
1919 nog voor de oprichting van een franciscaans noviciaat in China had 
gepleit, versterkte hij als apostolisch vicaris de macht van het kerkelijke gezag 
in aanzienlijke mate. Hij verhinderde de uitbreiding van de franciscaanse 
orde in zijn vicariaat en in zijn Praxis Missionalis in Vicariatu Apostolico de 
I-tchang [Yichang] (1935) stelde hij dat in de relatie tussen het religieuze en 
het missionaire “dit laatste uitmuntte en het belangrijkste was”. De benoe- 
ming van Matthias Vlaminck en Dunstanus Put tot commissaris-provincialis 
rondde de scherpe kantjes van het conflict wat af, maar de bisschop bleef op 
zijn autoriteit staan. Ook in andere missievicariaten deed het aantreden van 
een autoritaire persoonlijkheid, hetzij als bisschop, hetzij als reguliere over- 
ste, de balans meer dan eens in het voordeel van de sterkste overhellen 62. 





59. ` Verhelst, “De Belgische missie in China”, 65-76; Wyndaele en Verhelst, “Definitieve 
constituties”, 77-84, 

60. ` Over de spanningen tussen Everaerts en Gubbels i.v.m. het nieuwe regime: AGOFM, 
SK557, 552, Everaerts aan Cimino, 3 juni 1916; AGOFM, SK558, 150-151, Gubbels 
aan Cimino, 15 okt. 1917; AGOFM, SK559, 286, Gubbels aan Cimino, 25 sept. 
1920; AGOFM, SK559, 126, Gérenton aan Cimino (visitatieverslag), 31 maart 1920: 
“Actuellement, mgr. Modeste accepte le nouveau régime comme un fait accompli, 
mais il ne serait pas fâché je crois de venir à l’ancien système”. 

61.  AGOFM, SKS57, 187-188; SK557, 407-410; SK577, 684-686; SKSSS8, 149-152; 
SK558, 512-513; SK558, 311-316; SK559, 122-140, verslagen van Gubbels als 
commissaris, 15 okt. 1914; 15 okt. 1915; 15 okt. 1916; 15 okt. 1917; 16 nov. 1918; 
15 aug. 1919; visitatieverslag Gérenton, 1 april 1920. 

62. Over de confrontatie rond de oprichting van een regulier klooster, zie hoofdstuk I, 
2. Over de prioriteit van het religieuze gezag: Gubbels, Praxis missionalis, (art. 15) 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 117 





3.4. Een dubbel financieringscircuit 


De dubbele autoriteit had ook financiële implicaties. Volgens de voor- 
schriften van de Statuta pro missionibus (1924) dienden de apostolisch vicaris 
en de commissaris-provincialis over een apart financieel circuit te beschikken, 
waarover ze bij hun respectieve overheden verantwoording moesten afleg- 
gen. Ook dit gegeven gaf soms aanleiding tot spanningen. 

De franciscaanse orde nam bij het inzamelen van geld voor de missies 
een centrale plaats in. Zij had immers de morele plicht om haar eigen 
missiegebieden materieel en financieel te ondersteunen. Om hierin te kun- 
nen voorzien benoemde de Sint-Jozefsprovincie ten laatste in 1894 een eigen 
missieprocurator voor China. Volgens de statutaire voorschriften moest hij 
bij weldoeners en vrome verenigingen zoveel mogelijk aalmoezen bijeenbren- 
gen voor de missie. Hij was niet alleen geïnteresseerd in geld of geschenken 
voor de missionarissen, maar ook in liturgische gewaden en misintenties. 
Hoewel hij aan de apostolisch vicaris en aan de minister-provinciaal reken- 
schap diende af te leggen van zijn activiteiten, beschikte hij in de praktijk 
over een vrij grote autonomie. Etienne Schoutens kreeg in 1894 zelfs 
dispensatie om “obligaties met intrest, die aan hem waren toevertrouwd, te 
bewaren en te beheren, zodat de missie er de vruchten of het kapitaal van 
zou kunnen verwerven” ©, 

Door het institutionaliseren van het regime der dubbele autoriteit glipte 
de controle over de reguliere geldinzameling meer en meer uit handen van 
de apostolisch vicaris. De Statuta pro missionibus van 1924 stipuleerden 
immers dat de reguliere overste alleen over die aalmoezen die expliciet voor 
de missie waren bestemd, rekenschap moest geven aan de apostolisch vicaris. 
Over de andere gelden kon hij vrij beschikken. In feite was het dus de 
schenker zelf die over de juiste bestemming van de missiegelden besliste, door 
aan te duiden of het een aalmoes betrof voor de missie, voor een bepaald 
missionaris of voor het geleverde werk van de orde. Hieruit blijkt nogmaals 
de strategische positie van de procurator. In de praktijk kon hij dit subtie- 
le onderscheid gemakkelijk ten voordele van de een of andere partij aanwen- 
den 64, 

Hoewel de reguliere overste de vruchten van de reguliere geldinzame- 
ling meer en meer naar zich toetrok, kon de orde, krachtens de geloften van 
armoede, in de missies niet beschikken over “eigendommen” in de eigenlijke 
zin van het woord. Daarom werd een juridisch onderscheid gemaakt tussen 
het “gebruik en beheer” van de goederen, dat aan de orde toekwam, en het 


6-7. Voor de fluctuaties tussen het kerkelijke en religieuze gezag in Scheut: Wyndaele 
en Verhelst, “Definitieve Constituties”; Taveirne, “De reorganisatie van de Chinese 
vicariaten”; interview Coucke, Schilde, 4-9 mei 1986. 

63. _ASTOFM, Missiefonds klooster Gent, Regulae Procuratoris temporalis Apostolici 
Vicariatus de Hupe Occiduo-meridionali curae et sollicitudini nostrae Provinciae 
concrediti, Rome, 24 april 1894; AGOFM, SK549, 35-38; AGOFM, SK553, 
208-210, Franzoni aan Schuler, 4 dec. 1904; AGOFM, SK559, 122-142, Gérenton 
aan Cimino, 1 april 1920; Statuta pro missionibus, I (art. 4h), II (art. 8g) 7-8. 

64. Statuta pro missionibus, VI (art. 87-91); AGOFM, SK546, 196-197, Filippi aan de 
Portagruaro, 18 febr. 1886; AGOFM, SK547, 131-132, de Brest aan de Portagruaro, 
13 mei 1888; AGOFM, SK580, 858, Vlaminck aan Bello, 30 okt. 1935. 


118 


“eigendomsrecht” van de goederen, dat aan de weldoeners bleef of aan de 
Heilige Stoel werd overgedragen. Volgens de statuten stonden alle kloosters 
en residenties in de missie onder het beheer van de reguliere overste. 
Aangezien hij instond voor het onderhoud van de missionarissen en de 
uitgaven moest dragen voor voedsel, kledij, reizen of geneesmiddelen, vielen 
ook huisraad, gebruiksartikelen en boeken voor individueel of gemeenschap- 
pelijk gebruik onder zijn beheer ©. 

Ook het kerkelijke gezag beschikte over eigen financieringsbronnen. De 
subsidies van de Propaganda Fide, het Werk van de Heilige Kindsheid (Parijs), 
het Werk voor de Voortplanting van het Geloof (Lyon) en van het Werk van 
Sint-Petrus waren alleen voor de kerkelijke autoriteiten bestemd. Ze waren 
bedoeld voor het in stand houden van hun apostolaatswerken. In tegenstelling 
tot het religieuze gezag kon het kerkelijke gezag wel beschikken over eigendom- 
men in de missie. De missie was als moreel persoon dus bekwaam om te bezit- 
ten. Het was haar zelfs toegelaten om gelden te kapitaliseren of in winstgeven- 
de fondsen te beleggen. Deze fondsen moesten echter bij voorkeur worden 
gebruikt voor de opleiding van de inlandse clerus en voor het apostolaat ff. 

Het dubbele financiële beheer werd tot op het laagste niveau doorge- 
dreven. Elke individuele missionaris diende zowel bij de kerkelijke als de 
religieuze overheid rekenschap af te leggen van zijn inkomsten en uitgaven. 
Een missionaris mocht zelf over persoonlijke aalmoezen beschikken, die hij 
bijvoorbeeld had verkregen door spaarzaam om te springen met zijn jaarlijkse 
giften. Deze gelden moesten echter worden neergelegd bij zijn reguliere 
overste of diens tijdelijke procurator en indien die voor bepaalde werken 
werden aangewend, dan moest dit gebeuren met de uitdrukkelijke toestem- 
ming van de bisschop %7. 


3.5. Verticale gezagsrelaties 


De missies waren voorts gekenmerkt door zeer hiërarchische gezagsver- 
houdingen. Gehoorzaamheid en onderdanigheid waren de ordewoorden 
van de gedragscode van de missionaris. “Er was geen gezag dat niet van God 
kwam”, zo heette het, en als gouden regel werd voorgehouden: “niets tegen 
de oversten, niets zonder de oversten” "P. Deze piramidale gezagsstructuur 
droeg een aantal gevaren in zich. In 1879 waarschuwde Gratianus de Carli, 
provicaris van Zuidwest-Hubei, voor de nadelen van de bisschoppelijke 
alleenheerschappij. Hij stelde een aantal hervormingen voor die de indivi- 
duele missionaris meer inspraak moesten geven. De meeste van deze voor- 
stellen bleven echter dode letter. 

Dit betekende niet dat de missionarissen zich in de praktijk altijd zonder 
slag of stoot bij de beschikkingen van hun oversten neerlegden. Op dit punt 





65. Statuta pro missionibus, VI (art. 84-85) 30. 

66. Over de eigendommen van de missie: Statuta pro missionibus, VI (art. 86) 30-31; 
Collectanae sacrae congregationis de Propaganda Fide, IV (8), V (7), XIV: instructie 
van 18 okt. 1883. Over de tijdelijke procurator: ibid., VI (92). 

67. Statuta pro missionibus, VI (art. 93)(art. 96-97) 33-34. 

68. Statuta pro missionibus, IIl, 11 ; VII, 143-154. 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 119 








bestond er een grote discrepantie tussen de ideale toestand, zoals die in de 
normatieve bronnen wordt beschreven, en de missierealiteit zelf. De door- 
snee-missionaris moet als een zelfbewust en vrijgevochten individu worden 
beschouwd. Door de omstandigheden was hij genoodzaakt om zijn eigen 
boontjes te doppen. Dat moest de autoritaire bisschop Gubbels trouwens 
aan den lijve ondervinden. Toen hij volgens de letter van de wet een absolute 
onderdanigheid eiste, stuitte hij op een hardnekkige oppositie en verloor op 
termijn elke sympathie bij het voetvolk zf. 

Op verzoek van de missionarissen werden geleidelijk een aantal demo- 
cratische evenwichten in het systeem ingebouwd. Zo was de dubbele auto- 
riteit onder meer bedoeld om de individuele missionaris te beschermen tegen 
de mogelijke willekeur van een voor het leven benoemd prelaat. Vanuit 
dezelfde bekommernis schreven zowel de Statuta pro missionibus (1924) als 
de Praxis missionalis (1934) de oprichting voor van een raad van consul- 
tatoren en dit zowel voor het kerkelijke als voor het reguliere gezag. Deze 
“helpers of raadgevers” moesten de respectieve gezagsdragers bijstaan in hun 
beslissingen. De democratische correctie was nochtans beperkt. De consul- 
tatoren werden niet door de missionarissen zelf gekozen en hun advies was 
niet bindend. De raad van vicarii foranei of dekens, die krachtens de statuten 
van 1924 moest worden geïnstalleerd, functioneerde veeleer als een uitvoe- 
rend instrument van de bisschoppelijke macht, dan wel als een controlerende 
inperking ervan ’®. 

De missionarissen hadden wel het recht om bij de aanstelling van een 
nieuwe kerkelijke of religieuze gezagsdrager een adviserende stem uit te 
brengen. Concreet gebeurde dit door het overmaken van een terna of 
namenlijst van drie kandidaten aan de provinciaal voor de reguliere overste 
of aan de generaal voor de kerkelijke gezagsdrager. Bij de keuze van een 
nieuwe kerkelijke overste konden ook de inlandse priesters van dit recht 
gebruik maken. Het ging hier echter niet over stemrecht in de eigenlijke 
betekenis van het woord, maar over een beleidsinstrument dat de gezagsdra- 
gers in Europa in staat moest stellen om bij de aanstelling van een missieover- 
ste voldoende voeling te houden met het “thuisfront” overzee "1. 

Het bestuurssysteem in de missie bleef in wezen autoritair, ondanks het 
inbouwen van een aantal democratische evenwichten. De individuele mis- 
sionaris beschikte wel over een grotere autonomie dan de individuele priester 


69.  Hervormingsplannen van de Carli: AGOFM, SK543, 286-290, Nota de Carli (1879): 
stelde voor om de nieuwe apostolisch vicaris niet langer te laten voordragen door de 
oude, maar te laten verkiezen door zowel Chinese als Europese missionarissen. 
Voorstander van de inrichting van een regulier gezag in de missie. Voor een soort 
collectief leiderschap van de bisschop met zijn consultatoren, waarbij toestemming 
nodig was voor uitgaven, verplaatsingen van missionarissen, bouwprojecten, 
wijdingen, aannemen of wegzenden van seminaristen. Over het profiel van de 
missionaris, zie hoofdstuk HL. Over het gebrek aan uniformiteit in het apostolaat: 
AG553, visitatieverslagen. Over Gubbels : interview Gyselinck. 

70. Over de raadsleden van het reguliere gezag: Statuta pro missionibus, IV (art. 20), 
IV (art. 31), 13, 17. Over de vicarii foraneii: Kerkelijk wetboek, canon 445-450; 
Statuta pro missionibus, I (art. 18); Praxis missionalis, IV (art. 28-39), 104-105. Over 
de bisschoppelijke raad: Kerkelijk Wetboek, canon 302, 1520; Praxis missionalis, 
II (art. 19) 7. 

71. Statuta pro missionibus, IV (art. 22), HI (art. 16). 


120 


in de toenmalige preconciliaire kerkstructuren. Tot ergernis van sommigen 
speelde dit gegeven een rol bij de roeping van een aantal missionarissen. 


3.6. Ver van Rome 


De missierealiteit had ook een emancipatorisch effect op de gezagsdra- 
gers in de missie. Max Warren beschouwt de institutionele onafhankelijk- 
heid van de missie tegenover het kerkelijke en religieuze gezag in Europa dan 
ook terecht als een van de belangrijkste kenmerken van de missiebeweging. 
Hij stelt hiervoor de moeizame communicatie met Europa verantwoordelijk. 
In het geval van Zuidwest-Hubei was een brief van of naar Rome gemiddeld 
drie maanden onderweg, wat betekende dat de “stem van het hoogste gezag” 
minstens een half jaar op zich liet wachten. Van de telegrafie maakte men 
alleen gebruik om het onverwachte overlijden van een bisschop of missionaris 
te melden, niet om beleidsbeslissingen te nemen. Hierdoor waren een 
coördinatiepolitiek en een strikte financiële controle vanuit Rome niet 
haalbaar 72. 

De moeilijke communicatie moet ook gedeeltelijk worden toegeschre- 
ven aan de mentale en culturele afstand tussen Europa en de Chinamissie, 
waardoor de werkelijke noden of problemen van de missie niet altijd in hun 
juiste dimensie werden begrepen. Een goed voorbeeld hiervan is de discussie 
over het verplicht dragen van het franciscaanse ordekleed in de missie. 
Verschillende missieoversten wezen op de moeilijke klimatologische omstan- 
digheden in China en de vijandige reacties van de lokale bevolking. Bij de 
oversten in Europa bleef deze uitzonderingsmaatregel echter wrevel opwek- 
ken. Een deel van de moeilijkheden op het gebied van communicatie en 
coördinatie moet worden toegeschreven aan het profiel van de gezagsdragers. 
Ook zij beschikten over de nodige assertiviteit en onafhankelijkheid van geest 
die nodig waren om in de missielanden te functioneren ”. 

Om aan deze problemen tegemoet te komen, creëerde zowel de apos- 
tolische stoel als de orde een nieuwe functie. In 1922 werd Celso Costantini 
als eerste apostolisch delegaat in China aangesteld en in 1929 volgde de orde 
van de franciscanen met de benoeming van Gerard Lunter als generaal 
delegaat voor het Verre Oosten. Costantini was de grote promotor van de 
inlandse clerus in China. Mede onder zijn impuls kwam de overdracht van 
bevoegdheden aan de inlandse priesters in een stroomversnelling. Ook de 
franciscaanse orde probeerde via de generaal delegaat eigen accenten te 
leggen in haar missiebeleid. Op advies van de generaal organiseerde Lunter 
in 1929 een congres voor alle franciscaanse reguliere oversten in China. Hij 
werkte voorschriften uit voor de uitbreiding van de orde in China en voor 
de vorming van Chinese lekenbroeders en catechisten. Alphonsus Schnusen- 
berg, de opvolger van Lunter, leverde ernstige inspanningen voor de verbe- 


72. Warren, Social History and Christian Missions, 132-153. 
73. Het inculturatiefenomeen wordt grondig bestudeerd in hoofdstuk V. Over de kledij, 
zie hoofdstuk V. Voor het profiel van de missionaris en missicoverste, zie hoofdstuk 


IL 


RELAAS VAN EEN NIEUWE MISSIE 121 


tering van de opleiding van de franciscaanse missionarissen. De oprichting 
van de taalschool in Beijing in 1939 mag volledig op zijn actief worden 
geschreven. Tijdens de Japanse bezetting bekwam hij als Duitser uitgebreide 
faciliteiten voor de orde "2. 


Besluit 


De franciscanen hebben een missietraditie in China die teruggaat tot de 
veertiende eeuw. De heropgerichte recollecten van de Sint-Jozefsprovincie 
waren in de geest van het restauratieve reveil echter sterk getekend door de 
monachale kloosteridealen van hun zeventiende-eeuwse voorgangers, waar- 
bij een strenge ascese belangrijker werd geacht dan een actieve betrokkenheid 
in de wereld. 

De aanvaarding van een eigen missiegebied in China kwam er dan ook 
slechts na lang aarzelen en met de nodige tegenkanting van het provinciale 
definitorium. Hierbij gaven vooral de druk van het generalaat en van 
Benjaminus Christiaens, de Belgische bisschop van Zuidwest-Hubei, de 
doorslag. Voor de provincie betekende de uiteindelijke aanvaarding niet 
alleen een aderlating op het financiële vlak en op gebied van personeel. Het 
vergde vooral een mentale ommezwaai, waarbij de strenge recollectie van het 
kloosterleven moest wijken voor een groter maatschappelijk engagement. 

Sinds 1914 werd het institutionele kader in de missie beter uitgebouwd. 
Door het instellen van de dubbele autoriteit (1914) en het creëren van 
inspraakorganen voor missionarissen werd de absolute alleenheerschappij 
van de lokale bisschop geleidelijk ondergraven. Vanuit de vaststelling dat 
het voeren van een uniform en gecoördineerd missiebeleid problemen ople- 
verde, benoemden zowel het kerkelijke als het religieuze gezag een delegaat 
in China, respectievelijk in 1922 en 1929. Hierdoor konden zij op een 
efficiënte manier een eigen beleid voeren, waardoor de afstand tussen Rome 
en de missies ook effectief kleiner werd. 





74. AGOFM, SK567, 23-33, Relatio congressus superiorum regularum ordinis fratrum 
minorum Sinis, 26 juni-7 juli 1929; AGOFM, SK571, 5-21, Lunter aan Marrani, 11 
febr. 1931: “sulla formazione dei fratelli laici a catechisti”. Over de reguliere clerus, 
zie hoofdstuk IV (3). 


Hoofdstuk III 


Europeaan 
onder de 
Chinezen? 


Profiel van de 
franciscaans-Belgische 
missionaris 

in historisch 
perspectief 
[1889-1940] 


124 











Je suis venuen Chine 
dans l'espérance du martyre 
rail vue mes peches ne m'aient 
1 ndiâne l'une si randi 


24 


PL, 8600 


Het martelaarsverlangen was een van de kerngedachten van de 
missionering oude stijl en speelde bij heel wat Belgische 
minderbroeders een cruciale rol in hun missieroeping. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 125 


Met het uittekenen van het profiel van de Belgische minderbroeder in 
China raakt dit hoofdstuk een moeilijk grijpbare materie. De historicus dient 
namelijk door te dringen tot de denkwereld en de psyche van de individuele 
missionaris, een terrein dat om voor de hand liggende redenen moeilijk te 
doorgronden is. Eerst en vooral stelt zich het probleem van de beschikbaar- 
heid van bronnen. Documenten die inzage bieden in de intiemste denk- en 
gevoelswereld van het individu zijn schaars, maar voor dit onderzoek onont- 
beerlijk. Verder is er de interpretatieproblematiek. Individuele verschillen 
moeten worden onderkend, maar terzelfdertijd overstegen. De mentaliteits- 
geschiedenis stelt zich immers tot doel om een algemeen ervaren levensgevoel 
te expliciteren, een vorm van zelfverstaan die individuele verschillen over- 
stijgt. 

Het missionarisprofiel wordt vanuit drie invalshoeken toegelicht. In 
een eerste punt gaat de aandacht naar het missionaire beleid met betrekking 
tot rekrutering en opleiding. Welke karakteriële en intellectuele eisen stel- 
den de respectieve bisschoppen bij de rekrutering van hun missiepersoneel 
voorop en in welke mate kwam de provincie hieraan tegemoet? Welke 
accenten legden ze in de opleiding van de aspirant-missionarissen? In 
hoeverre stuurden ze die bij en onder invloed van welke factoren? Welk 
aandeel hadden de lekenbroeders in het personeelsbestand van het vicariaat? 

Een tweede invalshoek is de individuele beleving van de missionaris. 
Hoe werden de kloostergeloften de facto onderhouden? Hoe greep de 
dualiteit tussen het beschouwende en het actieve leven, eigen aan de minder- 
broedersorde, in het concrete bestaan van ieder missionaris in? Bestond er 
een onderscheid tussen de realiteitsbeleving van de missionaris en de norma- 
tieve voorschriften van de statuten en constituties? In hoeverre week de 
doorleefde werkelijkheidservaring van de missionaris af van het ideaalbeeld 
dat in de met romantiek en propaganda doorspekte missieliteratuur werd 
voorgehouden? 

Deze invalshoeken belichten het missionarisprofiel zoals dit bewust 
werd nagestreefd door het beleid of zoals het werd ervaren door de veldwer- 
kers ter plaatse. In een derde punt gaat de aandacht naar de elementen van 
het missionarisprofiel die zich veeleer op een onbewust niveau afspeelden. 
De opvoeding die hij had genoten, het sociale milieu waaruit hij afkomstig 
was, kortom de gehele westerse katholieke cultuur waarvan de missionaris 
deel uitmaakte, komen in dit punt aan bod. Dit zogenaamd onbewuste 
profiel was sterk bepalend voor de manier waarop de Chinamissionaris 
aankeek tegen zijn nieuwe culturele omgeving en er zijn activiteiten structu- 
reerde. 


1. Het personeelsbestand in Zuidwest-Hubei (1889-1940) 


In dit deel komt het rekruteringsbeleid voor de missie aan bod. Ach- 
tereenvolgens worden de sociale achtergrond van de missionaris, de kwali- 
tatieve eisen bij de rekrutering - met hierop aansluitend de missieopleiding - 
en het aandeel van de lekenbroeders in de Chinamissie belicht. 


126 


1.1. Rekrutering en sociale achtergrond van de Chinamissionaris 


Op basis van de biografische gegevens van de 113 Belgische minder- 
broeders die tussen 1872 en 1940 naar China vertrokken, kon een voorlopig 
profiel worden uitgetekend. Door het gebrek aan bronnen was een grondige 
analyse van het geografische en sociale rekruteringspatroon van de orde niet 
haalbaar. De resultaten kunnen dan ook slechts gedeeltelijk worden ge- 
extrapoleerd naar de gehele orde. 

De rekrutering voor de minderbroedersorde vertoonde een duidelijk 
geografisch patroon. Meer dan de helft van alle Belgische Chinamissionaris- 
sen was afkomstig uit de provincies Limburg (29%) en Oost-Vlaanderen 
(26%), waar de orde het best was vertegenwoordigd. De provincies Antwer- 
pen (15%), Brabant (13%) en West-Vlaanderen (10%) volgden, a rato van 
de intensiteit van de franciscaanse kloosterstichtingen. Wallonië, waar de 
orde sinds de heroprichting na de Franse Revolutie een marginaal bestaan 
leidde, was in de Chinamissie ondervertegenwoordigd. Een enquête over de 
kloosterroepingen uit 1956 in opdracht van de oversten van België bevestigt 
deze bevindingen. Ook hieruit bleek dat de minderbroedersorde in de 
provincies Limburg, Oost-Vlaanderen en Antwerpen het meeste respons 
kreeg |. Van de Chinamissionarissen was 38% afkomstig uit plaatsen waar 
de minderbroeders een klooster hadden gevestigd *. Vooral Lokeren met 
zijn serafijns college, de gedoodverfde “kweekschool der missionarissen”, 
scoorde zeer goed 7. Ook de kloosters van Hasselt, Antwerpen en Turnhout 
speelden een gunstige rol in de rekrutering van missionarissen. Deze cijfers 
zijn vergelijkbaar met die van de Nederlandse minderbroedersprovincie, 
waar Baan een vergelijkbare correlatie onderkende tussen de rekrutering 
en de aanwezigheid van minderbroeders, hetzij in parochies, hetzij in kloos- 
ters *. 

De gebrekkige registratie van sociale en familiale gegevens binnen de 
orde liet geen gedetailleerde studie toe van de sociale herkomst van de 
missionarissen. Hoewel de gegevens slechts fragmentair zijn, bereiken ze 
voor het missiepersoneel in China toch het niveau van een representatieve 
steekproef. Van de minderbroedersmissionarissen van wie gegevens bekend 
zijn, werd 90% gerekruteerd uit de lagere klassen en de middengroepen. 
Vooral de groep van de ambachtelijke neringdoeners en de landbouwers 
leverde veel roepingen $. Verschillende Chinamissionarissen waren de zoon 


1. Cf. bijlage 3, waar ook de chronologische evolutie kan worden afgelezen. De Volder 
en Duchateau, Enquête over de kloosterroepingen in België, 60-61. 

2. Cf. bijlage 3.1.: geografische differentiatie. Voor de studie van de rekrutering van de 
Sint-Jozefsprovincie werken we met subtotaal 3 (98), waarbij de niet-Belgen (23) niet 
zijn inbegrepen. 

3; De stem van Sint-Antonius (1923-24) 257-259 stelt dat meer dan de helft van alle 
zendelingen werd gevormd in het Sint-Antoniuscollege van Lokeren. 

4, Baan, De Nederlandse minderbroedersprovincie, 194, 200. Vergelijking 
België-Nederland: OFM-gemeenten (B: 37,74% - NL: 31,9% [17,2 + la": 
OFM-parochies (B: cijfer niet gekend - NL: 30,2%). 

5. Cf. bijlage 3.2. Baan, De Nederlandse minderbroedersprovincie, 220-235. 
Ambachtelijke neringdoeners (40,9 1% (B) tegen 33,1% (NL, categorie B2) en 
landbouwers (27,27% (B) tegen 17,3% (NL, categorie C)) vertegenwoordigen de 
grootste groepen. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 127 


van een schoenmaker, metselaar, schrijnwerker, smid. Velen waren afkom- 
stig uit een eenvoudige landbouwersfamilie. Deze ambachtslui kunnen 
bezwaarlijk als producten van de industriële revolutie worden beschouwd. 
Met uitzondering van Gent was de industrialisatie in grote mate aan Vlaan- 
deren voorbijgegaan. De katholieke missiebeweging heeft dan ook veel 
minder dan de protestantse zendingsbeweging gerekruteerd uit de nieuwe 
stand van de geschoolde industriearbeiders, die de dragers waren van de 
nieuwe tijdgeest. In het vrij besloten milieu waaruit de katholieke missiebe- 
weging bij voorkeur rekruteerde, stond het vooruitgangsstreven - dat onwil- 
lekeurig werd geassocieerd met de ideologie van het “vijandige” liberalisme 
- niet hoog in aanzien. Dit betekende echter niet dat een engagement voor 
de missies, dat in dit diep katholieke milieu zeer hoog werd gewaardeerd, 
niet gepaard ging met een zeker emancipatiestreven. De mogelijkheden tot 
individuele ontplooiing en sociale mobiliteitsstijging hebben wel degelijk een 
rol gespeeld. Voor mensen uit de lagere klassen was het toetreden tot een 
religieuze orde vaak de enige manier om zich van een degelijke intellectuele 
vorming te verzekeren. Als reactie op de aanvaarding van hun zoon in het 
Sint-Antoniuscollege van Lokeren herinnerden de ouders van Florentius 
Robberecht eraan “welke zorg zij hadden gehad om hem tot wat meer dan 
een gewone werkman te doen komen” *. 

De hogere klassen, die per definitie beter waren vertegenwoordigd in 
de nieuwe industriële sectoren, waren bij de minderbroeders sterk onderver- 
tegenwoordigd, evenals de vrije en intellectuele beroepen. Toch was er ook 
de aanwezigheid van een aantal welgestelde jongeren in de minderbroe- 
dersorde. Vooral ideologisch bestond er een affiniteit tussen de conservatie- 
ve, antiliberale aristocratie en deze traditionele orde met wortels in het ancien 
régime. Net zoals in de katholieke devotiewerken en caritatieve genoot- 
schappen, zoals het Sint-Vincentius a Paulogenootschap, vond de katholieke 
aristocratie in de missiebeweging een middel tot zelfheiliging 7. 


1.2. In het teken van expansie. Kwantitatieve en kwalitatieve groei 
(1889-1904) 


Tot ca. 1895 slaagde Benjamin Christiaens (1889-1900), de nieuwe 
Belgische bisschop van Zuidwest-Hubei, er voortreffelijk in om de proble- 
matische personeelssituatie waarmee het vicariaat onder zijn Italiaanse voor- 
ganger te kampen had gehad, in gunstige zin om te buigen. Tijdens de tweede 
helft van zijn mandaat liep het personeelsbestand in het vicariaat echter snel 
terug, in die mate zelfs dat de gunstige evolutie van voorheen volledig werd 
tenietgedaan. De spirituele en bestuurlijke malaise van het vicariaat speelde 





6. ASTOFM, LS Robberecht 1, 1, Ouders aan Robberecht, [juni 1890]; van Butselaar, 
“Godvrezende monteurs en gedreven studenten”, 53-55; Warren, Social History and 
Christian Mission, 36-57. 

7. Chinamissionarissen van adel: Anselmus (Leon) de Hemptinne en Leontius (Marc) 
Serdobbel. Sigfridus (Alphons) Huwaert was waarschijnlijk uit de burgerij afkomstig. 


128 


Figuur 4: 
personeelsbeleid van de Belgische Sint-Jozefsprovincie in China (1872-1888) en in het 
vicariaat Zuidwest-Hubei (1889-1940) 


Eilippi-T Flapp HE Christiacns| Verhaeghen Everaerts Jans Gubbels 
(1872-1888) (1872-1888) F(1889-1899) | (1900-1904) | (1905-1922) | (1923-1929) | (1930-1940) 
Ti T2 
E EN PNT Ns UE 
etn — 2 Te ET te d > sol ` van zl 132 
NCSE S ` A ERREUR LE? Saad NC? dl 1,32 


BROEDERS 

% 

BELGEN 

% 

NT-BELGEN 
% 
S.JOZEFPROV. 
Dp 

ANDERE OFM 
a 

ZW-HUBEI 

U 

ANDERE BEST. 
Ap 





Ti = totaal van het nieuw-aangekomen missiepersoneel in Zuidwest-Hubei (Pr. + Br. + niet-Belgen) 

T2 = totaal van het nieuw-aangekomen missiepersoneel in Zuidwest-Hubei afkomstig uit de Sint-Jozefsprovincie (Pr.+Br.) 
met uitzondering van de niet-Belgen 

Filippi-T = totaal van het nieuw-aangekomen missiepersoneel in Zuidwest-Hubei onder bisschop Filippi 

Filippi-B = totaal van het nieuw-aangekomen misstepersoncel in Zuidwest-Huber onder bisschop Filippi afkomstig uit de 
Belgische minderbroedersprovincie 

S.Jozefsprov. = totaal van het nieuw-aangekomen missiepersoneel in Zuidwest-Hubei afkomstig van de Sint-Jozefsprovincie 
Andere OFM = totaal van het nicuw-aangekomen missiepersoneel in Zuidwest-Hubei afkomstig uit andere 
minderbroedersprovincies 

ZW-Hubei = totaal van de nieuw-aangekomen minderbroeders uit de Sint-Jozefsprovincie met als bestemming Zuidwest-Hubei 
Andere best. = totaal van de nieuw-aangekomen minderbroeders uit de Sint-Jozefsprovincie met een andere bestemming 
als Zuidwest-Hubei 


hierin een rol $. De impasse moet vooral worden toegeschreven aan een 
conflict dat zich ontspon tussen de provincie en het generalaat met het sturen 
van missiepersoneel als inzet. 


1.2.1. Velen zijn geroepen, weinigen zijn uitverkoren 


In 1894, drie jaar nadat de Belgische provincie - onder zachte druk van 
de generaal - een missievicariaat in China had aangenomen, kwam het tot 
een confrontatie tussen het provincialaat en het generalaat. Op 24 juni 1894 
diende Rogerius Verbiest zijn ontslag in als provinciaal, nadat de minister- 
generaal hem erop had gewezen dat hij zijn personeelsverantwoordelijkheid 
ten aanzien van de Chinamissie onvoldoende nakwam. De generaal weigerde 
dit ontslag te aanvaarden. Verbiest bleef aan, maar hield het been stijf en 
vroeg in februari 1895, in naam van een eensgezind definitorium, “om 
gedurende geruime tijd geen nieuwe missionarissen uit zijn provincie meer 
te vragen” ”. Het resultaat was dat Zuidwest-Hubei tussen november 1894 





8. Over de spirituele problemen, zie hoofdstuk II, 2. 


9.  AGOFM, SK549, 40, 46-7; SK550, 32-33, Verbiest aan de Parma, 24 juni en 29 dec. 
1894, 14 febr. 189$. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 129 


en maart 1897 geen enkele nieuwe werkkracht uit België ontving. Aan dit 
officieuze personeelsmoratorium kwam pas een einde nadat een nieuwe 
provinciaal de fakkel overnam en de provincie op voorzichtige wijze in een 
meer missionaire richting stuurde. 

Als voornaamste argument voor zijn veto verwees de Belgische provin- 
ciaal naar de precaire personeelssituatie in zijn eigen provincie. Door het 
uitblijven van nieuwe roepingen was, naar zijn zeggen, de toestand vooral 
dramatisch in de kloosters. Statistisch onderzoek bevestigt dat er zich tussen 
1876 en 1899 een vertraging in de groei voordeed, maar de toekomstper- 
spectieven van zijn provincie waren in 1895 beslist niet zo onheilspellend als 
Verbiest wou laten uitschijnen 1°, Het debat draaide voornamelijk rond de 
missiebereidheid van de Sint-Jozefsprovincie. De opmerkelijke aantrek- 
kingskracht van de exotische Chinamissie op de jonge priesters was voor de 
53-jarige Verbiest een steen des aanstoots, te meer omdat niet iedereen in 
het definitorium het eens was met zijn restrictieve missiebenoemingen. 
Verbitterd omdat “een geheime aantijger” zijn gebrek aan missieloyaliteit bij 
het generalaat had aangeklaagd, stelde hij het voor alsof er in zijn provincie 
alleen zieken en ouderen zouden overblijven indien allen die vroegen om 
naar de missie te gaan, ook effectief zouden worden gestuurd. 

De draagwijdte van deze discussie kan pas juist worden ingeschat 
wanneer die tegen de achtergrond wordt geplaatst van de ingrijpende veran- 
deringen die zich rond de eeuwwisseling in de Sint-Jozefsprovincie voorde- 
den. Voor de Belgische minderbroeders was het een overgangstijd waarin 
de beslotenheid van de strenge recollectie geleidelijk de plaats moest inrui- 
men voor een intensere maatschappelijke betrokkenheid. De bekende dua- 
liteit tussen de ascese en de activiteit in de wereld, die de orde op verschil- 
lende cruciale momenten in haar geschiedenis parten speelde, was ook toen 
heel nadrukkelijk aan de orde. Na de proefschool van Lokeren was de 
Chinamissie de tweede activiteit die buiten de beslotenheid van de klooster- 
muren gestalte kreeg en met zachte druk van hogerhand werd opgelegd. Het 
was slechts met de nodige reserve en onder strikte voorwaarden dat het 
definitorium deze nieuwe verantwoordelijkheid - die eigenlijk een koerswij- 
ziging in zich droeg - opnam. Wanneer vanaf 1894 duidelijk werd dat de 
restrictieve beloften van het generalaat !! dode letter waren, kwam het tussen 
provincie en generalaat tot een laatste krachtmeting. Het dreigende ontslag 
van Verbiest, het personeelsmoratorium en de dringende oproep van het 
definitorium om alle Belgische recollecten die in China werkzaam waren over 
te plaatsen naar het vicariaat van bisschop Christiaens, moeten worden gezien 
als elementen van dit ultieme verzet. Tevergeefs echter. In mei 1895 werd 
Rogerius Verbiest, de woordvoerder van deze behoudsgezinde strekking, als 
generaal definitor naar Rome geroepen en tot aan het volgende provinciale 
kapittel van augustus 1896 vervangen door een vicaris. Theodore Van der 


10. Cf. figuur 2 en bijlage 2. 
11.  AGOFM, SK548, 118-122, Van der Linden aan de Parma (+antwoord), 29 april 
1891. 





130 





De minderbroeders-missionarissen werden vooral gerekruteerd uit 
middelgrote en grote katholieke families uit de lagere klassen en 
middengroepen. De familie Adons uit Hasselt is een voorbeeld van een 
dergelijke “missionarissenfamilie”. Ze was langs moederszijde verwant met 
de “gelukzalige Amandina”, die in de jaren 1870 als martelares in China 
stierf. Vier van de tien kinderen traden in bij de minderbroeders en trokken 
allemaal naar China. Drie van de vier missionarissen stierven in China. 
Twee stierven een gewelddadige dood(*). Op de foto van links naar rechts: 
Marinus* (1881-1931), Julianus” (1879-1922), Hubertus (1872-1951), 
Eliseus (1889-1980). 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 131 


Linden, die in 1890 nog de oprichting van een Belgische Chinamissie had 
aanbevolen, werd nu de spreekbuis van het verzet 12. 

Pas in augustus 1896, met het bezoek van Benjamin Christiaens aan 
Rome en België en de benoeming van Venantius Jansen tot provinciaal 
overste, werd het personeelsmoratorium opgeheven |. Het verjongde defi- 
nitorium ontwikkelde een meer gediversifieerd activiteitenpatroon. Met de 
afkondiging van de apostolische constitutie Felicitate quadem in 1897 werd 
het juridisch en institutionele kader geschapen waarbinnen deze nieuwe 
activiteiten gestalte konden krijgen. Deze encycliek drong aan de minder- 
broedersorde een uniforme levenswijze op, waardoor het onderscheid tussen 
de vier takken binnen de franciscaanse beweging wegviel en meteen ook de 
uniciteit van de recollectie verdween. Onder Leo XIII had de defensieve 
egelstelling van de Kerk plaats gemaakt voor een meer pragmatische houding 
die bijvoorbeeld ook in Rerum novarum tot uiting kwam. Vanuit het inzicht 
dat de Kerk een opdracht had te vervullen in de maatschappij, werd ruimte 
gecreëerd voor een grotere betrokkenheid op de wereld. 

Ook de Belgische oud-recollecten lieten zich door deze vernieuwingen 
inspireren. Tussen 1899 en 1914, tijdens het provincialaat van Marcus De 
Vos (1902-1908) en Venantius Jansen (1908-1914), steeg het aandeel van 
de clerici in de missies van 9,4 naar 21,6% 14. Nochtans bleef er tussen de 
provincie en haar missies een latente spanning bestaan, niet alleen over de 
verschillende inschatting van de personeelsbehoeften, maar ook rond de 
beeldvorming die in de propaganda over de missies moest worden overge- 
bracht 15. In deze periode ging de provincie ook een aantal nieuwe engage- 
menten aan, zoals de Chilimissie in 1907. Ze wees echter een aanwezigheid 
in Kongo van de hand (1885). De grote doorbraak van de sociale pastoraal 
kwam er pas na de Eerste Wereldoorlog Ip. 


1.2.2. De kwaliteit van het missiepersoneel ter discussie 


Het kwalitatieve niveau van het missiepersoneel liet in deze periode te 
wensen over. Dat had niet alleen te maken met het beleid van de provincie, 
die niet onmiddellijk de meest bekwame krachten uitstuurde !7. Het was ook 


12. AGOFM, SK547, 78, Van der Linden aan da Venezia, 10 mei 1890; AGOFM, SK550, 
41-42, Van der Linden aan de Parma, 2 febr. 1896. 

13.  AGOFM, SK550, 41-42, Van der Linden aan de Parma, 2 febr. 1896. Deze brief was 
opgenomen in het inmiddels verdwenen minderbroedersarchief van Mechelen, 13 
(nr. 17). De tekst is ingezien door de biograaf van Christiaens (bijlage II): ASTOFM, 
LS Christiaens 1, “Biografische nota over Christiaens”, 16 (2), “Bijlage I: 
chronologische gegevens”, 12. Van Berlo, L'ordre des frères-mineurs, 318-322. 

14. ` Voor de statistieken, zie bijlage 2; Baan, De Nederlandse minderbroedersprovincie, 
148-153 (grafiek 7). 

15. _ASTOFM, LS Delbrouck 4, Robberecht aan prof., 23 dec. 1898: “Indien de huidige 
provinciaal niet herkozen wordt, heb ik dus veel kans om naar de missies te kunnen 
gaan”; ASTOFM, EM Adons I 55, 63, 64, 67, J. Adons aan M. Adons, 10 dec. 1908; 
J. Adons aan E. Adons, 4 nov. 1911, 14 maart 1912, 7 april 1913: “vroeger werkte 
men ons soms zo kleingeestig tegen [gaat over de missieroeping van Julianus Adons]” 
(1908). 

16. Laureys, De mindere broeders, 119-160, 188-193. 

17. _AGOFM, SK547, 78, Van der Linden aan de Parma, 10 mei 1890. 


132 


een probleem van de missie zelf, denken we maar aan de zedelijkheidspro- 
blemen waarmee het vicariaat rond de eeuwwisseling had te kampen. Chris- 
tiaens was zich bewust van het gebrekkige niveau van zijn personeel, maar 
hij voerde geen systematisch beleid van kwalitatieve opwaardering. Als 
ex-procurator was hij een man van de praktijk en vooral begaan met de 
materiële organisatie van zijn vicariaat. Spirituele en intellectuele aspecten 
van het beleid drong hij naar de achtergrond. Na de verslechtering van de 
gezondheidstoestand van zijn administrator was hij genoodzaakt om aan een 
mogelijke opvolger te denken. Volledig in de lijn van zijn prioriteiten stelde 
hij de toenmalige missieprocurator van de Sint-Jozefsprovincie voor, met 
name Hilonius Delobelle 19. 

Ondanks deze klaarblijkelijke onverschilligheid verbeterde het intellec- 
tuele niveau van het personeel. Van de elf nieuwe priesters die tussen 1888 
en 1899 naar de Chinamissie werden gestuurd, waren er zes die vóór hun 
vertrek een onderwijsopdracht in de provincie hadden uitgeoefend, hetzij in 
de klerikaten van Rekem en Tielt, hetzij in de apostolische school van 
Lokeren. Eén aspirant-missionaris had zelfs een jaar studie aan de Leuvense 
universiteit achter de rug 17. Deze bescheiden verhoging van het intellectuele 
peil was vooral het resultaat van de begeesterende missiegeest in de sfeer van 
romantiek en martelaarschap 2. Ze moet ook in verband worden gebracht 
met de gevoelige verbetering van de opleiding in de provincie *!, 

Dat het intellectuele niveau van zijn missiepersoneel hem maar matig 
interesseerde, blijkt ook uit de manier waarop bisschop Christiaens de zaak 
van de lekenbroeders promootte. Meer dan een derde van de nieuwe 
missionarissen die tijdens zijn ambtsperiode de missie vervoegden, waren 
lekenbroeders. Hoewel dit fenomeen ook in verband moet worden gebracht 
met de terughoudende personeelspolitiek van de provincie, mag de persoon- 
lijke inbreng van Christiaens niet over het hoofd worden gezien. Hij was 
ervan overtuigd dat de lekenbroeders zowel in de weeshuizen als in de bouw- 
politiek, de twee paradepaardjes van zijn beleid, op een functionele manier 
konden worden ingeschakeld en dit ondanks hun beperkte scholing 22. 


IN.  AGOFM, SK549, 23, Christiaens aan de Parma, 7 aug. 1893; AGOFM, SK549, 30, 
Christiaens aan Eerwaarde Pater, 2 april 1894; AGOFM, SK549, 46-47, Verbiest aan 
de Parma, 29 dec. 1894, 

19. ` Zacharias de Keyser was lector filosofie. De Nederlander Angelus Timmers was 
professor in de filosofie en magister van de clerici geweest. Theotimus Verhaeghen 
had te Lokeren Latijnse syntaxis onderwezen. Victorinus Delbrouck was professor 
geweest in Lokeren. Florentius Robberecht studeerde in 1898 aan de hogeschool te 
Leuven en was nadien professor grammatica te Lokeren. 

20. Zie ook hoofdstuk IL, 3. 

21. Laureys, De mindere broeders, 69, 124-129. 

22. AGOFM, SK547, 144, Sammels aan de Portagruaro, 21 sept. 1887: de provincaal 
Cartuyvels (1878-1883) was tegen het vertrek van broeders naar de missie; AGOFM, 
SK547, 144, Filippi aan de Portagruaro, [1888]: ging op advies van zijn administrator 
Christiaens akkoord met de komst van een lekenbroeder. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 133 


1.2.3. Een gunstig intermezzo 


Tijdens de vier jaar dat Theotimus Verhaeghen (1900-1904) in Zuid- 
west-Hubei het bisschopsambt uitoefende, voerde hij een duidelijk geprofi- 
leerd personeelsbeleid. Zijn initiatief om twee missionarissen met een dubi- 
euze reputatie zo snel mogelijk uit de missie te verwijderen, was typisch voor 
de spirituele en kwalitatieve verheffing die hij nastreefde 2. Verder zette hij 
herhaaldelijk en aan diverse instanties, waaronder in 1902 zelfs de Propagan- 
da Fide?*, de kwalitatieve noden van zijn vicariaat uiteen. De kwaliteitsver- 
betering van het missiepersoneel was dus het resultaat van een bewuste 
politiek, die op dat moment ook in andere franciscaanse missievicariaten 
werd gevoerd *. Op die manier kon de bisschop verschillende hoog gekwa- 
lificeerde minderbroeders naar de Chinamissie loodsen, waaronder Matthias 
Vlaminck, die nog aan het Sint-Antoniuscollege van Rome had gestudeerd, 
of Natalis Gubbels, de toenmalige professor retorica van het klerikaat van 
Rekem 2. Gesteund door de begeestering voor de missies in het Sint-Anto- 
niuscollege van Lokeren en de grotere missieloyaliteit van de provincie 
slaagde bisschop Verhaeghen erin om de kwalitatieve personeelssituatie in 
Zuidwest-Hubei gevoelig te verbeteren 7". Door de komst van acht nieuwe 
personeelsleden in vier jaar - een gemiddelde dat tot dan toe nooit was 
gehaald - kon hij de negatieve trend die zich tussen 1895 en 1900 had 
gemanifesteerd, weer in gunstige zin ombuigen 2. Een kwart van het nieuwe 
missiepersoneel was toen nog lekenbroeder. 


1.3. Groei en stagnatie (1905-1922) 


De decennia na de Bokseropstand worden zowel in de protestantse als 
in de katholieke missiehistoriografie getypeerd als een periode van hoog- 
bloei. Tijdens de bestuursjaren van Modestus Everaerts (1904-1922) teken- 
de zich ook in Zuidwest-Hubei een opmerkelijke toename af van het perso- 
neelsbestand. Tussen 1904 en 1921 steeg het aantal Europese missionarissen 
van vijftien naar veertig. Met uitzondering van het rampjaar 1908-19092° 
en de jaren van “de Grote Oorlog” (1914-18) was de trend onafgebroken 


23.  AGOFM, SKSS2, 186, Lauer aan Th. Verhaeghen, 19 aug. 1900; AGOFM, SK552, 
189-190, Th. Verhaegen aan Lauer, 25 juli 1900: formuleerde het voornemen om 
“met kracht en zachtheid te herstellen wat gevallen was”. Cf. hoofdstuk III, 2.1. 

24.  AGOFM, SK553, 85-6, Th. Verhaeghen aan Schuler, 22 juni 1904. 

25. AGOFM, SK554, 112-115, Kaufmann aan Henfling, 22 sept. 1907. 

26.  AGOFM, SK$53, 178-182, Rapport over de moord op Verhaeghen, 1904; AGOFM, 
SK553, 85-86, Th. Verhaeghen aan Schuler, 22 juni 1904. 

27. ` Drie van de zes nieuwe priester-missionarissen die tussen 1901 en 1903 in de missie 
van Zuidwest-Hubei aankwamen, hadden in het Sint-Antoniuscollege van Lokeren 
gestudeerd, met name Damianus De Walleff, Thaddeus Jacobs en Natalis Gubbels. 
Zie figuren 2 en 4. 

AGOFM, SK555, 141, Everaerts aan Schuler, 7 sept. 1909: het westelijke deel van de 
missie raakte overstroomd doordat de Gan en de Yangtze uit hun oevers waren 
getreden. De pest- en tyfusepidemieën die erop volgden, joegen velen de dood in, 
onder wie Quirinus Henfling. 


134 


positief, tot de politieke instabiliteit van het regime van de krijgsheren vanaf 
1921 ook Zuidwest-Hubei in zijn greep kreeg. 

Het intellectuele peil van het missiepersoneel bleef nochtans zeer 
middelmatig. Bisschop Everaerts stelde, in schril contrast met zijn voorgan- 
ger, in zijn correspondentie nergens de kwaliteitsnorm ter sprake. Van de 
36 nieuwe missionarissen, onder wie één lekenbroeder’, die onder Everaerts 
het vicariaat vervoegden, waren er slechts vier wiens niveau boven de 
middelmaat uitsteeg. Hoewel hij er zich in 1908 van bewust was dat “er in 
zijn missie zeer weinigen waren die zich met goed gevolg van het ambt van 
reguliere overste konden kwijten”, ondernam hij niets om hier op een 
structurele manier aan te verhelpen. Deze terughoudendheid moet eerst en 
vooral worden toegeschreven aan zijn persoonlijkheid. Zachtaardig als hij 
was, was hij er de persoon niet naar om oversten onder druk te zetten of 
ultimata te stellen. Als kampioen van de missionering oude stijl hechtte hij 
trouwens weinig belang aan het intellectuele niveau van zijn personeel, noch 
aan een gespecialiseerde missieopleiding. Zijn visie was dat de aspirant-mis- 
sionaris wel kennis en ervaring zou opdoen in de missiepraktijk zelf, desnoods 
met vallen en opstaan *!. 


1.3.1. De toekomst in vraag gesteld 


De aanstelling van Natalis Gubbels tot reguliere overste van Zuidwest- 
Hubei (1914-1921) was een mijlpaal in de geschiedenis van het vicariaat, niet 
alleen omdat het nieuwe regime van de dubbele autoriteit hiermee werd 
ingevoerd, maar vooral omdat de oude apostolaatsmethoden voor het eerst 
ernstig in vraag werden gesteld. Dat kwam onder meer tot uiting in de 
jaarrapporten van de commissaris aan de generaal 77. Het lijvige rapport dat 
Joseph Gérenton in 1920 in het kader van zijn generale visitatieopdracht 
opstelde, is hiervoor een interessante bron. De auteur beschrijft op een 
minutieuze manier de individuele kwaliteiten en gebreken van elke missio- 
naris, zodat men zich een goed beeld kan vormen van de personeelssituatie 
in het vicariaat ©. Vooral het opleidingsniveau en de prestaties in het 
apostolaat scoorden zwak, terwijl het algemene intelligentiepeil vrij gunstig 
werd geëvalueerd. Er schortte dus niet zozeer iets aan de intellectuele 
capaciteiten van de missionarissen, dan wel aan de manier waarop aspirant- 
missionarissen op hun nieuwe taken werden voorbereid. 

In zijn verslag over de geestelijke toestand van het vicariaat schreef 
Gubbels in september 1920 in dezelfde zin naar het generalaat, maar dan op 
de voor hem karakteristieke felle toon. Hij bekloeg zich over de gebrekkige 
resultaten van het apostolaatswerk en hij stelde het feit aan de kaak dat veel 
missionarissen hun tijd verloren “in het nietsdoen of in nutteloze bezigheden 


30. Valentinus Van der Straeten was de laatste lekenbroeder die in 1913 in 
Zuidwest-Hubei aankwam. 

31. AGOFM, SK553, 577, Everaerts aan Schuler, 6 sept. 1906. 

32. AGOFM, SK557, 405-410; SK557, 684-686; SK558, 149-152; SK558, 311-316; 
SK558, 512-513, Gubbels aan Cimino, 7 aug. 1915, 15 okt. 1916, 15 okt. 1917, 16 
nov. 1918, 15 aug. 1919. 

33.  AGOFM, SK559, 130-140, Gérenton aan Cimino, 31 maart 1920. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 135 


Figuur 5: 
evaluatie van het missiepersoneel door generaal visitator Gérenton (1920) 


30 


Aantal 
e 





Intelligentie Opleiding Religieus Missionaris 


die niets met hun apostolaat of roeping hadden te maken”. Gubbels weet dit 
vooral aan een gebrekkige vorming en begeleiding. De meeste missionarissen 
spraken de Chinese taal zeer onvolmaakt, zodat ze door de “heidenen” bijna 
niet en door de christenen nauwelijks werden begrepen. Het geschreven 
Chinees stelde hen voor nog onoverkomelijker problemen. “Brieven in het 
Chinees verstonden ze nauwelijks waardoor ze door hun secretaris dikwijls 
werden bedrogen of uitgelachen”, zo stelde de commissaris het scherp. Deze 
elementaire taalkennis voldeed misschien nog aan de behoeften van de 
missionering oude stijl, waarin eenvoudige taken zoals het toedienen van 
de sacramenten centraal stonden. Ze kwam echter niet langer tegemoet aan 
de eisen van de professionele missieaanpak die Gubbels zelf voor ogen had 77. 

Onder invloed van de nieuwste ontwikkelingen in de missiologie kwam 
er in de katholieke missiebeweging geleidelijk een mentaliteitsverandering 
tot stand. De professionalisering van de missieopleiding was een belangrijke 
schakel in dit vernieuwde missieconcept. Natalis Gubbels, die de missiolo- 
gische ontwikkelingen op de voet volgde, was sterk door deze geest van 
vernieuwing aangestoken. De vernietigende toon in bovenvermeld rapport 
moet in dat kader worden geïnterpreteerd. De ultrapessimistische voorstel- 
ling van de feiten was voor Gubbels een strategie om de generaal te choqueren 
en hem van de hoogdringendheid van zijn hervormingsideeën te overtui- 
gen ©. De gebrekkige kennis van de Chinese taal werd in andere bronnen 





34. AGOFM, SK559, 285, Gubbels aan Cimino, 25 sept. 1920. 
35. AGOFM, SK559, 284-287, Gubbels aan Cimino, 25 sept. 1920. 


136 





De missieopleiding maakte in de jaren 1920 een opvallende 
professionalisering door. Vooral het taalonderwijs kreeg meer aandacht. 
Op de foto pater Gabriël Boutsen met een inlandse leraar bij de studie van 
de Chinese taal, wellicht in 1930 of 1931. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 137 








wel bevestigd, maar was nog nooit gesteld in dergelijke extreme termen %. 
Zelfs generaal visitator Gérenton liet zich ontvallen dat hij de analyse van de 
reguliere overste wel juist, maar toch nogal streng vond. 


1.4. Professionalisering van de missieopleiding (1919-1940) 


Tot 1910 was de missieopleiding in de franciscaanse orde beperkt. 
Vooraleer een pater als gevolmachtigde van de Heilige Stoel naar de missie 
kon vertrekken, moest hij bij de Propaganda Fide een examen afleggen over 
dogmatiek en moraal. Dit examen was wellicht niet meer dan een formaliteit, 
maar het werd in de minderbroedersorde voldoende ernstig genomen. 
Wanneer een minderbroeder was aangeduid om naar de missie te vertrekken, 
kreeg hij voldoende tijd om zich op dit examen voor te bereiden. De 
modaliteiten ervan waren nauwkeurig vastgelegd in het decreet van 18 
december 1892 37, 

Hoewel de orde verantwoordelijk was voor de opleiding, bood zij haar 
aspirant-missionarissen geen specifieke vorming aan. In de meeste andere 
congregaties gebeurde dit evenmin. De opleiding beperkte zich tot de 
gewone priesterstudies. Ook in China zelf stond de vorming van de nieuw 
aangekomen missionarissen op een laag pitje. Men ging ervan uit dat zij de 
taal en de Chinese gebruiken wel zouden leren in de missiepraktijk zelf, 
desnoods met vallen en opstaan. Daarom werkte een jonge missionaris eerst 
als onderpastoor bij een oudere priester, van wie hij de knepen van het vak 
moest leren. In 1906 benoemde bisschop Everaerts, wegens personeelsge- 
brek, zelfs drie nieuwe missionarissen alleen op een missiepost, zonder 
introductie in de Chinese taal of gebruiken 28. 

In de eerste decennia van de twintigste eeuw waren belangrijke verande- 
ringen op til op missiologisch gebied. Zowel binnen de orde als in de missies 
kristalliseerden ze zich rond de opleiding. Met het oog op het professionalise- 
ren van de vorming werden onder impuls van de commissaris-provincialis in 
Zuidwest-Hubei verschillende denkpistes afgetast 7". Sinds 1915 poogde 
Natalis Gubbels de kennis van theologie en moraal op peil te houden via het 
verplichte jaarlijkse oplossen van gewetenscasussen %, Dankzij een verorde- 
ning die in 1919 werd goedgekeurd door de moederprovincie in België, slaagde 
hij erin om de taalstudie te verbeteren. Alle nieuwaangekomen missionarissen 





36.  AGOFM, SK553, 516-517, De Walleff aan Schuler, 13 febr. 1906. 

37.  AGOFM, SK547,69, Ibanetti aan de Portagruaro (nr. 4236), 4 sept. 1889; AGOFM, 
SK547, 76-77, Provinciaal definitorium aan de Parma, 10 aug. 1890; AGOFM, 
SK546, 72-74, de Parma aan Propaganda Fide, 22 aug. 1890. De tekst van het 
decreet van 18 december 1892 is weergegeven in AO, 1893, 20. 

38. AGOFM, SK553, 577, Everaerts aan Schuler, 6 sept. 1906. Verschillende 
missionarissen bekloegen zich over het gebrek aan een specifieke missieopleiding: 
ASTOFM, EM Adons I 23, H. Adons aan E. Adons, 22 juni 1909; ASTOFM, EM 
Adons I 61, 64, J. Adons aan E. Adons, 9 juni 1911, 14 maart 1912. Meer informatie 
over de missieopleiding in andere orden en congregaties: Spindler, ed., Sciences de la 
mission et formation missionnaire. 

39. AGOFM, SK558, 512-513, Gubbels aan Cimino, 15 aug. 1919. 

40.  AGOFM, SK557, 405-410, Gubbels aan Monza a Vicetia, 15 okt. 1915. 


138 


moesten zich onder toezicht van een oudere pater gedurende zes maanden 
toeleggen op de studie van de Chinese taal en gewoonten. Hij moest hen 
minstens tweemaal per dag volgens een vast programma onderrichten en 
ondervragen 71. Op het lokale congres van de franciscaanse bisschoppen en 
reguliere oversten, dat in 1920 onder voorzitterschap van de apostolisch 
visitator de Guébriant in Hankou werd gehouden, werd dit initiatief van 
Zuidwest-Hubei publiek geloofd en als voorbeeld aangeprezen. 

Gubbels wilde echter voor een periode van zes jaar een jaarlijks examen 
invoeren over de conversatietaal en de klassieke Chinese letterkunde, niveau 
eerste en tweede graad. Hij was van oordeel dat deze bijkomende inspanning 
noodzakelijk was omdat de eisen van het apostolaat alsmaar hoger werden 
en het onderwijs in China met de dag aan belang won. Ook over de mogelijke 
oprichting van een taalschool had de commissaris uitgesproken ideeën. Er 
bestonden plannen om in Yichang een regionaal seminarie voor de inlandse 
clerus te starten. Gubbels wilde hieraan een taalschool koppelen. Nieuwaan- 
gekomen missionarissen zouden zich gedurende één jaar op een professionele 
manier op de taalstudie toeleggen. Mogelijk zouden zij daar, samen met de 
inlandse priesters, hun laatste jaar theologie afmaken. Het feit dat zij tijdens 
hun vorming reeds volop in de Chinese cultuur werden ondergedompeld, 
zou hen een grote voorsprong geven bij de integratie in hun nieuwe omgeving. 

Toen Natalis Gubbels in 1921 naar Rome werd geroepen om de taak van 
generaal missiesecretaris op zich te nemen, slaagde hij erin om een deel van zijn 
vooruitstrevende opvattingen op het niveau van de orde door te drukken. De 
Statuta pro Missionibus (1924), die door hem waren opgesteld, legden een 
voorbereiding van minstens één jaar op aan de aspirant-missionarissen. Zij 
konden deze opleiding ofwel in hun eigen provincie, ofwel in het franciscaanse 
Sint-Antoniuscollege te Rome volgen, waar een vijfde jaar missiologie was 
ingericht +. Aanvankelijk stuurden de franciscaanse provinciaals alleen hun 
beste rekruten naar dit generaal missiecollege. Verscheidene bisschoppen 
waren sceptisch en betreurden het verlies aan arbeidstijd voor hun missies. In 
de jaren 1930 verwierf dit supplementaire missiejaar in Rome echter definitief 
burgerrecht. Alle missionarissen van de orde kwamen er terecht. De generaal 
verleende alleen dispensatie om zeer uitzonderlijke redenen 27. 

Ook in de missie zelf verbeterde de opleiding aanzienlijk. De studie 
van het Chinees beperkte zich in het Collegio de San Antonio tot de 
geschreven taal 77. De nieuwe statuten van 1924 verplichtten de missiona- 


41. Deze maatregel werd voor het eerst toegepast op de drie missionarissen die in 1919 in 
de missie aankwamen (Johannes Berchmans Moris, Sigfridus Huwaert, Elisius Adons) 
en de twee die begin 1920 in de missie waren aangekomen (Gaudentius Wouters en 
Pancratius Vercauteren). 

42. Statuta pro missionibus, 19 (art. 35-36). 

43. Over de missieopleiding en het vijfde jaar missiologie te Rome: AGOFM, SK569, 
11-18, Lunter aan Marrani, 7 febr. 1930; AGOFM, SK573, 105-108, Gubbels aan 
procurator, 17 jan. 1932; AGOFM, SK573, 120-122, Moris aan Marrani, 20 maart 
1932; AGOFM, SKS81, 131, Schnusenberg aan Lunter, 8 febr. 1935. Over het 
programma: interview Gyselinck; interview Theunissen; AGOFM, SK573, 120-122, 
Moris aan Marrani, 20 maart 1932; AGOFM, SK575, 127-134, Gubbels aan Bello, 25 
sept. 1933. 

44. Interview Theunissen, 5; interview Peeters, 4-5; interview Gyselinck, 9. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 139 





rissen om zich bij hun aankomst in de missie gedurende minstens zes maanden 
uitsluitend op de studie van het gesproken Chinees en van de zeden en 
gewoonten toe te leggen. Pas nadat ze hierover met goed gevolg een examen 
hadden afgelegd, konden ze toestemming krijgen om het apostolaat uit 
te oefenen. Voordien was het verkrijgen van jurisdictie een formaliteit. 
Gubbels wou er zelfs op toezien dat jonge missionarissen zich ook nadien 
nog verder intensief met de studie van de taal inlieten. Om die reden wou 
hij hen gedurende drie jaar een jaarlijks taalexamen laten afleggen, dat uit 
een mondeling en een schriftelijk gedeelte bestond en waarvan de materie 
door de reguliere overste werd vastgelegd 27. 

Deze maatregelen werden in het vicariaat Zuidwest-Hubei gunstig 
onthaald. In 1926 wees broeder Van der Straeten er nog op dat “het vicariaat 
weinig missionarissen telde die de Chinese taal zo goed kenden dat zij de 
christenen konden onderwijzen”. Hij voorspelde echter beterschap door de 
“nieuwe methode die door pater Natalis was ingevoerd” 46. De plannen van 
Gubbels voor de oprichting van een regionale taalschool in Yichang werden 
niet in de praktijk gebracht. Zij bleven wel in de orde doorleven, zij het in 
gewijzigde vorm. Generaal delegaat Lunter stelde tijdens de conferentie van 
reguliere oversten (1929) voor om het laatste jaar theologie voor aspirant- 
missionarissen naar China te verplaatsen. Westerse en Chinese clerici zouden 
er samen hun theologische studies beëindigen. Op die manier zou over de 
cultuurgrenzen heen een grotere eenheid binnen de orde tot stand komen 2". 
Dit vooruitstrevende voorstel kaderde binnen een plan van de franciscanen 
om hun orde in China uit te breiden. Omdat de kerkelijke gezagsdragers - 
ook Natalis Gubbels als apostolisch vicaris ! - hierin een potentiële bedreiging 
zagen voor hun eigen werken, hebben zij er zich ten stelligste tegen verzet. 
Ook het gespreks- en discussieforum van de reguliere oversten in China stierf 
een stille dood. 

De centrale taalschool van Beijing opende pas in september 1939 haar 
deuren, onder de deskundige leiding van de Belgische minderbroeder Beatus 
Theunissen. Generaal delegaat Schnusenberg, die de verwetenschappelijking 
van het missiebedrijf hoog in het vaandel voerde, speelde in de realisatie van 
dit project een cruciale rol. Alle leden van de franciscaanse familie konden 
in de taalschool terecht. Zij legden zich gedurende twee jaar intensief toe op 
de Chinese cultuur, de missiegeschiedenis en vooral op het gesproken 
Chinees. Directeur Theunissen, die in Duitsland een doctoraat in de sinolo- 
gie had behaald, introduceerde voor het taalonderwijs de zogenaamde “di- 
recte methode”. Door het luisteren en spreken met inlandse leermeesters 
konden de studenten zich het best de taal eigen maken. De individuele 
vorderingen van iedere student werden nauwkeurig gevolgd in korte, dage- 
lijkse privé-sessies. Als bijvakken werden ook de geschiedenis van China, 





45. Statuta pro missionibus, 21-22 (art. 47, 48). 

46. _ASTOFM, LS Van der Straeten III, Van der Straeten aan Salesius, 17 jan. 1926; 
AGOFM, SKS71, 130, Moris aan Marrani, 22 okt. 1931. 

47. AGOFM, SK567, 23-33 (punt IV, 1), “Relatio congressus superiorum regularium 
ordinis fratrum minorumin Sinis”, 3 juli 1929. 


140 


missiegeschiedenis, missierecht en missiemethode gedoceerd. In het tweede 
jaar volgde een introductie in de Klassieke taal. Ook leden van andere orden 
en congregaties, die niet over gespecialiseerde vormingsinstituten beschikten, 
waren welkom in de taalschool van de minderbroeders, die snel een grote 
faam wist op te bouwen. 

In december 1939 werd beslist om aan het franciscaanse studiehuis (het 
“Domus Franciscana”) ook een Oosters Instituut toe te voegen, waar missio- 
narissen zich in de oosterse wetenschappen zouden kunnen vervolmaken. 
Deze trend naar verwetenschappelijking werd door de meeste mannelijke 
orden en congregaties gevolgd. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoor- 
log beschikte het gros van de congregaties in China over een eigen studiehuis 
of taalschool, meestal in de hoofdstad, soms in een andere grote havenstad 
aan de oostkust "75. 


1.5. De lekenbroeder in de Chinamissie: een controversiële partner 


Een tweede element dat wees op een kwalitatieve verbetering van het 
missiepersoneel was het debat rond de positie van de lekenbroeder in de 
missie. Het experiment was geen onverdeeld succes. In een eerste fase, toen 


Figuur 6: 
evolutie van het mannelijk missiepersoneel in Zuidwest-Hubei. Vergelijking van het 
aantal Europese priesters met het aantal Europese lekenbroeders 


éi 


Aantal 
£ 


10 a a a 


a N v ` B i i t 
1871 1877 1880 1885 1890 1895 1900 1905 1910 1915 1920 1925 mm 1935 1940 
Jaar 


a Priesters < Broeders (derde orde) 


48. AGOFM, SK559, 284-287, Gubbels aan Cimino, 25 sept. 1920; AGOFM, SK588, 57, 
Schnusenberg aan Bello, 30 dec. 1939; AGOFM, SK588, 241-242, Bödefeld aan 
Bello, 4 okt. 1940; interview Theunissen, 3; Taveirne, “De reorganisatie van de 
Chinese vicariaten”, 195-196. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 141 





de missie nog volop in expansie was, werden de broeders vooral voor 
materiële taken ingezet, zoals het optrekken van missiegebouwen of de zorg 
voor het jongensweeshuis 4. Toen deze activiteiten door een modernisering 
van de apostolaatsmethoden aan betekenis inboetten, verschrompelde het 
takenpakket van de lekenbroeder. Juist die personen die de missionering 
oude stijl op de helling zetten, stelden ook het nut van de lekenbroeder in 
vraag 50, 

Opmerkelijk is wel dat de controverse rond de broeders vrij vroeg aan 
de oppervlakte kwam in Zuidwest-Hubei, nog tijdens het beleid van Benja- 
minus Christiaens zelf, de grote promotor van de lekenbroeder in de missie. 
De belangrijkste oorzaak hiervan was de dualiteit in het rollenpatroon van 
de lekenbroeder, een gegeven dat ook in andere orden en congregaties 
bestond. Baan, die in de Nederlandse provincie een vergelijkbaar “broeder- 
probleem” vaststelde, zij het pas na de Tweede Wereldoorlog op manifeste 
wijze, wijst de klerikalisering van de orde als grote schuldige aan. De leken 
waren volgens hem gedegradeerd tot tweederangsleden. Het actief en passief 
stemrecht was hen ontnomen, waardoor ze onbevoegd werden voor het 
uitoefenen van ambten. In de kloosters functioneerden zij als een soort 
dienstpersoneel, vergelijkbaar met de conversen in de monastieke orden 71. 

Tegenover zijn tweederangspositie in de orde stond het naakte feit dat 
voor een lekenbroeder een benoeming voor een missieland in het Verre 
Oosten, waarrond een zweem van heroïsme en martelaarszin hing, de facto 
een promotie was. Doordat hij geen theologische vorming had genoten, kon 
een lekenbroeder niet rechtstreeks in het apostolaat worden ingeschakeld. 
In de missie kreeg hij naast zijn materiële activiteiten vaak een aantal 
administratieve en semi-intellectuele taken toegewezen waaraan een zekere 
graad van verantwoordelijkheid was verbonden. In vergelijking met zijn 
dienend statuut in de provincie gold dit reeds als een vooruitgang "7. 
Bovendien was een promotie tot het priesterschap in de missies niet denk- 
beeldig. Er was het precedent van de reguliere tertiaris Bonifacius Timmer, 
die in 1884 de toestemming kreeg om zijn noviciaat voor de eerste orde te 


49, Statuta pro missionibus, (art. 44). 

50. AGOFM, SK558, 311-316, Gubbels aan Cimino, 16 nov. 1918; AGOFM, SK559, 
122-142, Gérenton aan Cimino, 31 maart 1920. 

51. Baan, De Nederlandse minderbroedersprovincie, 330-332. Wat betreft de congregatie 
van Scheut: na het mislukte experiment met de lekenhelper Paul Splingaerd, die na de 
dood van Verbist in 1868 de congregatie verliet (Spa, “Mandarijn Paul Splingaerd”, 
46) weigerde Verbist om nog lekenbroeders voor China te aanvaarden. Naar Kongo 
werden er van bij de aanvang wel lekenbroeders gestuurd. Verhelst, “De Belgische 
missie in China”, 51, 60; Wyndaele en Verhelst, “Definitieve Constituties”, 86. 

Over de sterke scheiding tussen clerici en lekenbroeders in de orde: AGOFM, SK577, 
204-212, Schnusenberg aan Bello: reglement van het college van Kiao-kow [Qiaokou], 
1 juni 1934; Laureys, De mindere broeders, 62, 70-72, 120, 175, 211. 

52. AGOFM, SK548, 102-103, de Parma aan Van der Linden, 11 april 1891: Christiaens 
vroeg een broeder voor de functie van econoom; AGOFM, SK550, 43, Christiaens 
aan de Parma, 1 dec. 1895: vroeg broeder Selen om aan het hoofd van het weeshuis te 
staan; AGOFM, SK559,174-176, Sammels aan Cimino, 18 april 1920: gaf Frans in de 
Franse taalschool, werkte daarna in het catechumenaat en sedert vijf jaar in de 
procuur. 





& a e, dE pad 
"Ei di, Err | 


De lekenbroeders konden wegens hun gebrek aan theologische vorming niet 
rechtstreeks in het apostolaat worden ingeschakeld. Ze waren in de missie 
vooral bij materiële taken betrokken, zoals bij de bouw van nieuwe 
missiegebouwen. Sommige lekenbroeders kregen ook een aantal 
administratieve of semi-intellectuele taken toegewezen, waaraan een zekere 
graad van verantwoordelijkheid was verbonden. Op de foto vooraan in het 
midden lekenbroeder Solanus Decock als verantwoordelijke van het 
jongensweeshuis en catechumenaat Sint-Antonius in 1907. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 143 








doen. In 1916 werd Victor Stolle tot priester gewijd. En er waren nog andere 
gegadigden 37. 

Het broederprobleem bestond erin dat, ondanks de ogenschijnlijke 
statusverhoging in de missie, de tweederangspositie van de lekenbroeder niet 
werd opgeheven, maar nog pijnlijker werd aangevoeld. Een ontgoochelde 
Diego Van Avermaet motiveerde zijn vraag om naar de provincie terug te 
keren als volgt: “de Chinezen kunnen niet verstaan dat broeders materiële 
arbeid of handenarbeid verrichten”, nochtans het takenpakket bij uitstek van 
de lekenbroeder. “Indien de pater ons toch laat werken, dan verliest hij”, 
aldus broeder Van Avermaet, “in de ogen van de Chinezen alle eerbied en 
respect” "7. De priesters en de oversten hadden weinig oor voor het conflic- 
tueuze rollenpatroon van de lekenbroeder. Indien hij de ambitie koesterde 
om priester te worden, zodat hij in het apostolaat kon worden ingeschakeld, 
werd hem gebrek aan nederigheid verweten 77. Indien hij dat niet deed, werd 
hij met de vinger gewezen omdat hij zijn dagen in ledigheid doorbracht. 
Ontevreden lekenbroeders haalden het gevoel van nutteloosheid aan als 
voornaamste reden waarom zij de missie wensten te verlaten 56. Ondanks 
deze malaise lieten de oversten hun lekenbroeders slechts met mondjesmaat 
uit de missie vertrekken. Ze gaven het failliet van hun beleid in dit opzicht 
slechts zeer node toe 5”. Niettemin werden na 1913 geen nieuwe lekenbroe- 
ders meer naar China gestuurd. 


2. Persoonlijkheid en spiritualiteit van een 
kloosterling-missionaris. 


Na de toelichting over het personeelsbeleid van de opeenvolgende 
bisschoppen komt de ervaringswereld van de missionarissen zelf aan bod. 
Hoe werd het missieleven de facto beleefd, vanuit welke spiritualiteit en met 
welke problemen? 





53.  AGOFM, SK546, 211, Sammels aan de Portagruaro, 17 aug. 1887; AGOFM, SK558, 
315, Gubbels aan Cimino, 16 nov. 1918; AGOFM, SK559, 129, Gérenton aan 
Cimino, 31 maart 1920. 

54. AGOFM, SK5S1, 32, Van Avermaet aan de Portagruaro, 27 nov. 1897. 

55. Over de ongepaste ambitie bij lekenbroeders: AGOFM, SK559, 132, Gérenton aan 
Cimino, 31 maart 1920; AGOFM, SK553, 518, Gubbels aan Schuler, de Vos aan 
Schuler, 23 juni 1906. 

56.  AGOFM, SK559, 131, Gérenton aan Cimino, 31 maart 1920; AGOFM, SK551, 33, 
Van Avermaet aan Lauer, 12 febr. 1898; AGOFM, SK556, 532, Verhaeghe aan 
Monza a Vicetia, 15 nov. 1913; AGOFM, SK559, 174-176, Sammels aan Cimino, 

18 april 1920. 

57. Volgende broeders vroegen toestemming om de missie te verlaten: Didacus Van 
Avermaet (eerste aanvraag tot vertrek: 1897; toestemming: 1899), Julianus Verhaeghe 
(1906-1914), Donatus Sammels (1920-1921), Valentinus Van der Straeten 
(1920-1932). 


144 


2.1. Van recollect tot missionaris (1872-1914) 


Een benoeming als apostolisch missionaris bracht faciliteiten met zich 
mee. Het onthief de missionaris van een aantal formalistische voorschriften 
die eigen waren aan het kloosterleven, zoals de strikte dagorde, het dragen 
van het ordekleed of het onderhouden van de vasten. Het verleende hem 
ook de mogelijkheid om te reizen, zij het onder strenge voorwaarden. Het 
is significant dat het dragen van de baard, het statussymbool bij uitstek van 
de missionaris en het symbool voor de privileges van zijn statuut, in de 
constituties heel streng werd gereglementeerd "2. 


2.1.1. “Een eenzame lijnvisser” 


De overgang van het gestructureerde kloosterleven naar het eenzame 
missionarissenbestaan bracht ook spirituele problemen met zich mee. Een 
benoeming in de missie ontrukte de missionaris automatisch aan de geborgen- 
heid en normering van het gemeenschapsleven. Vooral de eenzaamheid was 
een van de belangrijkste menselijke problemen waarmee de missionaris werd 
geconfronteerd. Meestal werd hij alleen benoemd op een missiepost in het 
binnenland, op een paar dagreizen van zijn naaste Europese buur en in een 
omgeving die hem cultureel totaal vreemd was. Slechts in uitzonderlijke 
gevallen kreeg hij een onderpastoor of lekenbroeder ter beschikking. Alleen 
in de bisschoppelijke residentie, waar een aantal pastorale werken waren 
gecentraliseerd, was het werkterrein groot genoeg voor meerdere missionaris- 
sen. Een beperkt gemeenschapsleven was hier mogelijk. Deze benoemingspo- 
litiek, die eigen was aan de katholieke missionering, had te maken met het 
chronische gebrek aan missiepersoneel, maar ook met de apostolaatsmethoden 
die tot in de jaren 1930 gangbaar waren. Het hoofdopzet van de missie was 
zo snel mogelijk een numerieke groei van de katholieke gemeenschap te 
realiseren en dit door middel van een sacramenteel georiënteerde pastoraal 
waarin de priester-missionaris een centrale rol speelde. De voorkeur van de 
beleidsvoerders om hun missiepersoneel geografisch zoveel mogelijk te sprei- 
den, moet ook in die context worden begrepen. 

Niet alle missionarissen hebben zo openhartig over hun gevoelens van 
ontgoocheling en menselijke vertwijfeling geschreven als de eerste apostolisch 
vicaris van Zuidwest-Hubei. In zijn geestelijk rapport van 1872 bekloeg Alexis 
Filippi er zich over dat hij “zich vergeten voelde in dit triestige nieuwe vicariaat, 
waar het aantal bekeringen zo klein was”. Hij gaf grif toe dat het verblijf van 
de missionarissen in deze streken puur tijdverlies was indien zij alleen voor de 
heidenen waren gekomen. Met de nodige realiteitszin en berusting wierp hij 
op dat “China altijd China zou blijven, dus heidens zoals het reeds zovele 
eeuwen was geweest en dat de missionarissen de arme lijnvissers zouden blijven 


58. Generale constituties, art. 609. Privileges van het missiestatuut: Regulae pro 
missionariis, 1-2 en briefwisseling met het generalaat: AGOFM, SK547, 91-92, 
Christiaens aan de Portagruaro, 24 mei 1889; AGOFM, SK549, 16-167, de Parma 
aan Christiaens, 16 nov. 1891; AGOFM, SK552, 195-198, Verhaeghen aan Lauer, 
20 okt. 1900; AGOFM, SK557, 668-669, Everaerts aan Cimino, 2 okt. 1916. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 145 





De eenzaamheid was een van de belangrijkste menselijke problemen 
waarmee de Chinamissionarissen werden geconfronteerd. Sommige 
missionarissen probeerden hieraan tegemoet te komen door een 
muziekinstrument te bespelen. Op de foto’s tegen de wand onder meer de 
gebroeders Adons. 


146 


navolgen en met de lijn slechts hier en daar een bekering zouden verwekken”. 
Zonder een buitengewoon mirakel zouden zij er volgens hem nooit in slagen 
om een talrijke christelijke gemeenschap te vormen "7. 

Ook de moeilijke culturele toegankelijkheid van de Chinese maatschap- 
pij speelde een rol in de integratieproblemen van de katholieke missionaris. 
Filippi wees erop hoe ridicuul een westerling hier overkwam, hoe alleen al 
zijn fysionomie aanstoot gaf en hoe lachwekkend zijn gebrekkige kennis van 
de Chinese taal wel was. Hij vergeleek zijn situatie met die van Sint-Paulus, 
aan wiens uitspraak “Spectaculum facti sumus” hij “et ridiculum” toevoegde. 
De beperkte kennis van de Chinese taal en cultuur was tot in de jaren 1920 
een structureel probleem. Het was een belangrijk element in de kloof tussen 
de missionarissen en de lokale bevolking. 

Het gevoel van eenzaamheid, gecombineerd met de gebrekkige resul- 
taten in het apostolaat, uitte zich bij veel missionarissen in psychosomatische 
klachten. De meeste missionarissen die uit de missie wilden terugkeren, 
stelden hiervoor hun fysische gezondheidstoestand verantwoordelijk. Bij 
nader toezien bleken nogal eens mentale en psychologische oorzaken aan de 
basis te liggen van hun probleem °°. Het was niet alleen in de zogenaamde 
pionierstijd dat de eenzaamheid als een demon opdoemde. Ook later bleef 
dit een cruciaal menselijk probleem onder missionarissen. Angelus Timmers 
vertrouwde in 1894 aan de lector van het Sint-Antoniuscollege van Lokeren 
toe dat “hij al menig traantje had gestort toen hij aan België dacht en dat het 
droevig was, gans alleen, met niemand te kunnen praten, verre van het 
vaderland”. Denkend aan “de beloning in de hemel” vatte hij terug moed. 
In 1919 gaf Peregrinus Teunissen het advies aan missionarissen in opleiding 
om een muziekinstrument te leren bespelen. “Indien U een sociaal mens bent 
zoals wij allen, dan zal U merken dat kunst een belangrijke troost is in de 
zwarte dagen. U leeft immers heel alleen en het niveau van de Chinees is zo 
bliksems laag”. Ook Beatus Theunissen riep in een interview in 1986 nog 
het angstbeeld van de eenzaamheid op zl. 


2.1.2. Missielucht maakt vrij 


Het eenzame en vaak harde missiebestaan leidde ontegensprekelijk tot 
een grotere assertiviteit. Veel missionarissen hebben zich geprofileerd als 
zelfbewuste, soms eigenzinnige en vaak moeilijk handelbare individuen. In 
verband met de protestantse zendeling kwam Warren tot vergelijkbare 





59.. AGOFM, SKS41, 190, 195-197, 202-206, Filippi aan de Portagruaro, 12 april, 
22 sept. en 30 dec. 1872. 

60. _AGOFM, SK543, 271-272, Filippi aan de Portagruaro, 22 juni 1878; AGOFM, 
SK543, 261-262, Calvo aan de Portagruaro, 17 juni 1878; AGOFM, SK543, 269, 
Filippi aan de Portagruaro, 6 juli 1878; AGOFM, SK549, 50-55, Braun aan de Parma, 
2 juli 1894, 

61. Over de eenzaamheid: ASTOFM, MP Timmers, Timmers aan lectorke, 19 mei 1894; 
ASTOFM, MP Robberecht I, 1, Robberecht aan Benigne, 1901; ASTOFM, LS Jans 1, 
Jans aan pastoor, aan familie, 20 jan. en 21 dec. 1909; ASTOFM, MP Van den Bosch 
I, Van den Bosch aan broer, maart 1909; ASTOFM, EM Adons 1 101, M. Adons aan 
E. Adons, 3 april 1919; ASTOFM, EM Adons II 37, Teunissen aan geliefde 
medebroeders (missionarissen in opleiding), 17 nov. 1919; interview Theunissen, 2. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 147 


conclusies. Ook hij stelde vast dat de missie-ervaring een emancipatorisch 
effect had op de persoonlijkheid van de zendelingen, die hij omschreef als 
“inner-directed, selfmade men” 62. 

Alexis Filippi kan hiervoor het best als voorbeeld fungeren. Denken 
we maar aan zijn eigengereide optreden bij de overdracht van het vicariaat 
aan de Belgen. Wanneer Gratianus de Carli tegen zijn advies in de toestem- 
ming kreeg om voor een jaar naar Europa terug te keren, schreef de 
gepasseerde bisschop aan de generaal dat hij “in zich de verleiding voelde om 
hem niet te gehoorzamen”. Aan zijn provicaris schreef hij een grote koppig- 
heid toe : “Wanneer zijn ideeën zich eenmaal in zijn hoofd hadden genesteld, 
dan zou zelfs de heilige Jozef ze er nog niet met een schaaf kunnen vanaf 
krabben” 63, Over de regeerperiode van bisschop Christiaens zijn vergelijk- 
bare conclusies te trekken. De generale visitatie van 1899 wees uit dat er 
problemen waren in verband met de kloostertucht en dat de gelofte van 
gehoorzaamheid niet zeer nauwgezet werd nagekomen. Visitator Everaerts 
schreef het schrijnend tekort aan uniformiteit in het beleid toe aan het al te 
eigenzinnige optreden van sommige missionarissen. Hij stelde ook een 
gebrek aan eerbied voor de bisschop vast 6. 

Ook in de provincie leefde de idee dat een kloosterling weleens naar de 
missie vertrok “om het juk der gehoorzaamheid van zich af te schudden”. 
Volgens missionaris Hubertus Adons, in een brief van 1903, was dit een totaal 
verkeerde voorstelling van de feiten. Wie met een dergelijk idee naar de 
missie was gekomen, zou het er volgens hem niet lang uithouden 65. Vooral 
Natalis Gubbels probeerde als reguliere overste en bisschop van Zuidwest- 
Hubei om deze beeldvorming over de missie grondig te wijzigen. Hij 
beschouwde discipline en gehoorzaamheid als de belangrijkste deugden van 
de missionaris. 


2.1.3. De derde gelofte 


Tussen 1894 en 1899, de tweede helft van de ambtstermijn van 
Christiaens, viel het aantal missionarissen in Zuidwest-Hubei terug op het 
niveau van vóór de Belgische overname. Hoewel de personeelsstop in de 
Sint-Jozefsprovincie hier gedeeltelijk voor verantwoordelijk was, speelde ook 
de malaise in het Belgische missievicariaat een rol. Als jonge bisschop had 
Christiaens het moeilijk om zijn autoriteit te vestigen. Verschillende missio- 
narissen dienden een mutatie-aanvraag in, officieel om gezondheidsredenen, 
maar bij nader toezien bij gebrek aan motivatie of wegens problemen met de 
bisschop. Het valt op dat het hier vooral missionarissen betrof die reeds 
langere tijd in de missie werkzaam waren en dat ze, op één uitzondering na, 
vroegen om naar een andere missie te worden overgeplaatst 6. 


62. Warren, Social History and Christian Mission, 44. 

63. AGOFM, SK543, 257-259, Filippi aan de Portagruaro, 18 maart 1878; AGOFM, 
SK545, 265-266, Ufert aan de Portagruaro, 22 sept. 1883; AGOFM, SK545, 
262-263, Filippi aan de Portagruaro, 18 okt. 1883. 

64. AGOFM, SK551, 89-93, Everaerts aan Lauer, 4 okt. 1899: visitatieverslag punt IV,5. 

65. ASTOFM, EM Adons I, 6, H. Adons aan M. Adons, 27 dec. 1903. 

66. In de briefwisseling met het generalaat werd er in totaal elf keer verwezen naar 


148 








Een belangrijke factor in de malaise was het slecht onderhouden van de 
derde gelofte. Bij Mauritius Robert, die voordien in Oost-Hubei had ge- 
werkt, waren vanaf 1895 ernstige aanmerkingen te maken op zijn gedrag. 
Op het eerste gezicht was niet duidelijk wat de generaal bedoelde wanneer 
hij aan Christiaens “de toelating gaf om Mo [Mauritius Robert] van de 
sacramenten uit te sluiten, nadat hij zich onwaardig had gedragen”. In een 
brief van 1903 sprak de nieuwe bisschop Theotimus Verhaeghen zich wel 
openlijk over de kwestie uit. Hij drong er bij de generaal op aan om Robert 
zo snel mogelijk uit de missie te ontslaan, “parceque sa conduite continue à 
être trop libre et familière avec les personnes du [de l’autre] sexe” 57. 

In verband met het onderhouden van de derde gelofte werden er ook 
beschuldigingen geuit aan het adres van bisschop Christiaens, zijn procurator 
en enkele Chinese priesters. Aanvankelijk kwamen die uit een niet-onver- 
dachte hoek. Dat is wellicht de reden waarom het generalaat de aanklacht 
zonder gevolg naast zich heeft neergelegd. Minder dan tien maanden nadat 
hijzelf om identieke redenen van de sacramenten was uitgesloten, schreef 
Robert een ophefmakende lasterbrief naar het generalaat. “Wanneer pries- 
ters die in gebreke blijven, moeten aangeklaagd worden, dan ook de bisschop 
indien hij niet goed handelde”, zo meende hij 6’. 

Wanneer vier jaar later de administrator van Zuidwest-Hubei, in uiterst 
voorzichtige bewoordingen trouwens, het beleid van zijn bisschop voor de 
malaise verantwoordelijk stelde, ging het nieuwe definitorium wel onmid- 
dellijk tot de actie over. Ook de procurator drong aan op een algemene 
visitatie. Modestus Everaerts, een missionaris van de Sint-Jozefsprovincie 
die administrator was van Noordwest-Hubei, werd met de visitatieopdracht 
belast. Hij moest nagaan wat de echte reden was voor het gebrek aan 
harmonie en eensgezindheid in het vicariaat. De generaal wenste ook uitleg 
over de omstandigheden waarin Victorinus Delbrouck in december 1899 was 
vermoord 6°, Uiteindelijk was Everaerts, die zelf Belg was, vrij mild voor 
bisschop Christiaens. In het uitvoerige rapport van zijn delicate opdracht 
stelde hij de gedragsproblemen van de bisschop mede verantwoordelijk voor 
het prestigeverlies van de prelaat. Alle priesters hadden hun bisschop 


problemen inzake collegialiteit of beleid. AGOFM, SKSS1, 69, Franzoni aan Lauer, 

23 febr. 1899. Verschillende missionarissen vroegen een mutatie aan: AGOFM, 
SK550, 53-56, Papin aan de Parma, 25 maart 1896; AGOFM, SK550, 57, Propaganda 
Fide aan de Parma, 27 mei 1896 (nr. 18480): goedgekeurd; AGOFM, SK549, 50-55, 
Braun aan de Parma, 2 juli 1894; AGOFM, SK549, 56-57, Arrives di Damiata aan de 
Parma, 6 dec. 1894 (nr. 10502); AGOFM, SK549, 46-47, Verbiest aan de Parma, 

29 dec. 1894; Antwoord van de Parma aan Verbiest, 4 jan. 1895. 

67.  AGOFM, SK550, 31, de Parma aan Christiaens, 4 febr. 1895. In een antwoord aan 
de minister-generaal bekent Robert schuld: AGOFM, SK550, 44, Robert aan de 
Parma, 20 dec. 1895; AGOFM, SK552, 259-260, Th. Verhaeghen aan Schuler, 3 april 
1903. Er zijn aanwijzingen dat pater Mauritius Robert na deze derde vermaning is 
uitgetreden. Hij blijkt echter wel in China te zijn overleden. Zelfs in 1926 herinnerde 
men zich het incident nog levendig: ASTOFM, LS Van der Straeten II, Van der 
Straeten aan P. Salesius, 17 jan. 1926. 

68.  AGOFM, SK550, 44-46, Robert aan de Parma, 20 dec. 1895. 

69.  AGOFM, SK551, 29, Kleinenbroich aan de Parma, 19 juni 1897; AGOFM, SK551, 
67-68, Kleinenbroich aan Lauer, 15 febr. 1899; AGOFM, SKSS1, 80-81, Everaerts 
aan Lauer, 20 juni 1899; AGOFM, SK551, 95, da Bottinico [Franzoni] aan Lauer, 

13 okt. 1899, 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 149 





beschuldigd van “overdreven drankgebruik en familiariteit, in woorden en 
handbewegingen, met vrouwen en meisjes van de heilige Kindsheid”. De 
visitator wees er wel op dat het gedrag van de bisschop gevoelig was 
verbeterd. Verder ontkrachtte hij de beschuldiging over het misbruik van 
missiegeld en maakte hij een aantal kanttekeningen bij het gedrag van de 
missionarissen zelf. Op de vraag of het aan te raden was dat de bisschop na 
zijn herstelperiode naar zijn missie zou terugkomen, was het antwoord van 
de visitator ongenuanceerd positief 7°. Desondanks zette het generalaat 
Christiaens onder druk om zijn ontslag als bisschop in te dienen. De 
Propaganda stelde op 19 april 1900 een opvolger aan "1. 

Het beleid van de jonge bisschop Theotimus Verhaeghen stond hele- 
maal in het teken van het geestelijk herstel. Kleinenbroich, sedert 1894 de 
vertrouweling van Christiaens en met naam genoemd in de aanklacht van 
Robert, werd als begeleider van het lijk van Delbrouck naar Europa gestuurd. 
Nadien weigerde de bisschop om hem nog langer in zijn vicariaat toe te laten. 
Doordat zijn gedrag aanleiding had gegeven tot een schandaal, liet hij ook 
Robert uit de missie ontslaan "7. Vooral bisschop Everaerts is erin geslaagd 
om door zijn grote tegemoetkomendheid en openheid een betere sfeer van 
eensgezindheid en collegialiteit onder de missionarissen tot stand te brengen. 
Na 1903 werden er geen overtredingen tegen de derde gelofte meer vastge- 
steld. 


2.2. Herstel van de “franciscaanse” spiritualiteit (1914-1928) 


De overgang van het strenge regime van de recollectie naar het “vrijere” 
missiebestaan droeg dus een aantal “gevaren” in zich. Verschillende missio- 
narissen hebben erop gewezen dat een missiesituatie voor het geestelijk leven 
niet dezelfde stabiliteit kon garanderen als een klooster en dat het wegvallen 
van het normerende draagvlak van het gemeenschapsleven een spirituele 
verschraling met zich meebracht "7. Het is vanuit deze bekommernis dat het 
generaal definitorium van de franciscanen in 1908 besliste om in elk missie- 


70. Christiaens leed sedert november 1898 aan malaria (AGOFM, SK551, 41, Christiaens 
aan Lauer, 11 nov. 1898). Tussen november 1898 en februari 1899 verbleef hij in een 
ziekenhuis in Hankou waar hij geopereerd werd aan de lever (ASTOFM, LS 
Delbrouck 4, Zr. Marie de la Transfiguration fmm aan zuster, 22 nov. 1898; 
AGOFM, SK551, 67-68, Kleinenbroich aan Lauer, 15 febr. 1899). Volgens eigen 
schrijven vertrok hij eind februari vanuit Hankou naar Europa, op aanraden van de 
geneesheren, die hem in december 1899 zouden hebben ontraden om nog naar China 
terug te keren (AVENOFM, AAH, sectio B, 352.3, Christiaens aan Carlassare, 21 febr. 
1899 en 6 dec. 1899). 

71.  AGOFM, SK551, 89-93, Everaerts aan Lauer (visitatieverslag), 4 okt. 1899; AGOFM, 
SK552, 184-185, de Botticino aan Lauer, 10 febr. 1900; antwoord Lauer, 24 maart 
1900 (copia conforme). 

72. AGOFM, SK552, 189-190, Th. Verhaeghen aan Lauer, 25 juli 1900. 

73. _AGOFM, SK543, 256, de Carli aan de Portagruaro, 19 maart 1878; AGOFM, SK545, 
259-261, Fuchs aan de Portagruaro, 25 sept. 1883; AGOFM, SK549, 50-55, Braun 
aan de Parma, 2 juli 1894; AGOFM, SK551, 32, Van Avermaet aan Lauer, 27 nov. 
1897. Het probleem werd ook na 1914 nog onderkend. ASTOFM, EM Adons II 37, 
Teunissen aan geliefde medebroeders [aspirant-missionarissen], 17 okt. 1919; 
ASTOFM, MP Cloodts T I, Cloodts aan Madeleine, 12 jan. 1925. 


150 


vicariaat een van het kerkelijk gezag onafhankelijke reguliere overste aan te 
stellen. Die moest de religieuze noden van de missionarissen ter harte nemen. 
In Zuidwest-Hubei gebeurde dit in 1914. 

Bij zijn poging om het geestelijk leven van de missionarissen te verdie- 
pen spiegelde reguliere overste Gubbels (1914-1921) zich uiteraard aan het 
franciscaanse kloosterideaal. De belangrijkste toetssteen was dan ook “het 
onderhouden van de kloostergeloften”. De reguliere overste was van oordeel 
dat die in essentie wel werden onderhouden, maar dat de geest ervan nogal 
eens ontbrak. Wat het naleven van de gelofte van armoede en zuiverheid 
betreft, stelden zich, op een paar uitzonderingen na, geen noemenswaardige 
problemen meer "7. Het grote stokpaardje van Gubbels was echter het 
gebrekkig onderhouden van de gelofte van gehoorzaamheid. “Het is een 
ziekte die hier reeds lang heerst, namelijk dat de oversten veel onderworpen 
worden aan kritiek, die niet altijd welwillend is en dikwijls met harde 
woorden en in zeer onbeschofte brieven worden aangevallen”, aldus een 
bezorgde reguliere overste. Gubbels schreef dit toe aan de te zwakke 
religieuze leiding en aan “de geest van onafhankelijkheid, die zoals overal 
ook de missionarissen min of meer had besmet”. Het assertieve profiel van 
de missionaris strookte eigenlijk niet met het beeld van een dociele en 
gehoorzame kloosterling. Hoe fel de reguliere overste zich ook heeft inge- 
spannen om dat profiel om te buigen, toch bleek hij weinig succes te hebben, 
vooral ook omdat de levenssituatie van een missionaris zo grondig verschilde 
met die van een kloosterling. Vanuit het inzicht dat hij aan de bestaande 
situatie weinig kon veranderen, deed hij een aantal aanbevelingen voor de 
toekomst. Hij pleitte ervoor om bij de rekrutering strenge regels te hanteren 
met betrekking tot vroomheid en onderdanigheid. Zelfs in de context van 
het prangende personeelsgebrek na de Eerste Wereldoorlog vroeg hij met 
aandrang “niemand te sturen die, hoe bekwaam ook, niet steeds had uitge- 
munt in een totaal oprechte gehoorzaamheid, vroomheid en ijver” 75. 

Een van de belangrijkste verdiensten van Gubbels was de gevoelige 
verhoging van het spirituele niveau van de missionarissen. In 1920 noteerde 
generaal visitator Gérenton, na amper vijf jaar regulier gezag, een opmerke- 
lijke vooruitgang in het gebedsleven van de missionarissen. Ook hier gold 
de franciscaanse traditie als leidraad. Een eerste maatregel van de kersverse 
reguliere overste was de invoering van de jaarlijkse retraites in de Sint-Leo- 
poldsresidentie te Yichang. In de gereformeerde franciscaanse stromingen 
uit de zestiende en zeventiende eeuw, waarvan de recollecten deel uitmaak- 
ten, werden de retraites of recollecties beschouwd als een krachtdadig middel 
tot geestelijke vernieuwing. Zoals in de oude franciscaanse handleidingen 
besteedde ook Gubbels veel aandacht aan de inwendige en uitwendige stilte, 
het gewetensonderzoek, de biecht en meditatie en de hulp van een retraite- 
leider. Vanaf 1916 verhoogde hij het aantal retraites tot twee per jaar, zodat 


74. AGOFM, SK559, 284-287, Gubbels aan Cimino, 25 sept. 1920. Ook de congregatie 
van Scheut kende in die periode, onder impuls van novicenmeester Surmont 
(1911-1930), een vergelijkbare beweging van spirituele verdieping: Verhelst en 
Daniëls, ed., Scheut vroeger en nu, 155-156. 

75. AGOFM, SK558, 315, Gubbels aan Cimino, 16 nov. 1918. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 151 








alle missionarissen de gelegenheid kregen om minstens één keer aan een 
dergelijke geestelijke oefening deel te nemen 76. 

Gubbels stimuleerde ook de franciscaanse vroomheid. Vanuit een typisch 
franciscaans-christocentrische inspiratie kende hij een grote waarde toe aan het 
lijden van Christus. Sinds de vijftiende eeuw ontwikkelde deze devotie zich 
onder verschillende vormen binnen de diverse takken van de orde. In 1686 
verleende paus Innocentius XI aflaten aan de kruisweg zoals hij door de 
minderbroeders, custoden van het Heilig Land, werd beleefd. Ook in het 
Chinese missievicariaat van Zuidwest-Hubei verwierf deze devotie burgerrecht. 
De grote piëteit voor de kruisweg was in 1920 althans generaal visitator 
Gérenton opgevallen en werd in een adem genoemd met de verbetering van 
de gebedsgeest, een verdienste die aan Gubbels werd toegeschreven 7. 

In de Chinamissies werden ook de vroomheid tot het Heilig Hart en 
tot Maria intens beleefd, twee bloeiende negentiende-eeuwse devoties met 
een niet-exclusief franciscaanse signatuur. Vooraleer de devotie tot het 
Heilig Hart officieel door de Kerk was erkend, werd ze in de zeventiende en 
achttiende eeuw door de kapucijnen verspreid "8. De onbevlekte ontvangenis 
van Maria, die terugging tot de filosofie van Duns Scotus, werd reeds op het 
kapittel van Toledo (1645) uitgeroepen tot patrones van de minderbroe- 
dersorde. Met de dogmaverklaring in 1854 kende de Mariadevotie een meer 
universele verspreiding binnen de katholieke Kerk. De 50ste verjaardag van 
de dogmaverklaring werd in Zuidwest-Hubei uitgebreid gevierd. Het beeld 
van O.-L.-Vrouw werd uitgestald in de privé-woningen en dagelijks werden 
tientjes en gebeden gezegd ter ere van de onbevlekte ontvangenis. 

Ten slotte valt het op dat de spiritualiteit van de orde weinig betrokken 
was op de figuur van de Heilige Franciscus die, zoals de protestantse theoloog 
Sabatier het nogal opvallend formuleerde, de grote onbekende was geworden 
in de orde. Het is pas vanaf de jaren 1920-1930 dat de figuur van Franciscus 
zelf een meer centrale plaats verwierf in de spiritualiteitsbeleving van de orde. 
De franciscaanse Chinamissionaris vereerde bijvoorbeeld wel de Heilige 
Bonaventura of riep de bescherming van de Heilige Antonius in, maar 
Franciscus zelf kwam niet ter sprake 7°. 


76. AGOFM, SK557, 187-188, Gubbels aan Monza a Vicetia, 15 okt. 1914; Gubbels, 
La donation totale; Iriarte, Geschiedenis van de franciscaanse beweging. 

77. _ASTOFM, EM Adons I 90, M. Adons aan E. Adons, [1913]; AGOFM, SK558, 
415-416, Gubbels aan Cimino, 19 april 1919; AGOFM, SK559, 125, Gérenton aan 
Cimino, 31 maart 1920. 

78. De Franse jezuïet Claude de la Colombière (zeventiende eeuw), grondlegger van de 
Heilig-Hartdevotie werd op 31 mei 1992 heilig verklaard (De Standaard, 1 juni 1992). 

79, De kritische Franciscusbiografie (La vie de Saint-François d'Assise), van de Franse 
protestant Sabatier, was de aanzet van de opbloei van de Franciscusstudie. Over 
franciscanen en devoties in Vlaanderen: Laureys, De mindere broeders, 88-89, 
107-108, 140-142; Iriarte, Geschiedenis van de franciscaanse beweging, 269-279, 
Devoties in de Chinamissie: AGOFM, SK542, 156-157, Filippi aan de Portagruaro, 

6 sept. 1875; AGOFM, SK546, 191-194, Filippi aan de Portagruaro, 14 jan. 1886; 
AGOFM, SK546, 208, Christiaens aan da Venezia, 3 sept. 1887; ASTOFM, LS Jans I, 
Jans aan familie, 5 maart 1907; ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan ouders, 
(Bonaventura 1913). Devotie voor Bonaventura en Antonius: AGOFM, SK545, 
259-261, Fuchs aan de Portagruaro, 25 sept. 1883. Mariadevotie: AGOFM, SK553, 
48, Everaerts aan Schuler, 25 febr. 1904; AGOFM, SK553, 85-86, Th. Verhaeghen 
aan Schuler, 22 juni 1904. Over de Mariadevotie en de Heilig-Hartdevotie in de 


€ 
) 
' 


In de Chinamissie werden vooral westerse katholieke devotievormen 
ingevoerd, zoals de Mariadevotie en de Heilig-Hartdevotie. De foto toont 


de inwijding van een Lourdesgrot door Johannes Capistrano Franzoni 
(s.l., [1866-1908)). 


ag ùy = a e 
en eeen 
€ g | À 
A . 
d 


` 


mp 





EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 153 





Met de benoeming van Natalis Gubbels tot generaal missiesecretaris in 
Rome in 1921 werd de periode van systematische versterking van het regulier 
gezag in het vicariaat Yichang niet afgesloten. Trudo Jans (1921-1924) 
profileerde zich nochtans minder nadrukkelijk als reguliere overste. Hij 
werd echter aangesteld op een moment dat het kerkelijk gezag aan kracht 
moest inboeten ten gevolge van de hoge leeftijd en de slechte gezondheids- 
toestand van de 76-jarige bisschop Everaerts. Na diens overlijden 
(27/10/1922) bleef het vicariaat trouwens een kleine twee jaar zonder 
apostolisch vicaris functioneren. Trudo Jans ruilde op 1 mei 1924 het 
commissarisschap voor de bisschopsmijter "1. Mathias Vlaminck (1924- 
1928) ontpopte zich evenmin als zijn voorganger tot een zeer combattieve 
pleitbezorger van de belangen van de orde. Hij bouwde het geestelijk reveil 
dat door Gubbels was tot stand gebracht, wel verder uit, maar steeds in goede 
verstandhouding met de kerkelijke gezagsdragers 8!. 

Ondanks deze eensgezindheid zette de autonomisering van het regulier 
gezag zich door. Een belangrijke mijlpaal in deze ontwikkeling was de 
publicatie van de Statuta pro missionibus (1924). Deze generale statuten 
droegen sterk de stempel van de toenmalige missiesecretaris Natalis Gubbels. 
Met het oog op de verdieping van de franciscaanse spiritualiteit onder de 
missionarissen schreven ze een aantal dagelijkse vroomheidsoefeningen en 
geestelijke lezingen voor. Ook de jaarlijkse retraites, die acht dagen duurden, 
werden in ere hersteld. De reguliere overste kon aan de missionarissen zelfs 
een vaste dagindeling opleggen, waardoor het evenwicht tussen meditatie, 
apostolaat en studie werd verzekerd. 

Vlaminck probeerde om deze nieuwe statuten naar goeddunken en 
vermogen toe te passen 2, De retraites hadden in het vicariaat Zuidwest-Hubei 
reeds burgerrecht verworven. Ook het algemene spirituele niveau van de 
missionarissen was er vrij bevredigend. “Ze komen hun verplichtingen als 
religieus na en onderhouden de regeltucht, het mentale gebed, het heilig officie 
en het heilig misoffer op devote wijze”, aldus Vlaminck. De reguliere overste 
ijverde er wel voor om de gelofte van armoede strikter te laten naleven, vooral 
bij de overplaatsing van missionarissen naar een andere missiepost. De min- 
derbroeders mochten krachtens hun statuut niet over persoonlijke bezittingen 
beschikken, wat inhield dat zij bij een verhuizing alles moesten achterlaten. Van 
de verdeling van goederen volgens de gezagsinstanties, die in de statuten van 
1924 was voorgeschreven, was er in Yichang nog weinig terechtgekomen. 
Ondanks een aantal schuchtere pogingen tot financiële controle op de reguliere 
misintenties door Gubbels in 1916 en door Vlaminck in 1925 55, bleven de 
giften uit de provincie volledig ter beschikking van de apostolisch vicaris #4, 


80. Rapporten van de reguliere overste: AGOFM, SK560, 17-18; SK561, 92-95, Jans aan 
Klumper, 15 jan. en 1 nov. 1923; AGOFM, SK559, 122-142, Gérenton aan Cimino, 
31 maart 1920. 

81. AGOFM, SK562, 100, 125-126, 117, 130, 139, Vlaminck aan Klumper, 24 nov. 
1924, 26 nov., 6 okt., 23 nov. 1925, 23 maart 1926. 

82. AGOFM, SK564, 41-43, Vlaminck aan Klumper, 30 nov. 1926. 

83. AGOFM, SK557, 405-10, 684-686, Gubbels aan Monza a Vicetia, 7 aug. 1915; 
Gubbels aan Cimino, 1 okt. 1916. 

84.  AGOFM, SK562, 100-104, 125-126; SK564, 41-43, Vlaminck aan Klumper, 24 nov. 


154 


2.3. Het hernieuwde kloosterideaal ter discussie (1928-1935) 


De installatie van de dubbele autoriteit in het vicariaat Zuidwest-Hubei 
(1914) milderde de alleenheerschappij van het kerkelijk gezag en leidde tot 
een verdieping van de franciscaanse spiritualiteit. Wanneer de balans te sterk 
dreigde over te hellen naar het nieuw geïnstalleerde regulier gezag, wat met 
de geplande oprichting van een klooster dreigde te gebeuren, kwam het tot 
spanningen tussen beide gezagspolen. 

De eerste tegenstellingen tekenden zich af in 1928, tussen bisschop 
Trudo Jans (1924-1929) en de nieuwe commissaris-provincialis, Fidelis 
Vrijdaghs (1928-1931). Vrijdaghs beklemtoonde in een schrijven aan de 
generaal het nut van een reguliere residentie of klooster in de missie. Hij was 
van oordeel dat de Europese missionarissen op die manier beter hun spiritu- 
aliteit als kloosterling zouden bewaren, terwijl de Chinezen gemakkelijker 
tot de serafijnse orde zouden worden aangetrokken. “Zonder dit uiterlijke 
teken van het franciscaanse leven moet de orde in de missie als niet bestaande 
worden beschouwd”, zo stelde hij 5". Jans had zich reeds eerder akkoord 
verklaard met het principe dat “in elk vicariaat een convent zou worden 
opgericht waarin enkele kloosterlingen een gemeenschappelijk leven zouden 
leiden volgens de regel” 86. Wanneer de kwestie echter in Yichang zelf aan 
de orde was, verzette hij zich. Hij vond het plan om “het koorgebed en de 
overige geestelijke oefeningen door een deel van de missionarissen te laten 
naleven” voorlopig niet haalbaar. Als alternatief stelde hij een soort mini- 
mumprogramma voorop, waarbij de paters die tijdelijk in de Sint-Leopolds- 
residentie van Yichang verbleven - bijvoorbeeld ter gelegenheid van de 
jaarlijkse retraite - zo goed mogelijk het gemeenschapsleven zouden onder- 
houden, als een eerste stap naar de oprichting van een echt klooster. 

De reguliere overste - en naar diens oordeel ook het merendeel van de 
missionarissen®” - wilden een afzonderlijk regulier huis als klooster inrichten. 
De bestaande residentie van Sint-Leopold werd hiervoor niet geschikt bevon- 
den, omdat een deel van de gebouwen was ingenomen door het seminarie 
en het klooster van de franciscanessen missionarissen van Maria. De bis- 
schoppelijke residentie voldeed evenmin omdat de aanwezigheid van de 
bisschop voor het regulier gezag remmend werkte ë’. Geleidelijk verhardden 
de standpunten en nam de wederzijdse wrevel toe. Terwijl de bisschop het 
geleidelijkheidsprincipe aanprees en de opportuniteit van het project in 
twijfel trok, stelde de reguliere overste alles in het werk om zo snel mogelijk 
een oplossing af te dwingen. Hij dreigde zelfs met een boycot van de 
personeelsoverdracht uit de provincie of een overstap naar het naburige 
Sichuan. Het debat werd echter nog niet op het scherp van de snee gevoerd. 


1924, 26 nov. 1925, 30 nov. 1926. 

85. _AGOFM, SK565, 108-109, Vrijdaghs aan Marrani, 22 okt. 1928. 

86. AGOFM, SK564, 40, Jans aan Gubbels, 24 dec. 1926; AGOFM, SK565, 97-98, 
Jans aan Marrani, 15 mei 1928. 

87. _ASTOFM, MP De Cock, De Cock aan Zr. Eulalie en Celestine, 9 juni 1929. 

88. AGOFM, SK567, 95-108, Vrijdaghs aan Marrani (in strictissimo secreto), 2 maart 
1929; Jans aan Vrijdaghs (afschrift), [1929]. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 155 


De generaal had een matigende invloed op Vrijdaghs en Jans was er de 
persoon niet naar om de tegenstellingen op de spits te drijven 8°. 

De controverse over de oprichting van een reguliere residentie barstte 
pas goed los wanneer op beide fronten nieuwe, vastberaden figuren werden 
aangesteld. Na zijn benoeming als apostolisch vicaris beloofde Natalis 
Gubbels nog aan de generaal “dat hij zich speciaal zou inzetten voor de 
introductie en ontwikkeling van het franciscaanse leven in China” 20. Wie 
dit had geïnterpreteerd in de zin van een toegeeflijker houding in het 
hangende dossier van de reguliere residentie, kwam bedrogen uit. Vrij snel 
werd duidelijk dat Gubbels zich volledig op de golflengte van de vorige 
bisschop bevond. Ook hij was niet principieel gekant tegen de oprichting 
van een klooster, maar hij was evenmin geneigd om snel toegevingen te 
doen 7. Bij de reguliere overheid werd het ongenoegen over het uitblijven 
van een reguliere residentie in het vicariaat alsmaar groter. Johannes- 
Berchmans Moris, de opvolger van Vrijdaghs (1931-1934), herinnerde eraan 
dat de Statuta pro missionibus van 1924 de oprichting van één reguliere 
residentie per vicariaat voorschreven en dit op een centrale en gemakkelijk 
te bereiken plaats. Een decennium later was dit in Yichang nog steeds niet 
gebeurd, terwijl de kwestie in andere vicariaten op een voortreffelijke manier 
was opgelost "7. 

Tussen 1932 en 1934 kwam deze urgentie-eis van het regulier gezag in 
aanvaring met het geleidelijkheidsprincipe van de bisschop en verlegde de 
discussie over de oprichting van een reguliere residentie zich van het tijdstip 
naar de plaats. Wanneer duidelijk werd dat de bisschop weigerde om in het 
centrum van het vicariaat een terrein af te staan voor een reguliere residentie, 
werd de discussie pas echt op de spits gedreven. Als antwoord op diens 
onverzettelijkheid en opgejut door een bewuste fout in een rapport voor de 
Acta ordinis van 1933 ®, ging de reguliere overste, met steun van het pro- 
vinciaal definitorium in België °*, over tot “de harde maatregelen”. In april 
1933 liet Moris weten dat “de provincie voortaan elke medewerking met de 
apostolisch vicaris zou weigeren, zowel wat de overdracht van personen als 
middelen betrof” en dit totdat de bisschop de oprichting van een klooster op 
een centrale plaats in de missie zou toelaten. Ook hier probeerde de generaal 
een matigende invloed uit te oefenen. Op diens bevel drong Moris niet 
verder aan en werd de gevraagde provinciale visitatie uitgesteld tot na het 
kapittel °°. 

Maar ook de bisschop bleef niet bij de pakken zitten. Hij liet zonder 
overleg met het regulier gezag de niet-geschikt geachte Sint-Leopoldsresiden- 


89.  AGOFM, SK565, 97-98, Jans aan Marrani, 15 mei 1928; AGOFM, SK567, 99, 101, 
Vrijdaghs aan Marrani (in strictissimo secreto), 2 maart 1929; AGOFM, SK567, 110, 
125-127, Vrijdaghs aan Marrani, 19 maart en 23 juli 1929; AGOFM, SK569, 
122-123, visitatieverslag Lunter (10 april 1930 - 3 mei 1930), 19 juli 1930. 

90. AGOFM, SK569, 134, Gubbels aan Marrani, 2 sept. 1930. 

91. AGOFM,SKS71, 138-141, Gubbels aan Scartabelli, 1 nov. 1931. 

92. AGOFM, SK573, 101-102, Moris aan Marrani, 4 dec. 1931. 

93. AO, maart 1933, 78; AGOFM, SK575, 114-115, Moris aan Bello, 3 jan. 1934; 
AGOFM, SK577, 84-88, Gubbels aan Marrani, 18 april 1933. 

94.  AGOFM, SK577, 90, Vromans aan Bello, 17 febr. 1934. 

95.  AGOFM, SK577, 104, Moris aan Bello, 8 maart 1934. 


156 


tie uitbreiden. Ter gelegenheid van de regionale bisschoppenconferentie kon 
hij Alphonsus Schnusenberg, de nieuwe generaal delegaat, ervan overtuigen 
om de geplande visitatie af te gelasten en de “onverzettelijke” reguliere 
overste Moris te vervangen. Tot verbijstering van het provinciaal definito- 
rium kwam de generaal, op advies van zijn delegaat, tussen bij de verkiezing 
van een nieuwe commissaris-provincialis. Mathias Vlaminck, die reeds een 
problematische termijn als reguliere overste achter de rug had, werd opnieuw 
benoemd (1934-1942) %6. 

Omdat de discussie in het vicariaat met een ongemene heftigheid werd 
gevoerd, lijkt het verhelderend om de argumentatie van beide partijen onder 
de loep te nemen, te meer daar de spiritualiteit en het ideale profiel van de 
missionaris in dit debat aan de orde waren. Bij de reguliere gezagsdragers 
was de bezorgdheid over de spiritualiteit een terugkerend argument. Ze 
beschouwden de oprichting van een reguliere residentie als een belangrijke 
factor in het bewaren van de franciscaanse spiritualiteit. De missionarissen 
moesten “voor een tijdje met Maria aan de voeten van de Heer kunnen 
vertoeven en genieten van het contemplatieve leven”, zo luidde het 7". 
Hoewel het regulier gezag op geen enkele manier de bedoeling had om zich 
met dit initiatief aan de kerkelijke gezagsdragers te onttrekken’, werd dit 
door de kerkelijke overheden nochtans op die manier geïnterpreteerd. 
Vooral het feit dat dit initiatief gepaard ging met een omvattend plan om 
inlandse (lees franciscaanse) roepingen te stimuleren, wekte argwaan. Onder 
impuls van de eerste generaal delegaat, Gerard Lunter, wou de orde dus niet 
alleen reguliere residenties oprichten, maar ook een autonoom vormings- en 
rekruteringscircuit in het leven roepen, met kloosters, noviciaten, serafijnse 
colleges en klerikaten. 

Hiermee raken we ons inziens de kern van een controverse die zich ook 
in andere missies voordeed. Door de kerkelijke gezagsdragers werd de 
opmars van de orde beschouwd als een inmenging in het apostolaat, een 
terrein dat traditioneel aan hen was toevertrouwd. De religieuze overheden 
daarentegen voelden deze terughoudendheid, in wat zij als een zeer elemen- 
taire tegemoetkoming beschouwden, zeer pijnlijk aan *”. Zij interpreteerden 
het als een gebrek aan loyaliteit ten aanzien van de orde die al decennialang, 





96.  AGOFM, SK573, 132-134, 136, 152-153, Moris aan Marrani, 21 april, 22 juli en 
okt. 1932. Stelt voor het eerst een ultimatum voor: AGOFM, SK575, 117-119, Moris 
aan Marrani, 20 april 1933; AGOFM, SK577, 84-88, Moris aan Bello, 3 jan. 1934; 
AGOFM, SK577, 135, Provinciaal definitorium aan Bello, 6 aug. 1934. 

97. Statuta pro missionibus, art. 74-75; AGOFM, SK565, 108-109, Vrijdaghs aan 
Marrani, 22 okt. 1928; AGOFM, SK567, 36-38, Instructies aan de generaal delegaat 
over de verspreiding van de orde in China, Shanghai, 1929; AGOFM, SK567, 23-33, 
verslag van het congres van reguliere oversten in China, Tai-yuan-fu [Taiyuan], 8 juli 
1929. 

98. De Statuta pro missionibus erkenden het kerkelijke gezag in zijn volheid. AGOFM, 
SK567, 110, Vrijdaghs aan Marrani, 19 maart 1929: had de bedoeling om de 
kloostergeest met het missionarisleven te verzoenen. 

99, Ook in Kongo kwamen er eerst priesterseminaries en pas later kloosters. Scheut 
bijvoorbeeld wijdde zijn eerste inlandse seculiere priester in 1918, terwijl de eerste 
inlandse scheutist er veel later kwam. De congregatie voerde in China weinig 
propaganda voor haar eigen congregatie. Verhelst, “De Belgische missie in China”, 
42-56; interview Coucke, 108-112. 





EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 157 


belangeloos en met het bloed van haar martelaren de missies moreel en 
financieel had ondersteund. “Moeten de franciscanen dan werkelijk zoveel 
zweet en bloed vergieten en toch geen enkel recht hebben, niet eens dat van 
het strikt noodzakelijke te eisen opdat de kloosterlingen een goede geest 
zouden bewaren?”, aldus de bittere opmerking van Fidelis Vrijdags in 1929, 
op een moment dat de relaties niet eens volledig waren verziekt 100, 

De discussie ging dus niet zozeer over principes, want geen enkele partij 
verzette zich tegen het kloosterideaal op zich, maar wel over de concrete 
invulling ervan. De reguliere overheden hadden een min of meer permanen- 
te vorm van conventueel leven voor ogen waar enkele religieuzen het hele 
jaar door aanwezig zouden zijn en waar ook oudere of zieke missionarissen 
zouden kunnen rusten en worden verzorgd. In het labiele evenwicht tussen 
het kloosterideaal en het missionaris-zijn, dat in de geschiedenis van het 
franciscanisme een terugkerend punt van controverse is geweest, beschouw- 
de de kerkelijke overheid deze permanente vorm van regulier leven als een 
te sterke overhelling naar het kloosterideaal en een bedreiging voor het 
apostolaatswerk. Het feit dat het kerkelijk gezag juridisch gezien geen 
verantwoording verschuldigd was ten aanzien van de orde, versterkte haar 
onverzettelijkheid. Wanneer tussen 1932 en 1934 de discussie over de 
oprichting van een regulier huis “ongekende hoogten” begon aan te nemen, 
werd de discussie over de spiritualiteit naar de achtergrond verwezen. Het 
debat werd toen vooral beheerst door de argumenten loyaliteit (aan de kant 
van het regulier gezag) en inmenging (aan de kant van het apostolisch gezag). 


2.4. Naar een overwicht van het kerkelijk gezag (1935-1940) 


De controverse tussen het kerkelijk en het regulier gezag over de 
oprichting van een klooster in het vicariaat Yichang evolueerde vanaf 1934 
geleidelijk naar een oplossing. Twee feiten speelden hierin een rol. De 
benoeming van Mathias Vlaminck, de kandidaat van Gubbels, tot nieuwe 
reguliere overste, versterkte de onderhandelingspositie van de bisschop. Op 
18 december 1935, vrij snel na de controversiële aanstelling van Vlaminck, 
werd er tussen de respectieve overheden van het vicariaat een contractuele 
overeenkomst afgesloten waarin kerk, residentie en tuin met omliggende 
bossen en velden van een oude christenheid in de bergen, Danzishan, werden 
afgestaan aan de orde met het oog op de oprichting van een reguliere 
residentie. De Sint-Leopoldsresidentie van Yichang, die gelegen was in het 
centrum van het vicariaat en waar het seminarie voor de inlandse clerus was 
gevestigd, werd uitgeroepen tot quasi-residentie. De reguliere overste had 
er een kamer ter beschikking en mocht er zijn kloosterlingen samenroepen 
mits voorafgaande toestemming van de apostolisch vicaris 1711. Deze oplos- 





100. AGOFM, SK567, 110, Vrijdaghs aan Cimino, 20 maart 1919. 

101. AGOFM, SK581, 91, Gubbels aan Bello, 18 dec. 1935 (begeleidende brief bij het 
contract); AGOFM, SK581, 343, contractuele overeenkomst ondertekend door 
Gubbels en Vlaminck, 15 dec. 1935. De pauselijke goedkeuring werd verkregen in 
april 1937. AGOFM, SK583, 184-187, Vlaminck aan Bello, 3 april 1937. 


158 


sing bevredigde noch de reguliere overste, noch de minister-provinciaal, 
Emmanuel Van Berlo. Vlaminck wees erop dat hij alleen vanuit pragmatische 
overwegingen het contract had ondertekend. Hij bleef ijveren voor een 
afzonderlijke en volwaardige reguliere residentie in Yichang 1%, Van Berlo 
beklemtoonde in zijn visitatierapport van september 1936 de precaire situatie 
van het regulier gezag en bleef de regeling van december 1935 als voorlopig 
beschouwen 105, 

De vervanging van Gerard Lunter (1929-1934) als generaal delegaat in 
het Verre Oosten door Alphonsus Schnusenberg (1934-1942) bespoedigde 
de afwikkeling van het dossier. Lunter had op het eerste regulier congres 
van Taiyuanfu (1929) en in diverse nota’s die erop volgden, de uitbreiding 
van de orde in China bezongen. Als een teken van goodwill ten aanzien van 
het kerkelijk gezag, dat hierin een bedreiging zag, zette Schnusenberg een 
stapje terug. Hij was van oordeel dat de krachten niet te veel mochten 
worden versnipperd en dat de vooruitgang van de orde in China het best 
gediend was met het consequent uitbouwen van het bestaande net van 
regionale seminaries en kleinseminaries. De inlandse reguliere clerus moest 
trouwens zoveel mogelijk worden ingeschakeld in de zielzorg !°*. Ook zijn 
tussenkomsten in Yichang gaven blijk van een grote welwillendheid ten 
aanzien van het kerkelijk gezag en van een bewust streven naar de inschake- 
ling van de reguliere initiatieven in het apostolaatswerk van de bisschoppen. 
Op zijn aanbeveling kwam de generaal overste tegemoet aan het verlangen 
van bisschop Gubbels om Moris te vervangen door de inschikkelijker geachte 
Vlaminck. Hij was ook de overeenkomst van december 1935 gunstig gezind. 

De Propaganda Fide keurde deze overeenkomst goed bij decreet van 
25 februari 1937. Hierdoor werd Danzishan onttrokken aan de jurisdictie 
van de bisschop en kon de plaats als reguliere residentie functioneren. 
Andermaal speelde de dominante persoonlijkheid van Gubbels een doorslag- 
gevende rol in het labiele evenwicht tussen het kerkelijk en regulier gezag. 
Door zijn onverzettelijkheid haalde hij op alle terreinen zijn slag thuis. 
Tekenend voor de nieuwe gezagsverhoudingen was dat hij in 1940 op eigen 
houtje de begrenzing veranderde van de eigendommen die in Danzishan aan 
de orde waren afgestaan. Vlaminck bekloeg zich niet echt over de gang van 
zaken “omdat de bestaande overeenkomst toch niets voorstelde” en omdat 
alles erop wees dat Gubbels in Yichang geen enkele toegeving zou doen 1, 

Dit “nieuwe evenwicht” veranderde echter weinig aan de spirituele 
toestand van de missionarissen. Zelfs provinciaal Van Berlo gaf in zijn 
visitatierapport van 1936 toe dat op het religieuze leven van de missionarissen 
niets was aan te merken. Alleen de maandelijkse recollecties konden wegens 
de grote afstanden tussen de missieposten en de onveiligheid van de wegen 
soms niet doorgaan en bij ontstentenis van een klooster kon het gemeen- 





102. AGOFM, SKS581, 341, 344, Vlaminck aan Lunter, 30 april en 7 juni 1936; AGOFM, 
SKS81, 345-346, Vlaminck aan Gubbels (kopie), 24 april 1936; antwoord Gubbels 
(kopie), 8 mei 1936; AGOFM, SKS581, 348-350, Vlaminck aan Zanin, 27 juni 1936. 

103. AGOFM, SK582, 554-555, Van Berlo aan Bello (visitatieverslag), 25 sept. 1936. 

104. AGOFM, SK583, 226-231, Schnusenberg aan Bello, 12 juni 1937, 

105. AGOFM, SK588, 159, Van Berlo aan Bello, 24 febr. 1940; AGOFM, SK588, 
195-196, Vlaminck aan Lunter, 16 febr. 1940. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 159 
schapsleven niet worden onderhouden. De spirituele noden van de missio- 
naris waren in dit debat geleidelijk naar de achtergrond verschoven. Bij 
Gubbels kwam het er vooral op aan om de primauteit van het apostolische 
op het reguliere te bevestigen. Zoals hij in de Praxis Missionalis had gesteld 
en tijdens de provinciale visitatie van Van Berlo nog eens had beklemtoond, 
hadden de missionaire verplichtingen voorrang op de kloostertucht 106, 

Door de halsstarrigheid van Gubbels waren niet alleen de relaties met 
het regulier gezag compleet verziekt, hij had ook de sympathie van het 
missiepersoneel verspeeld, zoals blijkt uit tal van klachten en aanvragen tot 
overplaatsing. Het gros van deze klachten had betrekking op de autoritaire 
persoonlijkheid van de bisschop. Personen die openlijk kritiek durfden te 
uiten, dreigden als ongewenste individuen uit de missie te worden verwij- 
derd, zoals het reguliere overste Moris en diens raadslid Gaudentius Wouters 
was vergaan in 1934, tot groot ongenoegen van de meeste missionarissen. 
Verder was de bisschop weinig tactvol en erg impulsief. De minste tegen- 
spraak kon zijn mateloze toorn opwekken. Hij zou herhaaldelijk in het 
publiek en zelfs in tegenwoordigheid van de christenen, “missionarissen 
hebben uitgekafferd of hen onterecht hebben beledigd” 107, 

Een tweede verklaring voor de moeilijke verhoudingen moet worden 
gezocht in het verschillend profiel van bisschop en missionarissen. Iedereen 
was het erover eens dat Gubbels een man was met grote capaciteiten. Hij 
had meegewerkt aan de groots opgezette Vaticaanse missietentoonstelling 
van 1925 en hij had een beleidservaring van zes jaar als generaal missiesecre- 
taris achter de rug (1922-1927). Hij volgde de missiologische ontwikkelin- 
gen op de voet en beschikte over een grote werkkracht en ambitie. Zijn 
intellectueel profiel stond in schril contrast met de veeleer praktische inge- 
steldheid van de doorsnee-missionaris. Zijn frustratie over niet-gerealiseerde 
ambities in het apostolaatswerk uitte zich in een grote wrevel over het 
voetvolk in zijn missie. In een ophefmakende brief aan de generaal in 1935 
beschuldigde hij hen van “luiheid, gebrek aan ijver, verwaarlozing van hun 
ambt en onbekwaamheid”. Van Berlo constateerde in 1936 een zekere 
minachting van de bisschop voor het kloosterleven, “alsof kloosterlingen 
door een ingeboren kwaal minder geschikt waren om aan apostolaatswerk 
te doen” 108, 

Het zogenaamde “nieuwe evenwicht” tussen het kerkelijk en het regu- 
lier gezag was ook de missionarissen opgevallen. Volgens Dunstanus Put 
waren verschillenden onder hen van oordeel dat de reguliere overste te laks 
optrad in zijn relatie met de bisschop, uit vrees hetzelfde lot te ondergaan als 
zijn voorganger Moris. Vlaminck nam het nochtans herhaaldelijk op voor 
de missionarissen en hij deelde hun visie over het gedrag en de persoonlijk- 
heid van de bisschop. In een confidentieel verslag van november 1937 zette 


106. AGOFM, SK582, 553, 555, Van Berlo aan Bello (visitatieverslag), 25 sept. 1936; 
Praxis missionalis, 15. 

107. AGOFM, SKS81, 377-379, Vlaminck aan Bello, 3 maart 1936. 

108. Typering van Gubbels: AGOFM, SK581, 404-416, Put aan Bello, 14 mei 1936; 
AGOFM, SK581, 378, Vlaminck aan Bello, 3 maart 1936; AGOFM, SK582, 555, 
Van Berlo aan Bello (visitatieverslag), 25 sept. 1936; interview Gyselinck, 16. 


160 


hij nog eens uitgebreid de problemen met de kerkelijke gezagsdrager op een 
rij. Uit dit alles blijkt hoe de bisschop stapsgewijs het regulier gezag in de 
missie negeerde en de touwtjes naar zich toetrok 1%. Omwille van de 
moeilijke relatie met de bisschop wenste Dunstanus Put in 1936 naar een 
ander missiegebied te worden overgeplaatst, wat hem niet werd toegestaan. 
De oorlogsomstandigheden veranderden de verhoudingen tussen het kerke- 
lijk en het regulier gezag niet op afdoende wijze. Zonder overdrijven kan 
worden gesteld dat het succes van Gubbels in dit machtsspel tussen kerkelijk 
en regulier gezag als een Pyrrusoverwinning was. De bisschop stierf in 1950 
in Yichang als een weinig geliefd, eenzaam en verbitterd man. 


3. De Chinamissionaris als exponent van de westerse 
katholieke cultuur 


In dit derde deel komen die elementen uit het missionarisprofiel aan 
bod die zich op een meer onbewust niveau situeerden. Meteen wordt 
duidelijk waarom de Chinamissionaris zich op diverse punten een totaal 
andere identiteit heeft aangemeten dan zijn protestantse tegenhanger. 


3.1. Romanticus, in de geest van het reveil 


In het eerste hoofdstuk werd de dynamische kracht van het katholieke 
en het protestants reveil op de ontluikende missionaire beweging ge- 
schetst 110. De Belgische minderbroeder in China was sterk door het roman- 
tische levensgevoel getekend. Het was bijvoorbeeld een typische romanti- 
sche reflex om vooral de gevaarlijke en exotische aspecten van het missiebe- 
staan te beklemtonen. Dit avontuurlijk tintje kwam zowel in de briefwisse- 
ling, de missietijdschriften als in de propagandaliteratuur naar voren 111. 
Ook de spiritualiteit van de franciscaanse Chinamissionaris was schatplichtig 
aan de romantiek. Het franciscanisme, dat door de Verlichtingsfilosofen als 
een uiting van middeleeuws obscurantisme werd afgewezen, kende onder 
invloed van de veranderende tijdgeest een heropleving. Deze christocentri- 
sche spiritualiteit, die een wereldbetrokken en sociale dimensie in zich droeg, 
sloeg in de periode van de romantiek bijzonder aan. In zijn volkse vroom- 
heidsvormen, zoals de Maria- en de Heilig-Hartdevotie, diende het francis- 





109. Over het conflict tussen Gubbels en zijn missionarissen: AGOFM, SK355, 377-378, 
Vlaminck aan Bello, 3 maart 1936; AGOFM, SKS81, 405-413, Put aan Bello, 14 mei 
1936; AGOFM, SK581, 414-416, Put aan missiesecretaris , 7 juli 1936; AGOFM, 
SK582, 554-555, Van Berlo aan Bello (rapport provinciale visitatie), 25 sept. 1936; 
AGOFM, SK583, 324-329, Perlot aan Bello, 8 juli 1937; AGOFM, SK583, 355, 
Vlaminck aan Bello, 27 juli 1937; AGOFM, SK586, 158-159, Vlaminck aan Bello 
(confidentieel verslag), 29 nov. 1937; AGOFM, SK585, 467-468, Gubbels aan Bello, 
12 aug. 1938; AGOFM, SK586, 235-236, Boutsen aan Bello, 19 april 1938. 

110. Invloed van de romantiek op de Chateaubriand, Le génie du christianisme: Dujardin, 
“Van pionier tot dienaar”, 127-132. 

111. Dujardin, “Van pionier tot dienaar”, 127-145. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 161 


canisme zich aan als een gevoelsreligie waarin het persoonlijk engagement 
centraal stond 112, Het anti-intellectualisme, eigen aan de romantiek, was de 
missiebeweging niet vreemd. De selectie en rekrutering van missionarissen 
in de minderbroedersorde kunnen hiervoor symbool staan. 

De romantische onvrede met de onvolkomenheden van het heden, 
waarin de religie stilaan haar maatschappelijke invloed aan het verliezen was, 
kwam het best tot uiting in de sublimatie van het martelaarschap. Hoewel 
men in preconciliaire kerkelijke milieus een grote discretie aan de dag legde 
ten aanzien van de intiemste drijfveren van een roeping, verwezen zeven 
minderbroeders, onder wie twee bisschoppen, uitdrukkelijk naar hun marte- 
laarsaspiraties. Velen interpreteerden de explosieve politieke toestand vóór 
de Bokseropstand veeleer als een teken van hoop. “Courage, chère soeur”, 
schreef zuster Marie de la Transfiguration op 22 november 1898 naar een 
medezuster, “qui sait si cette fois nous ne conterons pas des martyrs dans la 
province Belge et peut-être même dans l’Institut” 115, Het martelaarsideaal 
dat in de negentiende eeuw sterk de missieroeping domineerde, was ook 
ingegeven door een wens tot zelfheiliging en een onverzettelijke bekerings- 
ijver tot de dood. “Je suis capable de tous les sacrifices, ou prêt même à verser 
mon sang pour arracher quelques unes de ces âmes aux griffes du démon”, 
schreef Victorinus Delbrouck bij zijn aankomst in China aan zijn familie 11, 
Twee jaar later al werd hij te Sikoushan om het leven gebracht, als eerste in 
een rij van tien martelaren. 

Het bijzonder gruwelijke karakter van deze moord, die zelfs in het 
Belgische parlement ter sprake kwam, gaf niet alleen de missieactie een 
nieuwe spoorslag. Ook de martelaarsmystiek binnen de orde bereikte tussen 
1900 en 1904 een ongekend hoogtepunt. Vooral het Sint-Antoniuscollege 
van Lokeren, waar Victorinus Delbrouck tot voor zijn vertrek naar China les 
had gegeven, was sterk door deze martelaarsaspiraties aangegrepen 11. 
Onmiddellijk nadat hij de dood van zijn ex-collega had vernomen, deed de 
toenmalige professor grammatica van Lokeren, Florentius Robberecht, een 
aanvraag om Victorinus in de missie te mogen vervangen om zo mogelijk de 
martelaarskroon in ontvangst te kunnen nemen. Zes jaar later werd dit 
bewaarheid 116, Ook Theotimus Verhaeghen hoopte in 1899 vurig “dat God 
ook aan hem dit onuitsprekelijk geluk zou schenken” 1". Zelfs nadat hij als 
bisschop de volle verantwoordelijkheid voor de spirituele en materiële 


112. Gemelli, Het franciscanisme, 281-303. 

113. ASTOFM, LS Delbrouck 4, Marie de la Transfiguration, fmm aan zuster, 22 nov. 
1898; AGOFM, SK545, 275-276, Papin aan de Portagruaro, 7 april 1884; ASTOFM, 
LS Everaerts 2, Everaerts aan Jeannette, 24 okt. 1885 en 10 juni 1889; ASTOFM, 

LS Delbrouck 4, Kleinenbroich sur la situation, 28 dec. 1898. 

114. ASTOFM, EM Delbrouck, Delbrouck aan zus, 12 mei 1896. 

115. ASTOFM, MP Timmers, Timmers aan lectorke, 19 mei 1894: keurt het af “dat men 
in de (pas opgerichte) proefschool van Lokeren aan de kinderen gedurig over China 
spreekt”. 

116. ASTOFM, LS Delbrouck 4, Robberecht aan Christiaens, 13 juni 1899 en 26 maart 
1900; ASTOFM, LS Robberecht, biografische notities van Leontius Adams over 
Florentius Robberecht, Gent, 17 mei 1954. 

117. ASTOFM, LS Delbrouck 4, Th. Verhaeghen aan P. Steven, 4 jan. 1899. Verhaeghen 
publiceerde ook een boek over de eerste martelaar van de provincie: Th. Verhaeghen, 
Les derniers jours d'un martyr. 


162 


vooruitgang van het vicariaat op zich had genomen, liet deze droom hem niet 
los. Aan de toenmalige minister-generaal, Aloysius Lauer, liet hij weten dat 
“hij graag bereid was om zijn bloed te geven voor alle intenties van zijn 
Paterniteit, indien de Heer hem de genade van het martelaarschap wilde 
verlenen” 115. Dit doodsverlangen werd door de tijdgenoten niet als vaan- 
delvlucht geïnterpreteerd. Integendeel, de marteldood werd beschouwd als 
de meest sublieme bekroning van het missionarissenbestaan 11°. Bovendien 
bestond de overtuiging dat een marteldood ook rechtstreeks de Kerk ten 
goede kwam, omdat het martelaarsbloed het zaad was voor nieuwe christe- 
nen 120, 

Op 19 juli 1904 ging opnieuw een bloedige zindering door het China- 
vicariaat van de Belgische franciscanen. In Shazidi vielen drie missionarissen 
tegelijk, onder wie een bisschop samen met vier Chinese christenen, ten prooi 
aan de “vijanden van het geloof”: Theotimus Verhaeghen met zijn broer 
Fredericus en Florentius Robberecht. Van minstens twee van deze martela- 
ren ging er hiermee een van hun meest intieme wensen in vervulling. 
Opnieuw kreeg de missieactie in de Belgische provincie stevige impulsen. 

Gaandeweg werden nochtans een aantal kanttekeningen gemaakt bij 
deze ongewilde aderlating van missiepersoneel 17). Het rapport over de 
drievoudige missionarismoord uit 1904 wees uit dat de jonge bisschop 
Verhaeghen een aantal onverantwoorde risico’s had genomen en dat hij de 
gefundeerde waarschuwingen van zijn Chinese christenen naast zich had 
neergelegd 122, De generaal droeg hierop Modestus Everaerts als opvolger 
voor, die 31 jaar ervaring in de Chinamissie had en was gekend om zijn 
voorzichtigheid 173. Tijdens zijn bisschopsmandaat (1904-1922) brak voor 
Zuidwest-Hubei een periode van relatieve rust aan. Alleen de laatste vier 
jaar kwam het vicariaat meer en meer in de greep van de burgeroorlog tussen 
Noord en Zuid, wat zich vertaalde in een vijfde marteldood. Julianus Adons 
werd op 14 juni 1922 vermoord te Xindiamba door noordelijken die naar 
Yichang waren afgezakt om de stad tegen de zuiderlingen te verdedigen 1773. 

Hoewel de martelaarskroon minder openlijk werd geambieerd en 
sommige missionarissen er wat nuchterder tegen aankeken, verloor de 
martelaarsmystiek haar aantrekkingskracht niet bij de doorsnee-Chinamis- 
sionaris 15. Zij bleef tijdens het interbellum een belangrijk motief in de 


118. ASTOFM, LS Delbrouck 4, Th. Verhaeghen aan Schoutens, 4 jan. 1899; AGOFM, 
SK552, 189-190, Th. Verhaeghen aan Lauer, 25 juli 1900. 

119. ASTOFM, MP Delbrouck 1-11, Brief klasgenoot Delbrouck, 14 april 1899. 

120. Nolf, Lofrede van de zeer eerwaarden pater Florentius Robberecht. 

121. ASTOFM, LS De Walleff , De Walleff aan familie, 14 dec. 1904. 

122. AGOFM, SK553,178-182, nota over de moord op Th. Verhaeghen en companen, 
1904. 

123. Cf. jaarlijks verslag over de missie. AGOFM, SK553, 344-350; SK553, 575-579, 
Everaerts aan Schuler, 7 sept. 1905, 6 sept. 1906. 

124. AGOFM, SK559, 727-730, Everaerts aan Klumper, 14 jan. 1922. 

125. Volgens Valentinus Van der Straeten waren veel vervolgingen in het verleden te 
vermijden geweest indien de missionarissen niet zo veelvuldig waren betrokken bij 
lokale processen. Als voorbeeld verwees hij naar het geval Delbrouck “die de 
dommigheden van pater Marcellus [Sterkendries] met zijn dood had moeten 
uitboeten”. ASTOFM, LS Van der Straeten III, Van der Straeten aan Salesius, [1926]. 
Zie ook: AGOFM, SK551, 89-93, visitatierapport Everaerts, 4 okt. 1899. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 163 








missieroeping 175. Vooral het feit dat het vicariaat op 9 september 1929 
opnieuw werd opgeschrikt door een brutale moord, met name op bisschop 
Trudo Jans en drie van zijn missionarissen, Tibertius Cloodts, Rupertus 
Feynaerts en Bruno Van Weert, wakkerde de martelaarsmystiek opnieuw 
aan. “De martelaarsgeest zweeft rondom ons, we leven in een martelaars- 
tijd”, zo stelde Robertus Van Voorden het cru 17. Op 7 april 1931 werd 
Marinus Adons omgebracht, de broer van de eerder vermoorde Julianus 
Adons, als laatste in de rij Chinamartelaren. Ook hij had tijdens zijn leven 
veel interesse voor het martelaarschap vertoond 175. 

In het debat over de apostolaatsmethoden dat vanuit de nieuwe geest 
van Maximum illud zowel in Zuidwest-Hubei als in andere vicariaten werd 
gevoerd, kwam de oude heroïserende beeldvorming over de missie en het 
martelaarschap onder vuur te staan. De missiologische school van Leuven 
beschouwde het martelaarschap als “un moyen exceptionel d’établir l’église”. 
Pierre Charles bekritiseerde “le besogne missionnaire à l’appétit du baptème 
de sang” 12°, De franciscaanse Chinamissionaris bleef deze heroïserende en 
romantiserende bespiegelingen nochtans hoog in het vaandel voeren. Ze 
bleven ook een efficiënt rekruterings- en propagandamiddel, zoals bleek uit 
de succesbrochure van Stanislas Kerckhove, De bloedige missie. Nog in 1953, 
ter gelegenheid van de inhuldiging van een gedenkteken ter ere van de paters 
Adons te Hasselt, bezongen Pieter Jan Broekx en met hem de hele katholieke 
gemeenschap “de heerlijkheid van het martelaarschap” 0. Niet alleen was 
het nieuwe missiologische gedachtegoed nog niet doorgedrongen in de 
katholieke volksmassa’s, het bleef onder de missionarissen zelf, ook in 
Zuidwest-Hubei, fel ter discussie staan. Dit kwam onder meer naar voren 
tijdens de begrafenisplechtigheid van de laatste martelaar van Zuidwest-Hu- 
bei, Marinus Adons. Natalis Gubbels, die gekend was om zijn vooruitstre- 
vende missiologische opvattingen, hanteerde tijdens de homilie niet het 
gebruikelijke heroïserende martelaarsjargon. Hij liet zelfs enkele kritische 
geluiden horen, wat hem door de missionarissen bijzonder kwalijk werd 
genomen. De Chinamissionaris liet zich niet zonder slag of stoot van de 
geïdealiseerde en geromantiseerde beeldvorming ontdoen. 


3.2. Strijdend ultramontaan 


Het denken van de negentiende-eeuwse katholieke missionaris was op 
een nog meer fundamentele wijze beïnvloed door het ultramontanisme. 





126. Interview Theunissen, 2; interview Serryn, 6; interview Gyselinck, 2; interview 
Eerdekens, 1-2; interview Luypaert, 5; ASTOFM, LS Van Nieuwenhuyse UL Van 
Nieuwenhuyse aan zus, 3 jan. 1926; AGOFM, SK564, 34-35, Janssen aan Klumper, 
28 febr. 1927. 

127. ASTOFM, MP Van Voorden, Van Voorden aan familie Jans, 21 dec. 1929; ASTOFM, 
LS Van Nieuwenhuyse HI, Van Nieuwenhuyse aan zus, 8 aug. 1931; ASTOFM, LS 
Jans MI, lijkrede voor mgr. Jans door Norbertus Broeckaert ofm; ASTOFM, LS Jans 
II, B. Adons aan pastoor, 15 okt. 1929. 

128. ASTOFM, LS Jans III, M. Adons aan E.H., 19 febr. 1930. 

129. Charles, Dossiers de l’action missionnaire, nr. 42, Part. théor. nr. 7, 4. 

130. Het Belang van Limburg, 16 aug. 1953; De Standaard, 29 maart 1922. 


164 


De middeleeuwse term “ultramontani”, in letterlijke zin “zij die aan de 
overkant van de bergen, in casu de Alpen leven”, kreeg in de achttiende eeuw 
een meer algemene, kerktheologische inhoud. De verdedigers van het 
supranationale Romeinse gezag werden door hun tegenstanders smalend als 
“ultramontanen” of “satellieten van de paus” gebrandmerkt 131. De affiniteit 
tussen de katholieke missiebeweging en het ultramontanisme, die hier in het 
licht wordt gesteld, slaat vooral op de negentiende-eeuwse maatschappij-fi- 
losofische inhoud van het begrip. In de Belgische context had de politieke 
fractie die “uit trouw aan het Vaticaan het politieke liberalisme verwierp en 
het herstel van de katholieke Staat nastreefde”, alleen tussen 1850 en 1881 
een zekere politieke relevantie #2. Als bredere maatschappelijke denkstro- 
ming die in de geest van het antiliberale traditionalisme een confessionalise- 
ring van de maatschappij in al haar geledingen nastreefde, was dit ruimere 
“filosofische” ultramontanisme niet alleen in België, maar ook in andere 
katholieke landen na 1881 nog een inspirerende kracht 13, Vooral van de 
Romeinse kwestie (1870), en voor België van de eerste schoolstrijd (1878- 
1884), ging een moeilijk te overschatten mobiliserende kracht uit. Overal 
ontstonden tekenen van solidariteitsbetuiging met het ongelukkige lot van 
Pius IX. In het zog van deze sympathiebetuigingen voor de paus of van de 
acties tegen de liberale onderwijswet Van Humbeeck, kreeg het ultramon- 
taanse gedachtegoed een nieuwe dynamiek. Met een herboren strijdbaarheid 
beantwoordden voormannen uit de katholieke burgerij de oude wekroep 
voor herkerstening van de volksmassa’s, tegen de zogenaamde uitwassen van 
de moderne samenleving. Door hun volgehouden actie in “het werkelijke 
land” verwierven de ultramontanen omstreeks 1880 voor het eerst een brede 
volksbasis in België, wat zonder meer als een succesrijke “omgekeerde 
revolutie” kan worden beschouwd 134, 

Het is niet toevallig dat de katholieke missiebeweging juist rond 1870 
een stevige volksbasis verwierf, in tegenstelling tot de protestantse zendings- 
beweging, die reeds vroeger tot volle rijpheid was gekomen. Op een moment 
dat de katholieken internationaal veld aan het verliezen waren, zoals blijkt 
uit de Romeinse kwestie, de Kulturkampf in Duitsland, de bewust antikerke- 
lijke politiek van de liberale regeringen in Frankrijk en België, sloeg de 
mobilisering voor de zoeaven of voor de pauselijke werken sterk aan. Deze 
dynamiek bracht ook een grotere openheid teweeg voor de katholieke 
missieactie, die juist toen een pauselijk label verwierf. 

De katholieke missiebeweging en het ultramontanisme vertoonden een 
duidelijke ideologische verwantschap. Ook de katholieke missiebeweging 
was een exponent van een soort absoluut katholicisme, een bijna mystiek 
zendingsbewustzijn dat niet tot compromissen bereid was. Het centrale doel 
van het ultramontanisme was de herkerstening van Europa: “omnia instau- 





131. Roegiers, “De gedaanteverwisseling van het Zuidnederlandse ultramontanisme”, 
11-37. 

132. Wij sluiten ons aan bij de ruimere definitie van het begrip ultramontanisme door 
Lamberts. Lamberts, ed., De kruistocht tegen het liberalisme. 

133. Lamberts, “Het ultramontanisme in België”, 38-39; Van Isacker, Werkelijk en wettelijk 
land. 

134. De Maeyer, “Kunst en politiek”, 68-71. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 165 





rare in Christi”. In de missiebeweging werd dit herkersteningsideaal op een 
mondiale schaal in de praktijk gebracht, met dezelfde combattiviteit en 
scrupuleuze beginselvastheid als dit bij de radicaal-ultramontanen het geval 
was. De sympathie van ultramontaanse voormannen voor de missiebeweging 
was trouwens opvallend. De Belgische missies telden bijvoorbeeld menig 
oud-zoeaaf in hun rangen 177. 

Ook de Belgische minderbroeders in China waren door het ultramon- 
tanisme beïnvloed. Bij verschillende missionarissen speelde de eerste school- 
strijd (1870-1884) een doorslaggevende rol in hun roeping. In de Limburgse 
familie Adons, die vier Chinamissionarissen voortbracht onder wie twee 
martelaren, werd vader Adons door zijn liberale baas aan de deur gezet omdat 
hij weigerde zijn kinderen naar het gemeenteonderwijs te sturen. Deze 
consequente optie voor “de ziel van het kind” werd in de familiehistoriografie 
als een roemrijke daad in herinnering gebracht. Van de martelaar Victorinus 
Delbrouck herinnerden zijn biografen zich dat naar aanleiding van de onder- 
wijswet van 1879: “il creusa une fosse au milieu de la cour pour y enterrer 
le cadavre du liberalisme”. Ook de lekenbroeder Valentinus Van der Straeten 
kon zich op zijn 67ste nog levendig voorstellen hoe hij als negenjarige wegens 
de schoolstrijd de liberale school moest verlaten en er werd uitgelachen 
“omdat hij nen djeef was en zijn moeder nen kwezel”. Bij de zusters waar 
hij nadien school liep, ontstonden de eerste kiemen van zijn roeping 156, 

Zoals bij de radicale ultramontanen uit de tweede helft van de negen- 
tiende eeuw, was de christelijke strijdbaarheid een belangrijk ingrediënt van 
het missionarisprofiel. Deze onuitputtelijke godsdienstijver en onvermoei- 
bare geestdrift om nieuwe zielen te winnen voor het Rijk Gods werd in de 
briefwisseling telkens opnieuw beklemtoond. De missieopleiding bleef, zoals 
de priesteropleiding in de diocesane seminaries trouwens, tot in het interbel- 
lum vooral gericht op persoonsontwikkeling, waarbij de ziele-ijver en het 
strijdend katholicisme centraal stonden (77. Ook in de protestantse zendings- 
beweging was de bekeringsijver een centrale gedachte. Warren typeerde de 
protestantse zendelingen als “fundamentalists by conviction” 58, 

Een tweede karakteristiek die terug te voeren is tot het ultramontanisme 
en alleen het profiel van de katholieke missionaris tekende, was de sterke 
verknochtheid aan de figuur van de paus "°. Aangezien de minderbroe- 
dersorde van pauselijk recht was en alle katholieke missionarissen sinds het 


135. Lamberts, “Joseph de Hemptinne”, 105; De Bode, XXXIV (1908-9) 386: bericht het 
overlijden van de Hemptinne. 

136. Adons, Gebroeders Adons uit Hasselt; ASTOFM, LS Van der Straeten I-II, “Notes sur 
le jeune Joseph Delbrouck”; Archivalia Van der Straeten: autobiografie [1925]. 

137. AGOFM, SK548, 105-106, Christiaens aan de Parma, 23 april 1891; ASTOFM, 

MP Boutsen 2. Voor de missieopleiding: cf. Dujardin, “Van pionier tot dienaar”, 
122-123, 141-145, 147-150; Spindler, ed., Sciences de la mission et formation 
missionnaire. 

138. Warren, Social History and Christian Mission, 44-49. 

139. Filippi bijvoorbeeld vroeg in 1883 een levensgrote foto van Pius IX, samen met een 
hernieuwing van zijn abonnement op de Osservatore Romano, waarin hij de politieke 
situatie in Europa nauwgezet volgde. AGOFM, SK545, 248-249, Filippi aan de 
Portagruaro, 23 april 1883; AGOFM, SK545, 273-274, Filippi aan da Venezia, 

4 maart 1884. 


ES 


"nd 


DN egen ve: e 


À a E FLORENTIVS ROBBERECHT | 
a, Zeg? - KS 


wg 


EUR 
E 


e 
6, 


A 
K 


ga“ 


d 
K 





Postkaart uitgegeven door de procuur van de franciscaanse missies met de 
vijf Belgische franciscanen die tussen 1898 en 1922 in China om het leven 
kwamen. Typerend is de symboliek. Bovenaan, verwijzend naar de hemel, 
vindt men de attributen die de verhevenheid van het martelaarsideaal 
uitdrukken: de martelaarspalm en -kroon. Onderaan, verwijzend naar het 
aardse tranendal dat de wereld toch maar was, wordt de universele strijd 
tussen goed en kwaad uitgebeeld. Het kwaad wordt voorgesteld als een 
briesende draak, in een Chinees kader. Alleen het kruis, symbool voor het 
christendom, werd geacht dit kwaad te kunnen terugdringen. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 167 





jurisdictieconflict uit de zeventiende eeuw de titel van “apostolisch” missio- 
naris droegen, was de trouw van de minderbroeder aan het kerkelijk gezag, 
waarvan hijzelf de jure een uitvloeisel was, niet buitensporig. Deze loyaliteit 
had onwillekeurig maatschappelijk-politieke implicaties. Tot dit door de 
congregatie van het Heilige Officie was verboden (1864), werd het ontolo- 
gisme onderwezen in de klerikaten van de minderbroeders. Deze theocrati- 
sche kenleer sloot nauw aan bij het antiliberale traditionalisme 1721. Tijdens 
de afwikkeling van de Romeinse kwestie (1870), maar ook daarna, verdedig- 
den de minderbroeders consequent een radicaal-ultramontaanse maatschap- 
Pijvisie, waarbij aan de religie als meest verheven werkelijkheid ook in de 
maatschappelijke ordening een centrale plaats werd toebedeeld 141, Dit 
kwam onder meer tot uiting in de lofrede die in 1904 werd uitgesproken 
naar aanleiding van de marteldood van Florentius Robberecht. Ze bevatte 
de stelling dat “de godsdienst, én de steun was van de mensch, én de macht 
van het volk én de hoeksteen der samenleving moest zijn”, een uitspraak die 
in de context van de maatschappelijke discussie duidelijk politiek was gela- 
den 142, Zelfs nadat de clerico-liberale strijd in België wat geluwd was en het 
christen-democratische gedachtegoed het pleit leek te winnen, was het 
politieke denken van de Chinamissionaris nog steeds door dit ultramontaanse 
referentiekader getekend, in die mate zelfs dat bepaalde stellingnamen erg 
wereldvreemd aandeden. Naar aanleiding van de ondertekening van het 
verdrag van Versailles liet Marinus Adons zich in een brief aan zijn jongere 
broer Elisius ontvallen “dat de vrede van korte duur zou zijn, omdat de 
vrijmetselaars aan het hoofd stonden van de bijzondersten der verbondenen 
en omdat deze geallieerden weigerden om de paus te erkennen”. Ook 
Julianus Adons zag in de acties van de “goddeloze Pruis” tijdens de Eerste 
Wereldoorlog een personificatie van het kwaad '*. 

Een derde element uit de gedachtewereld van de missionaris dat terug 
te voeren is tot het ultramontanisme, was een zeer intens cultuurpessimisme. 
De protestantse zendeling was sterker beïnvloed door de optimistische 
Verlichtingsfilosofie, die meer vertrouwen schonk aan de kracht van de 
rede 1#, De negentiende-eeuwse katholieke missionaris was doordrongen 
van een allesoverheersend, bijna jansenistisch aandoend zondebesef. Hij was 





140. Van Berlo, L'ordre des frères-mineurs, 209-213; Laureys, De mindere broeders, 68 
(15); Henry, “Le traditionalisme et Fontologisme”; Lamberts, Kerk en liberalisme, 
134, 301-302, 386-391. 

141. De antiliberale houding van bisschop Filippi komt tot uiting in: AGOFM, SK545, 
284-285; SK546, 186-187, Filippi aan de Portagruaro, 30 sept. 1884 en 18 maart 
1885. De Italiaanse regering noemde hij “een atheïstische regering, die vijandig staat 
tegenover de paus” en hij protesteerde tegen “haar heiligschennende beroving van de 
goederen van de Propaganda”. Hij vroeg toestemming om de Italiaanse bescherming 
van missionarissen in China te mogen weigeren. 

142. Nolf, Lofrede van Florentius Robberecht, 6. 

143. ASTOFM, EM Adons I 99, 75, 77, M. Adons aan E. Adons, 20 okt. 1918; J. Adons 
aan E. Adons, 4 nov. 1918 en 1 febr. 1919. 

144. Hutchison, “Modernism and Missions”, 110-112; Van Butselaar, “Godvrezende 
monteurs en gedreven studenten”, 53-54; Warren, Social History and Christian 
Mission, 36-57. Pirotte (Périodiques missionnaires belges, 294-304) vindt in de 
protestantse missietijdschriften geen enkele aanval tegen het rationalisme. 

De thematiek m.b.t. de duivel is er afwezig. 


168 


ervan overtuigd dat de mensen door de erfzonde van nature tot het kwaad 
waren geneigd 1%. Dit bracht hem tot een zeer pessimistische voorstelling 
van de wereld, als een tranendal, een ballingsoord, een doorgang naar de 
dood (ie. Vanuit deze optiek is het begrijpelijk dat hij zich, in vergelijking 
met een martelaar die in de hoogste geborchten van de hemel de goddelijke 
volheid kon aanschouwen, zag als een nietig zondaar, als een “arme overle- 
vende” 1, Het zondebesef en de hiermee nauw verbonden wens tot 
zelfheiliging waren wezenlijke bestanddelen van het missionarisprofiel. Ju- 
lianus Adons schreef “naar China te zijn gekomen om zijn zonden te boeten, 
om te lijden en te strijden en in Jezus’ hart geheiligd en gelouterd te 
worden” #8, Dit cultuurpessimisme had ook sociale implicaties. Vanuit de 
overtuiging dat de moreel en religieus zwakke volksmens diende te worden 
beschermd, wezen de missionarissen structuurhervormingen van de hand die 
een sociale en politieke emancipatie van de katholieke arbeider vooropstel- 
den. Hij opteerde voor oplossingen met een paternalistische en caritatieve 
inslag, zoals die geboden werden door het organisatiekatholicisme dat via 
een wijdvertakt systeem van maatschappelijke controle de volksmens moest 
behoeden voor het secularisatiestreven. 

Ook de bouwkunst en de figuratieve vormgeving bevestigen de ultra- 
montaanse gezindheid van de Belgisch-franciscaanse Chinamissionaris. De 
ultramontanen beschouwden de gotiek, die de kunst bij uitstek was van de 
christelijke Middeleeuwen, als de meest geschikte stijlvorm voor hun tradi- 
tionalistische kerkopvatting 77. In het vicariaat Zuidwest-Hubei was de 
neogotiek een van de favoriete vormentalen, die vooral in eenvoudige en 
functionele gebouwen gestalte kreeg. De grafkapel van bisschop Filippi in 
Yichang droeg gotische kenmerken 1%, Damianus De Walleff gebruikte in 
1905 gotische elementen in zijn kerkarchitectuur en in 1909 vond Gratianus 
Laurent het een goed idee dat de aspirant-missionaris Marinus Adons lessen 
zou gaan volgen in de Sint-Lucasscholen, bij uitstek de tempel van de 
neogotiek 151, Hij vroeg prompt enkele eenvoudige plannen te willen 
opsturen van altaren, meubelen en bidbanken. Het jaar voordien had 
diezelfde Laurent met giften van weldoeners uit België trouwens nog een 
gotische kerk gebouwd in de oude christengemeente Shanjinhe #2, Toen 
Julianus Adons in 1913 het relaas deed van zijn bouwperikelen beschouwde 
hij de neogotiek nog altijd als een ideaal. “Ge ziet dat de gotiek in China 
nogal gedwee is en zich schikt naar onzen bouwtrand in slijkbrikken”. Nog 
in 1918 was hij van plan om in Badong “een kerk te bouwen in schonen 


145. Lamberts, “Joseph de Hemptinne”, 96. 

146. ASTOFM, MP De Cock, De Cock aan familie, 1 juli 1929; ASTOFM, EM Delbrouck, 
107-108, Delbrouck aan moeder: “ce monde est une vallée de larmes, je jouis le 
bonheur à cause du bon Dieu”. 

147. AGOFM, SK545, 282-283, Filippi aan de Portagruaro, 27 mei 1884. 

148. ASTOFM, EM Adons I 56, J. Adons aan E. Adons, 16 dec. 1908. 

149. De Maeyer, “Kunst en politiek”, 57-124. 

150. ASTOFM, MP De Hemptinne, Foto grafkapel en grafzerk. 

151. ASTOFM, LS De Walleff, de Walleff aan familie, 3 sept. 1905. 

152. ASTOFM, MP Laurent, Laurent aan Delobelle, 28 juni 1909; AGOFM, SK554, 437, 
Everaerts aan Schuler, 5 sept. 1908. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 169 








gothiek” 55, Tibertius Cloodts kreeg nog in 1926 een gotische kazuifel 
toegestuurd (77. Via de derde orde waren de contacten met tenoren van de 
neogotiek in België, zoals Jean-Baptiste de Bethune, geïnstitutionaliseerd, wat 
ook zijn implicaties had voor de bouwpolitiek van de orde in België. De 
Gentse afdeling van de derde orde telde ook een aantal invloedrijke ultra- 
montaanse notabelen in haar rangen, zoals de Joseph de Hemptinne, Jules 
Lammens en Desiré Casier-Legrand. 


3.3. Cultuurexclusivist 


Het gevolg van de ultramontaanse inspiratie, waarbij de katholieke 
cultuur als enig geldend referentiekader werd vooropgesteld, was een uitge- 
sproken cultuurexclusivisme. De eigen katholieke religie werd als voor- 
naamste normerende waarde ervaren, als enige mogelijkheidsvoorwaarde 
voor het zieleheil waarvan zondaars en heidenen uitgesloten bleven. Dit 
cultuurexclusivisme kwam niet alleen in de opvatting van het apostolaats- 
werk tot uiting, maar ook in de evaluatie van de inlandse beschaving en van 
de sociale en politieke ontwikkelingen. Het culturele superioriteitsbesef was 
trouwens niet typisch voor de katholieke missionaris in het algemeen of de 
Belgische minderbroeder in het bijzonder. Het was kenmerkend voor de 
gehele westerse beschaving die aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog 
sterk doordrongen was van kolonialisme en imperialisme 177. 

Bij de Belgische minderbroeder in China kwam dit onder meer tot uiting 
in de manier waarop hij zijn nieuwe culturele omgeving waarnam. Bij de 
interpretatie van de dagelijkse werkelijkheid in en buiten de missie hanteerde 
hij een middeleeuws-augustiniaans denkschema, waarin de spanning tussen 
de morele categorieën “goed” en “kwaad”, verpersoonlijkt door God en 
duivel, centraal stonden 16, In deze universele strijd tussen goed en kwaad 
beschouwde de missionaris zich als een instrument van het goede. Zowel 
successen als tegenslagen in het apostolaat werden vanuit dit bipolair denk- 
schema geïnterpreteerd 1°’. Wanneer er in 1893 een golf van vervolgingen 
over zijn vicariaat trok, zag bisschop Christiaens hierin een signaal dat het 
bekeringswerk van zijn missionarissen vruchten opleverde. Volgens hem was 
het “een teken dat de duivel een paar punten verloren had, en juist daarom 
zulk een buitengewoon lawaai maakte” 158, 


153. ASTOFM, EM Adons I 66, 74, J. Adons aan E. Adons, 16 jan. 1913 en 11 juli 1918. 

154. ASTOFM, MP Cloodts T 1, Cloodts aan Madeleine, 28 febr. 1926. 

155. Van Laarhoven, De kerk van 1770-1970, 231; Gründer, Christliche Mission, 321-375. 
Over Kongo: ASTOFM, LS Jans I, Jans aan familie, 9 nov. 1908. Tijdens een lezing 
voor de ingenieursafdeling van Limburg wordt pater Columbanus Clement ofm 
voorgesteld als “een waardig dienaar van God en koning”: ASTOFM, MP Clement C, 
gepubliceerd in: Unie der ingenieurs uit de speciale scholen van Leuven (1943). 

156. AGOFM, SK542, 168-170, 156-157, Filippi aan de Portagruaro, 12 dec. 1875 en 
20 jan. 1876. 

157. AGOFM, SK543, 304, Van Gestel aan de Portagruaro, 25 okt. 1879; AGOFM, 
SK550, 9, Christiaens aan de Parma, 10 juni 1895. 

158. AGOFM, SK552, 187-188, Franzoni aan Lauer, 27 aug. 1900; AGOFM, SK549, 
25-26, Christiaens aan de Parma, 28 aug. 1893; AGOFM, SK552, 261, Laurent aan 


170 





Het cultuurexclusivisme was een belangrijk ingrediënt van het 
missionarisproftel. Zoals kenmerkend was voor de gehele westerse wereld, 
was de missionaris sterk doordrongen van het geloof in de superioriteit van 
de eigen westerse katholieke cultuur en beschaving. Deze catechetische 
prent, bewaard in het minderbroedersarchief van Sint-Truiden (1930) 
getuigt reeds van een zekere vorm van aanpassing aan de inlandse 
vormgeving. Op dit detail van de hemel hebben de hemelpoorten een 
Chinese architectuur. God, de engelen en de meeste heiligen en 
gelukzaligen zijn als westerlingen afgebeeld. (s.L., s.d.) 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 171 


Het ligt voor de hand dat het beeld van de eeuwenoude Chinese 
maatschappij vanuit dit moreel-augustiniaanse referentiekader nogal negatief 
uitviel. De Chinezen werden als een “arm, ruw en halfwild volk” 1° afge- 
schilderd, China “als een arm gedachtenland, zonder cultuur” 160, Met het 
confucianisme, de ethische grondslag van deze op traditionele leest geschoei- 
de maatschappij, liep de missionaris evenmin hoog op. De Chinezen, zo 
schreef Marinus Adons aan zijn broer en tevens aspirant-missionaris, “leren 
eerst wat rommel uit Confucius en hierdoor staan ze na 2000 jaar nog altijd 
even ver” 161, Hijzelf ging er prat op een jongensschool te zullen oprichten 
“waar men de goede boeken zou studeren, in plaats van al die klets van 
Confucius” 162, De Chinese beleefdheid deed hij af als “uitwendig, niet 
gemeend”, “als zoveel mogelijk leugens verkopen” en een Chinees mandarijn 
noemde hij “een onnozele snul in ceremoniekledij”. In de geest van Evariste 
Huc of Léon Wieger waren ook de Belgische franciscanen niet mals voor de 
intellectuele capaciteiten of karakteriële kentrekken van de Chinezen Tri. 
Men vergeleek hun bedriegerijen met die van de joden fr? Volgens Hubertus 
Adons “was hun verstand in ‘t algemeen zo begrensd dat ze zelfs de eenvou- 
dige onderrichtingen van de missionaris niet verstonden”. 

Het valt op dat het vooral jonge missionarissen waren die ijverig 
rapporteerden over de culturele eigenaardigheden van dit vreemde volk. Na 
een lange missie-ervaring had de missionaris minder oog voor deze culturele 
bijzonderheden. Hij had bovendien bepaalde aspecten van de inlandse 
cultuur geassimileerd waardoor hij zich een meer genuanceerd beeld ging 
vormen van de maatschappij. Het is typerend voor zijn moreel-christelijk 
referentiekader dat de voornaamste nuancering juist bestond in het maken 
van een onderscheid tussen katholieke en niet-katholieke Chinezen. Vooral 
de oude christenen van de tweede en derde generatie wekten bij de katholieke 
missionaris een grote waardering op. Hubertus Adons was werkelijk ge- 
emotioneerd door de spontaneïteit en de sympathie waarmee hij door de 
oude christengemeenschap van Danzishan ter gelegenheid van zijn priester- 
jubileum werd bedacht 15. 

De katholieke missionaris in China bevond zich dus als het ware in een 
soort ideologisch en cultureel cocon waarbij de eigen exclusivistische maat- 
staven een positieve waardering van de nieuwe culturele omgeving in de weg 
stonden. We wezen reeds op de ultramontaanse inspiratie voor deze opvat- 
tingen. Deze gettomentaliteit was echter ook ingegeven door de toenmalige 
ecclesiologische inzichten van de Kerk, die ervan uitgingen dat het heil enkel 
in de katholieke Kerk bereikbaar was en dat sterven zonder doopsel onher- 





159. ASTOFM, EM Adons I 48, J. Adons aan E. Adons, 11 okt. 1907. 

160. ASTOFM, EM Adons I 94, M. Adons aan E. Adons, 1 jan. 1918. 

161. ASTOFM, EM Adons I 90, M. Adons aan E. Adons, febr. 1913. Zie ook: ASTOFM, 
MP Adons Ma. 16, M. Adons aan P. Regalatus, juni 1927. 

162. ASTOFM, EM Adons I 1, H. Adons aan M. Adons, 23 febr. 1900. 

163. Huc, L'empire chinois, Wieger, L'âme chinois. Zie ook: Kervyn, Méthodes d'apostolat 
moderne en Chine, 132-379. 

164, ASTOFM, EM Adons I 16, H. Adons aan M. Adons, 25 jan. 1908; ASTOFM, LS De 
Walleff, De Walleff aan ouders, 18 juli 1913; ASTOFM, MP Boutsen 2, archivalia 
pater Boutsen. 

165. ASTOFM, EM Adons I 27, H. Adons aan E. Adons, 4 juli 1911. 


172 


roepelijk alle heilsmogelijkheden wegnam. De nochtans tegemoetkomende 
Trudo Jans verklaarde in 1928 nog zijn clichématig negatieve voorstelling 
van de Chinese cultuur vanuit het feit dat “het land nooit de christelijke 
godsdienst en beschavingsmiddelen had gekend”. De heidenen leefden er 
volgens hem “zeer ongelukkig, zonder geloof en zonder hoop” 166, 


3.4. Nationalist 


De verbondenheid met de eigen culturele en ideologische bakermat 
mondde bij de meeste Chinamissionarissen uit in een overtuigd nationalisme. 
Dit kwam niet alleen tot uiting in zijn vele verwijzingen naar het vaderland, 
maar ook in de territoriale verdelingspolitiek van de Propaganda Fide. Haar 
beleid was erop gericht om via een doorgedreven territoriale opsplitsing en 
een herverdeling van de missiegebieden een grotere deelname van de wester- 
se Kerk aan de missionering mogelijk te maken. Tussen 1878 en 1905 
moesten de drie traditionele missieorden in China, de franciscanen, de 
missions étrangères de Paris en de lazaristen, onder druk van de Propaganda 
grote delen van hun verworven terrein prijsgeven ten voordele van nieuwe 
missiecongregaties zoals de jezuïeten, de Belgische scheutisten, de Italiaanse 
missions étrangères de Milan of de Duitse missionarissen van Steyl. Bij de 
toewijzing van de missiegebieden in China deed er zich een opmerkelijke 
verschuiving voor van de oude koloniserende mogendheden uit het Zuiden 
(Spanje, Portugal en in hun kielzog Italië) naar nieuwe regio’s in het Noorden 
(Frankrijk, Duitsland, Nederland en België), waar de inwerking van het 
religieuze reveil groter was 167. 

In een tweede herstructureringsgolf, tussen 1922 en 1941, realiseerde 
de Propaganda een nog verregaander territoriale versnippering in een poging 
om de Chinamissies zo efficiënt mogelijk te ontsluiten. Er kwam een nieuwe 
geografische indeling op basis van kerkelijke regio’s en in de toewijzing van 
de missies deed er zich een verdere verschuiving voor naar de periferie. Niet 
alleen Noord-Europa (Ierland), Oost-Europa (Hongarije) en de Verenigde 
Staten veroverden stilaan hun plaats op het forum van de katholieke missio- 
nering, ook de contemplatieve orden (benedictijnen) en vooral de inlandse 
clerus deden resoluut hun intrede 168, 

Een tweede belangrijk principe dat de Propaganda Fide hanteerde bij 
de toewijzing van missiegebieden aan een bepaalde orde of congregatie was 
het nationaliteitenbeginsel. Door op een handige manier in te spelen op het 
bestaande nationalisme wist de Propaganda de betrokkenheid van de wester- 
se Kerk bij het missiegebeuren te verhogen. De identificatie met een bepaald 
missiegebied vergemakkelijkte de overdracht van financiële middelen en 





166. ASTOFM, LS Jans I, Jans aan familie, 20 nov. 1908 en 28 maart 1911. 

167. Les missions en Chine, 109-34 (Shandong), 147-155 (Shanxi), 169-183 (Shaanxi), 
293-311 (Hubei), 327-331 (Hunan). 

168. Les mrissions en Chine, 55-187, 327-348: de negen franciscaanse vicariaten van 1891 
waren opgedeeld in 47 afzonderlijke vicariaten, waarvan er in 1940 nog slechts 26 
reegen waren gebleven. Negen vicariaten waren toevertrouwd aan de inlandse 
clerus. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 173 


personeel naar de missies. “Belgische” missionarissen kwamen in “Belgi- 
sche” missies terecht, waardoor zij het gevoel kregen met hun missieactivi- 
teiten ook iets voor het vaderland te doen. Dit identificatiegevoel was in de 
roepingenpastoraal en in de missieproganda van cruciaal belang. 

Het nationalisme kwam in de diverse fasen van de geschiedenis van het 
vicariaat Zuidwest-Hubei aan de oppervlakte. Tijdens het debat over de 
overdracht van het vicariaat aan de Belgen (1880-1889) spande bisschop 
Filippi zich in om het vicariaat zoveel mogelijk Italiaans te houden. Na de 
overdracht konden de overblijvende Italianen hun minoriteitspositie in het 
Belgische vicariaat moeilijk aanvaarden. Giovanni Franzoni voelde zich in 
1908 als laatste Italiaan tussen de Belgen “als een raap vergeten door de 
landbouwers” 16°. Telkens wanneer een verdere verdeling van het vicariaat 
aan de orde was, stelde het nationaliteitenvraagstuk zich opnieuw. Volgens 
de reguliere overste van Zuidwest-Hubei zag de Franse bisschop van het 
naburige Chongqing, Xavier Jantzen, het met tegenzin aan dat Engelsen of 
Amerikanen zich zouden installeren tussen hun twee vicariaten in, maar hij 
zou evenmin Duitsers hebben gewild 172, Ook de minister-provinciaal Van 
Berlo wees er in 1938 nog op dat “de Vlamingen niet erg genegen waren om 
in de Franse missies te verblijven” 171. 

Het nationalisme manifesteerde zich echter niet alleen op het beleidsni- 
veau. Ook de dagelijkse leefwereld van de missionaris was getekend door 
een besef van de eigen nationale identiteit. In de briefwisseling tussen 
missionarissen en hun familieleden viel op hoe talrijk de verwijzingen naar 
de eigen culturele en politieke bakermat waren. Trudo Jans stelde in 1909 
“blij te zijn dat Onze Lieve Heer van hem geen Chinees had gemaakt” en hij 
bevestigde “dat zijn hart bleef zoals vroeger” 1/2, De Eerste Wereldoorlog 
deed de nationalistische gevoelens nog heviger oplaaien, in die mate zelfs dat 
reguliere overste Gubbels zich bij de generaal bekloeg over de negatieve 
invloed van het patriottisme op het samenhorigheidsgevoel onder zijn mis- 
sionarissen 173. 

Omwille van het nationalisme verwierp generaal visitator Gérenton in 
1920 het voorstel van de generaal om één generaal commissaris aan te stellen 
voor alle franciscaanse Chinamissies. Hij zou de bestaande reguliere oversten 
vervangen en hun visitatieplicht overnemen. “Comme nous sommes ex 
omnibus gentibus et linguis et que le tempérament diffère avec la nation, il 
est préférable je crois que chaque vicariat ait son commissaire provincial. Il 
serait même à souhaiter pour la bonne harmonie et la bonne entente qu’il n’y 
ait pas dans le même vicariat de religieux de nationalité différente. S'ils 
pouvaient être tous de la même province, ce serait encore mieux. On éviterait 





169. AGOFM, SK546, 179; SK553, 252-253, Franzoni aan Simeoni, 26 nov. 1885: over 
zijn “amor patriae vincit omnia”; Franzoni aan Schuler, 11 febr. 1905. 

170. AGOFM, SK567, 164-167, Vlaminck aan Marrani, 23 okt. 1929. Over 
Louis-Gabriel-Xavier Jantzen mep, bisschop van Chongqing van 1925 tot na 1940: 
Les missions en Chine, 271. 

171. AGOFM, SK585, 364-365, Van Berlo aan Lunter, 13 aug. 1938. 

172. ASTOFM, LS Jans I, Jans aan pastoor, 20 jan. 1909. 

173. ASTOFM, EM Adons I 77, J. Adons aan E. Adons, 1 febr. 1919; AGOFM, SK557, 
684-686, Gubbels aan Cimino, 15 okt. 1916. 


174 


ainsi bien des misères qui font souffrir les Supérieurs, mettent tout le monde 
dans la gêne, portent préjudice à notre satisfaction personnelle, paralysent 
nos forces pour étendre le règne de Notre Seigneur Jésus Christ et que 
quelquefois aussi peut-être scandalisent les fidèles” 174, 


3.5. Antimodernist 


Het religieuze reveil had een vergelijkbare inwerking op het katholicis- 
me en het protestantisme. Tot op zekere hoogte deed er zich in de negen- 
tiende eeuw een vergelijkbare ideologische ontwikkeling voor in de missie- 
en zendingsbeweging. De protestantse zendeling was eveneens getekend 
door het romantisch triomfalisme, de onverzettelijke bekeringsijver en het 
nationalisme die de katholieke missionaris typeerden. Ook hij huldigde een 
vergelijkbare exclusivistische heilsleer. Dit betekende niet dat hij zich ideo- 
logisch op de lijn van zijn katholieke tegenvoeter bevond. 

De ideologische verschilpunten tussen de katholieke missie en de 
protestantse zending kunnen nog het best worden geïllustreerd door te 
verwijzen naar de verschillende invloed van het modernisme op beide 
bewegingen. Deze denkstroming ontstond vanuit een algemene behoefte om 
de geloofsinhouden van het christendom aan te passen aan de verwezenlij- 
kingen van de moderne samenleving 175. Aanvankelijk hoorde de term 
modernisme alleen thuis in de katholieke denksfeer. Hij sloeg op een 
beweging die sinds 1890 en vooral na de publicatie van L'Evangile et l'Eglise 
(1902) van Loisy veld won en een aanpassing van het katholicisme aan de 
hedendaagse cultuur nastreefde. Na de afkeuring van het modernisme door 
de katholieke hiërarchie in 1907 vond de term geleidelijk ingang in het 
protestantisme. Progressieve stromingen binnen de protestantse’ theologie, 
die voordien als “new theology” of “protestant liberalism” werden omschre- 
ven, werden meer en meer onder de algemene noemer van het modernisme 
geplaatst, uit bewondering voor priester Loisy en de adaptieve beweging 
binnen het rooms-katholicisme. In de jaren 1920 kende de term in het 
Amerikaanse protestantisme een dubbel gebruik. Critici, die de te extreme 
assimilatie van het christendom met categorieën van het toenmalige weten- 
schappelijke en seculiere denken aan de kaak wilden stelden, gebruikten de 
term modernisme veeleer in negatieve zin, als een vorm van “extreem 
liberalisme”. Liberale theologen die zich wilden afzetten tegen de herwaar- 
dering van de oude doctrines binnen het liberalisme, gebruikten hem in 
positieve zin 16, 

Door het snelle ingrijpen van de kerkelijke autoriteiten bleef de invloed 
van het modernisme op het katholieke denken beperkt. Na de afwachtende 
houding van paus Leo XIII bond vooral Pius X de strijd aan met het 
modernisme. In 1903 plaatste hij vijf werken van Loisy op de index. In het 





174. AGOFM, SK559, 127-128 (personnel, ILa.), Gérenton aan Cimino, 31 maart 1920. 
175. Poulat, Histoire, dogme et critique dans la crise moderniste, 7-29; Aubert, “Die 

modernistische Krise”, 435-500; Haers, Kardinaal Mercier en het modernisme, 3-4. 
176. Hutchison, “Modernism and Missions”, 110-112. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 175 





decreet Lamentabili (3 juli 1907) veroordeelde hij 65 stellingen van moder- 
nistische inslag. In de encycliek Pascendi domini gregis (8 sept. 1907) wees 
hij de gehele doctrine af. In Sacrorum antistitum (1 september 1910) werden 
alle geestelijken verplicht om een antimodernisteneed af te leggen !77. 

De hoofdreden voor de afwijzing van het modernisme was een te sterke 
assimilatie met categorieën van het toenmalige wetenschappelijke en seculie- 
re denken. In het spoor van de moderne filosofie kwamen de modernisten 
tot conclusies die de geldigheid van de traditie en het leergezag op de helling 
zetten 178, Onder invloed van het Kantiaans agnosticisme waren zij ervan 
overtuigd dat de draagwijdte van de menselijke rede beperkt bleef tot de 
ervaringswereld. De religie werd hierdoor herleid tot een subjectief gevoel. 
De controverse rond het modernisme is ideologisch te herleiden tot een 
polemiek tussen de Kantiaanse filosofie en de neothomistische wijsbegeerte, 
die Leo XIII in Aeterni patris (4 augustus 1879) had gepromoot en die in 
Pascendi domini (1907) als voornaamste remedie tegen het modernistische 
euvel werd aangeprezen. De neothomisten achtten de metafysische werke- 
lijkheid wel voor de rede toegankelijk. Door de persoonlijke geloofservaring 
centraal te stellen en het evolutionisme in de dogmatiek en bijbelexegese toe 
te passen, gaven de modernisten volgens hen onvoldoende krediet aan het 
leergezag en de traditie. Volgens de neothomisten kon er nooit een wezen- 
lijke tegenspraak bestaan tussen de domeinen van wetenschap en geloof, 
omdat de waarheid slechts één kon zijn 17°. 

Op de katholieke missiebeweging, die zich rond de eeuwwisseling 
gedroeg als een beweging die geïnspireerd was door het ultramontanisme, 
was de invloed van het modernisme zo goed als onbestaande. In het 
traditionalistische Zuidwest-Hubei was het modernistische gevaar zelfs niet 
eens reëel te noemen. Dit nam niet weg dat een ijverige bisschop als Everaerts 
reeds zes maanden na het bekend maken van Sacrorum antistitum liet weten 
dat alle missionarissen in zijn vicariaat de antimodernisteneed hadden afge- 
legd, waarvoor de generaal hem per kerende post prees 1%. Hiermee 
bevestigde hij nogmaals zijn orthodoxie en hiërarchische trouw. 

In de protestantse missiebeweging voltrok er zich onder invloed van het 
modernisme een opmerkelijke scheiding der geesten. Onder meer in de 
American Board of Commissioners for Foreign Missions (ABCFM) deed er 
zich onder impuls van progressieve, niet-denominatiegebonden stromingen 
zoals de Student Volunteer Movement (SVM) en de Young Men’s Christian 
Association (YMCA), een ingrijpende ideologische confrontatie voor, in 
die zin dat de liberale theologie er tegen 1920 definitief het pleit had 


177. Pius X, Pascendi domini gregis, 5-116. Voor het modernisme in Frankrijk: Reardon, 
Liberalism and Tradition, 224-281; Engeland: Boudens, “George Tyrrell and Cardinal 
Mercier”, 313-351; Schoenl, The Intellectual Crisis in England Catholicism; Loome, 
Liberal Catholicism, Reform Catholicism, Modernism. 

178. Het modernisme werd beïnvloed door de Kantiaanse epistemologie, het Hegeliaanse 
idealisme, het darwinistische evolutionisme en de ervaringsleer van Schleiermacher. 

179. Modernisme en katholiek leerambt: Trippen, Theologie und Lehramt in Konflikt; 
Hartley, Thomistic Revival and the Modernist Era. 

180. AGOFM, SK555, 494-495, Everaerts aan Schuler, 29 maart 1911; AGOFM, Saa, 4, 
Schuler aan Everaerts, 1 mei 1911. 


176 


gewonnen !ë1, Deze liberale theologie, die een antwoord wilde bieden op 
de nieuwe mensvisie die onder invloed van de moderne wetenschappen was 
tot stand gekomen, wilden de modernisten ook toepassen op de zendingsbe- 
weging. Dit had niet alleen implicaties voor de theologische visie op het 
fenomeen religie. Het beïnvloedde op een zeer fundamentele wijze de 
maatschappijopvatting en culturele attitudes van de zendeling en dus ook 
onrechtstreeks zijn kijk op het apostolaat. Onder invloed van het evolutio- 
nisme had hij een meer relativistische kijk op zijn eigen religie en die van 
anderen, waardoor hij niet zozeer de dogmatische waarheden ervan in het 
licht stelde, maar veeleer oog had voor de historische en culturele krachten 
die de particuliere religieuze vormen bepaalden. Volgens de modernisten 
bestond er zoiets als een universeel religieus gevoel, dat immanent aanwezig 
was en als gemeenschappelijke basis gold voor elke particuliere vorm van 
religie. Uit deze immanentietheorie leidde de liberale theologie de ingeboren 
goedheid van de mens af, de basis van een optimistische vooruitgangsideo- 
logie die ook Loisy aanhing. 

Het geloof in de universalistische waarden van het christendom maakte 
onder invloed van het evolutionisme plaats voor een zekere relativiteitszin 
ten aanzien van het eigen religieuze en culturele waardenpatroon. Een van 
de voornaamste bekommernissen van de nieuwe theologie was dan ook om 
het christendom te ontdoen van die geloofselementen die cultureel bepaald 
waren. Zij wilde als het ware komen tot een soort supra-religie, die los stond 
van elke culturele incarnatie en bijgevolg gemakkelijker door vreemde vol- 
keren assimileerbaar was. Deze evolutionistische immanentietheorie had 
ook sociale consequenties. Doordat de exclusivistische heilsgedachte in 
vraag werd gesteld, was het logisch dat men afstapte van de traditionele, sterk 
sacramenteel gerichte pastoraal die vooral op “het individuele heil van de 
zielen” was gericht. De liberale theologie gaf de voorkeur aan indirecte 
apostolaatsmiddelen die vooral het sociale heil beoogden, vandaar de term 
“social gospel”. Bepaalde zendelingen gingen hierin zelfs zover dat zij actief 
participeerden aan sociale en politieke hervormingsprogramma’s van links- 
politieke signatuur. 

In protestantse missiekringen bracht de confrontatie met deze liberale 
missietheologie een schokeffect teweeg bij de conservatieven. De liberalen 
zelf weten deze crisis aan de vroegere onwetendheid over vreemde culturen 
en aan het triomfalisme dat eigen was aan “the romantic age of world-con- 
quering enthusiasm”. De modernisten stelden de finaliteit van de missie als 
zodanig niet in vraag, maar pleitten voor een meer wetenschappelijke aanpak 
in de missiemethoden. Hoewel ze het imperialisme veroordeelden, behiel- 
den zij toch een optimistische kijk op de westerse beschaving en dit in 
tegenstelling tot de conservatieven en hun katholieke tegenhangers, die zoals 
Hutchison het stelde “were likely to see the home culture as morally declining 
or bankrupt”. Vervolgens stapten de liberalen af van de bipolaire visie van 
deze laatsten als zou er zich een strijd tussen goed en kwaad, tussen de duistere 
machten en de goddelijke wil aan het afwikkelen zijn. Het absolute diende 





181. Hutchison, (The Modernist Impulse in American Protestantism, 3) stelt dat tegen 1920 
meer dan de helft van de protestantse publicaties modernistisch van strekking waren. 








EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 177 


volgens hen in horizontale zin te worden geïnterpreteerd en was dus ook 
voor niet-christenen toegankelijk 182, 


3.6. Antiprogressist 


In de katholieke missionering deed er zich onder invloed van de 
verwetenschappelijking van de missiologie een vergelijkbare scheiding der 
geesten voor, zij het pas in de jaren 1920-1930 en niet echt onder een 
modernistisch gesternte. In het kader van de algemene verwetenschappelij- 
king van het katholieke denken, die onder impuls van het neothomisme was 
tot stand gekomen, ontstond er in Duitsland een positief-wetenschappelijke 
discipline die voor het eerst de missieactiviteit als studieobject had. De 
missiologische school van Münster (1885-1914) leverde met pioniers als 
Jozef Schmidlin, Robert Streit en Johannes Dindinger een wezenlijke bijdrage 
aan het wetenschappelijk onderbouwen van de missie. In hun Kirchenbil- 
dungstheorie stelden zij het uitdragen van het westerse religieuze model 
centraal en in hun theologie primeerde het exclusivistische heilsconcept 153. 

De missiologische school van Leuven daarentegen bracht onder impuls 
van de jezuïet Pierre Charles en de nieuwe opvattingen van het pausdom 
terzake een meer progressieve invalshoek op het missiebegrip, waarbij vooral 
de inplanting van een autochtone Kerk centraal stond. Adaptatie stelde hij 
voorop als het voornaamste principe van zijn nieuwe missiologie. De vroe- 
gere, vaak destructieve strategie ten aanzien van de inlandse culturen maakte 
plaats voor een fundamenteel respect. In dezelfde geest wees Charles het 
oude adagium van “buiten de Kerk geen heil” van de hand. De confucianis- 
tische filosofie bevatte volgens hem niets wat tegengesteld was aan de 
christelijke moraal. Door aan de inlandse godsdiensten en culturen een 
zekere heilswaarde toe te kennen, stapte hij indirect af van de traditionele 
bipolaire en pessimistische mens- en wereldvisie die zo typisch was voor de 
negentiende-eeuwse katholieke missiebeweging. De zondeval had de men- 
selijke natuur niet volkomen bedorven, aldus Charles. In iedere eerlijke en 
menselijke daad die in de wereld werd gesteld, moest de werking van de 
goddelijke genade en voorzienigheid worden onderkend 154, 

Net als de liberale theologen aan protestantse zijde maakte Charles een 
aantal kanttekeningen bij de notie van het politieke imperialisme waarmee 
missie en zending tot dan toe ontegensprekelijk waren verbonden. Hij stelde 
de essentie zelf van het kolonialisme niet in vraag, maar zette toch de 
traditionele verwevenheid van de missie met de politiek op de helling. Hij 
vreesde immers dat hierdoor op termijn de toekomst van de missie zelf werd 


182. Invloed van het modernisme op de protestantse zendingsbeweging: Hutchison, 
“Modernism and Missions”, 110-134; Id., The Modernist Impulse in American 
Protestantism, 86-88, 132-155, 258-261. 

183. Schmidlin, Katholische Missionslehre im Grundriss, 255, 259. 

184. Charles, Dossiers de l'action missionnaire, nr. 39, Part. théor. nr. 4. Charles geeft in 
“Autour du problème de l'adaptation. Introduction.” (SML, 1926, 1-10) een heel 
accurate en beknopte probleemstelling van het adaptatieprincipe. Zie ook: Dujardin, 
“Van pionier tot dienaar”, 147-150. 


178 





Pater Lebbe identificeerde zich sterk met de nieuwe missieopvattingen. 

Hij liet zich tot Chinees naturaliseren en pleitte voor een verregaande vorm 
van aanpassing aan de Chinese cultuur en gebruiken. Hij was ook 
voorstander van een snelle en verregaande bevoegdheidsoverdracht aan de 
inlandse clerus. Hij spaarde zijn kritiek niet op de tot dan toe gevoerde 
apostolaatsmethoden. Om die reden was hij in het behoudsgezinde 
missiemilieu zeer controversieel. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 179 


ondergraven. Hij pleitte ervoor dat de missionaris zich zo weinig mogelijk 
met politiek zou inlaten en stelde voor dat hij zich in de eerste plaats als een 
vertegenwoordiger van de universele Kerk zou profileren. “Het is niet 
toegelaten om geesten te denationaliseren onder voorwendsel om hen te 
christianiseren”, aldus Charles. 

Het is opmerkelijk dat de progressieve katholieke missiologen - zoals 
de protestantse modernisten trouwens - afstand wilden nemen van het 
negentiende-eeuwse romantiserende begrippenapparaat waarin noties als 
triomfalisme, martelaarszin en nationalisme centraal stonden. Zij legden 
vooral de nadruk op een rationele en wetenschappelijke aanpak, waarbij een 
gedegen missiologische vorming centraal stond. In hun sociaal engagement 
gingen de progressief-katholieke missiologen niet zo ver als sommige strek- 
kingen binnen het protestantisme die een daadwerkelijke politieke actie 
voorstonden. Ze gaven echter wel de voorkeur aan sociale apostolaatsvor- 
men. Hierdoor verschoof het accent van de directe sacramentele pastoraal 
naar het indirecte apostolaat waarin een professionalisering van het onder- 
wijs en de gezondheidszorg centraal stonden 17. 

De katholieke missiebeweging aan de basis was sterk verdeeld ten 
aanzien van de progressieve missietheologie, die in het spoor van Maximum 
illud en de missiologische school van Leuven tot stand was gekomen. De 
tegenstellingen tussen oud en nieuw waren zo scherp dat er sprake was van 
een ware controverse. In het spoor van hun ultramontaanse erfenis wierpen 
de minderbroeders in Zuidwest-Hubei zich op als verdedigers van de traditie. 
Diverse persincidenten illustreren de hevigheid van het conflict. Tibertius 
Cloodts verwees in 1928 naar een incident over het nut van de inlandse clerus 
tussen de conservatieve Revue Catholique des Idées et des Faits en de 
progressieve Bulletin des Missions van de benedictijnen Ir. In 1930 ging 
Marinus Adons heftig tekeer tegen de “zotte en hatelijke klap” van de Bulletin 
de la Jeunesse Chinoise en de Revue de Lophem [Bulletin des Missions], twee 
tijdschriften die nauw aanleunden bij de nieuwe ideeën van de missiologische 
school van Leuven en die, aldus Adons, “gedurig op de rug sloegen van de 
missionarissen” Ip". In 1939 zat een artikel van de benedictijn Boland in het 
tijdschrift van de samisten de franciscaanse missionarissen blijkbaar zo hoog, 
dat zij via de generaal in Rome, Leonardo Bello, tussenkwamen bij de 
Propaganda Fide om een rechtzetting te eisen. Dat gebeurde ook effec- 
tief 188, 

Opvallend is dat de hele hetze zich concentreerde rond de figuur van 
pater Lebbe, die zowat symbool stond voor de nieuwe koers. Bij de meeste 


185. Gadille, “La transversale contemplative des modèles missionnaires”, 29-38; Charles, 
Les dossiers de l'action missionnaire, Manuel de missiologie, Voor de tegenstelling 
Schmidlin-Charles: Ohm, “Die Liebe zu Gott in den nicht-christlichen Religionen”, 
158-159, 317-318; Loffeld, De grondgedachte van misstewerk en missie-actie, 12-17. 
Cf. hoofdstuk IV, 2. 

186. ASTOFM, MP Cloodts T I, Cloodts aan Madeleine, 19 juli 1927 en $ juli 1927. 

187. ASTOFM, MP Adons Ma. 16, M. Adons aan P. Regulatus, 30 sept. 1930, 
Sint-Antonius 1930. 

188. AGOFM, SK587,102-5, Turf aan Secretaris, 22 febr. 1939; Costantini aan Bello, 

28 maart 1939, 


180 


missionarissen te velde, waaronder ook veel scheutisten, had Lebbe wegens 
de gezagsproblemen met zijn Franse bisschop alle krediet verloren. De 
“nefaste” invloed van zijn ideeën in Europa en bepaald in Rome was velen 
een doorn in het oog !8°. Het belangrijkste argument waarmee men de 
nieuwe lijn wilde ontkrachten, was de stelling dat zij “die van alles wilden 
veranderen” China niet echt kenden en zeker niet het binnenland, waar de 
katholieke missionering traditioneel het sterkst was vertegenwoordigd. Con- 
tradictorisch genoeg werden niet alleen de polyglot Lebbe, maar ook de 
Chinese benedictijn en oud-diplomaat dom Célestin Lou van Sint-Andries 
Brugge en de apostolische delegaat Celso Costantini beschuldigd van een 
gebrekkige kennis van de Chinese realiteiten (7. Opvallend is ook de manier 
waarop de franciscaanse Chinamissionaris elke kritiek op de oude aanpak als 
een aanslag beschouwde op zijn persoonlijke waardigheid 171. 

Hoewel dit punt niet altijd effectief ter sprake kwam, was het hoofd- 
element in de polemiek ontegensprekelijk de visie op de inlandse clerus. De 
optie om zo snel mogelijk de Chinese priesters het roer te laten overnemen, 
was volgens de franciscanen om diverse redenen niet haalbaar. De generaal 
visitator had in 1920 zelfs een schisma in het vooruitzicht gesteld indien een 
Chinees tot bisschop zou worden gewijd. Nog in 1940 publiceerde de 
directeur van de taalschool in Beijing, Beatus Theunissen, een artikel waarin 
hij wees op de gevaren van een te snelle overdracht van verantwoordelijkheid 
aan de inlandse clerus (77. Ten slotte kregen ook de Missiologische Weken 
van Leuven, die vanaf 1922 werden georganiseerd door de jezuïet Charles, 
een veeg uit de pan. Marinus Adons noemde de jezuïeten de vrijmetselaars 
van de rooms-katholieke Kerk en Tibertius Cloodts schreef in 1928 aan een 
jeugdvriendin dat “alle missionarissen liever haar werk in de parochies 
hadden dan al die grote missiologische weken te Leuven die meer in de war 
stuurden dan de zaak vooruit te helpen” 173. Slechts uitzonderingen als 
Natalis Gubbels en in beperkte mate Trudo Jans waren de progressieve 
opvattingen iets gunstiger gezind. 





189. ASTOFM, LS Van der Straeten I-III, Van der Straeten aan Angelinus, 25 juni [1924]; 
AGOFM, SK559, 122-124, Gérenton aan Cimino, 1 april 1920: i.v.m. Maximum 
illud. 

190. ASTOFM, LS Van der Straeten II-III, Van der Straeten aan Salesianus, 17 jan. 1926; 
ASTOFM, MP Adons Ma. 16, M. Adons aan P. Regalatus, Sint-Antonius 1930. 

191. ASTOFM, LS Van der Straeten HL Van der Straeten aan Salesianus, 17 jan. 1926: 
Over Lebbe en zijn Chinese studenten: “ze schrijven volgens mgr. veel gemene dingen 
over de missionarisssen”. 

192. ASTOFM, LS Van der Straeten II-III, Van der Straeten aan P. Procurator, 25 juni 
[1924]; AGOFM, SK559, 122-124, Gérenton aan Cimino, 1 april 1920, over Chinese 
bisschopsbenoemingen: “Ce serait mettre l’église en peril et ça résultera probablement 
à un schisme”. 

193. ASTOFM, MP Adons Ma. 16, M. Adons aan Fransken, 13 nov. 1926; ASTOFM, 

MP Cloodts T I, Cloodts aan Madeleine, 5 juli 1928. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 181 


3.7. Anticommunist, in de geest van de Katholieke Actie 


Het conservatieve profiel van de franciscaanse Chinamissionaris uitte 
zich tijdens het interbellum in een strijdend anticommunisme en een militante 
Katholieke-Actiementaliteit. 

Als een dam tegen de grootschalige verwereldlijking van de cultuur en 
het hiermee gepaard gaande invloedsverlies van de katholieke Kerk, ont- 
vouwde Pius XI (1922-1939) reeds tijdens de eerste jaren van zijn pontificaat 
een ambitieus programma ter herkerstening van de westerse samenleving, 
genaamd de Katholieke Actie. Het is niet toevallig dat diezelfde paus ook 
groot belang hechtte aan de missionering, zoals bleek uit de groots opgezette 
Vaticaanse missietentoonstelling uit 1925 of uit de encycliek Rerum ecclesiae 
(1926), waarin hij de stellingen van Maximum illud (1919) over de oprichting 
van een inlandse hiërarchie nogmaals bevestigde. Klaarblijkelijk zag hij, zoals 
zijn voorgangers Leo XIII en Pius X, in de ontwikkeling van een missieacti- 
viteit op mondiale basis een middel om het verloren gegane terrein van het 
katholicisme in de westerse wereld te compenseren!” 

Het is niet denkbeeldig dat Pius XI de inspiratie voor zijn Katholieke 
Actie juist in de missiebeweging heeft gevonden. Tussen het “nieuwe” 
fenomeen van de Katholieke Actie en de negentiende-eeuwse missiebeweging 
bestonden duidelijke parallellen, niet alleen qua concepten doelstelling, maar 
vooral wat betreft de sociale en politieke opstelling. Het basisconcept van 
de Katholieke Actie om de leken als gewone “milites Christi” aan het 
hiërarchische apostolaat van de Kerk te laten deelnemen was eigenlijk reeds 
met succes beproefd in de protestantse en katholieke missieactie van de 
negentiende eeuw. Reeds daar had men ervaren hoe door de bundeling van 
bescheiden bijdragen en sympathiebetuigingen van eenvoudige christenen, 
grootse dingen konden worden gerealiseerd. Zowel in de Katholieke Actie 
als in de negentiende-eeuwse missieactie stond het engagement van de 
individuele leek centraal. Zijn gebed, zijn overtuiging, zijn persoonlijk 
engagement en eventueel zijn roeping waren de hoekstenen van een nieuw 
militantisme dat de katholieke Kerk (of de missiebeweging) een nieuw elan 
moest bezorgen. Door een beroep te doen op de massabeweging hanteerde 
men eigenlijk een modern concept om een oud doel te realiseren, namelijk 
het herstel van de machtspositie van de Kerk zoals tijdens de gloriedagen van 
het ancien régime. De Katholieke Actie wilde het verloren gegane terrein in 
de westerse samenlevingen terugwinnen en “Christus als een Christus-Ko- 
ning doen heersen op straten en pleinen, in scholen en ateliers, bij de jeugd 
en in het gezinsleven”. De missieactie had vooral “de bekering van een 
miljard heidenen” op het oog. Beide bewegingen waren gekenmerkt door 
een militante veroveringsdrang en een diep geloof in de eigen universalisti- 
sche aanspraken 197. 

Een tweede element uit de Katholieke Actie dat doet denken aan de 
missiebeweging was de strakke leiding van de hiërarchie. Sinds de oprichting 


194. Rétif, “L’avènement des jeunes églises”, 126-158. 
195. Over de Katholieke Actie: Gerard, De katholieke partij, 249-252; Vos, 
“Het dubbelspoor van de Katholieke Actie”. 


d 





Het behoudsgezinde profiel van de franciscaanse Chinamissionaris kwam 
ook tot uiting in een strijdend anticommunisme en een militante 
Katholieke-Actiementaliteit. De Katholieke Actie was een belangrijk nieuw 
apostolaatsmiddel uit de jaren 1930, dat bisschop Gubbels sterk 
promootte. De foto toont de boyscouts van Yichang in vol ornaat, met de 
inlandse priester Augustinus Li, afkomstig uit de oude christenheid 
Danzishan. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 183 








van de Propaganda Fide in 1622 werd de missionering meer en meer 
verankerd in het centrum van de Kerk. Alle apostolische missionarissen 
stonden onder het gezag van de paus. Het Romeinse centralisatiestreven in 
de negentiende en twintigste eeuw versterkte deze trend. Ook Pius XI 
belichaamde deze centralisatiebeweging zeer goed, zowel in zijn missiebeleid 
als in zijn Europees-maatschappelijke opstelling 17. De Katholieke Actie was 
eveneens een product van dit centralisatiestreven. Een van de meest 
controversiële aspecten van de Katholieke Actie was trouwens het feit dat 
men probeerde om de bestaande sociale organisaties, die in de geest van 
Rerum novarum op standenbasis waren ontstaan, als het ware te “ultramon- 
taniseren” en onder de directe leiding van de paus en de hiërarchie te 
plaatsen. Van deze “alzijdige en autonome” organisaties werd verwacht dat 
zij hun sociaal-economische en politieke activiteiten zoniet zouden opgeven, 
dan toch ondergeschikt zouden maken aan hun religieus engagement. De 
“zuivere Katholieke Actie”, zoals die door de paus werd voorgeschreven, 
stelde immers het pastorale werk van de Kerk centraal en legde aan de 
katholieke organisaties een sociale en politieke neutraliteit op. Verschillende 
auteurs hebben deze zogenaamde “neutraliteit” doorprikt en gewezen op de 
veeleer rechtse oriëntatie van de Katholieke Actie. 

Hierbij dient te worden verwezen naar de politieke toestand in Italië. 
Het concept van een strikt kerkelijke en apolitieke Katholieke Actie was een 
element van het compromis dat tussen het fascistische regime van Mussolini 
en de Kerk was tot stand gekomen en waarbij de Kerk, in ruil voor een 
apolitieke opstelling, de volledige autonomie over de katholieke jeugdbewe- 
gingen en educatieve werken kreeg. Volgens Emmanuel Gerard moet dit op 
zijn minst worden geïnterpreteerd als een vorm van lijdzaamheid ten aanzien 
van het nieuwe regime. Liever dan een afwijzende houding aan te nemen 
tegen Mussolini en de christen-democraten van don Sturzo te steunen, 
verkoos de paus op politiek vlak het veld te ruimen voor het fascisme 197, 

Ook in België kende de Katholieke Actie aanvankelijk vooral succes in 
conservatieve en ultramontaanse kringen. Kanunnik Abel Brohée en priester 
Louis Picard waren de pioniers van de Katholieke Actie nieuwe stijl in België. 
Als eersten concipieerden ze in 1922 de nieuw opgerichte Association Catho- 
lique de la Jeunesse Belge (ACJB) volgens de richtlijnen van Pius XI. Brohée 
bekritiseerde sterk de standsorganisaties van de christelijke arbeiders (ACW) 
omdat “l’idée de classe” volgens hem socialistisch van inspiratie was. Een 
unitaire structuur voor de Katholieke Actie zou het klassekarakter van de 
standsorganisaties kunnen doorbreken. Picard was gekend voor zijn corpora- 
tistisch gedachtegoed en hij sympathiseerde zelfs met de Action Française 195. 

Zonder de Katholieke Actie gelijk te stellen aan het nieuwe-ordeden- 
ken, moeten we toch een zekere affiniteit tussen beide stromingen vaststellen. 
Griet Van Haver onderzocht in Onmacht der verdeelden de positie van de 
Vlaamse katholieken ten aanzien van het opkomende fascisme. Het corpo- 





196. Rétif, “L'avènement des jeunes églises”, 138. 

197. Gerard, “Cardijn, arbeidersbeweging en Katholieke Actie”. 

198. Gerard, De katholieke partij, 250-252, 394-397; Gerard, “Cardijn, arbeidersbeweging 
en Katholieke Actie”, 143, (16-17). 


184 


ratisme en het anticommunisme waren volgens haar twee belangrijke elemen- 
ten die de natuurlijke affiniteit tussen beide gedachtestromingen verklaren. 
Het negentiende-eeuwse traditionalisme en antiliberalisme die in de Kerk van 
de jaren 1930 nog latent aanwezig waren, vormden hiervoor een gunstige 
voedingsbodem. In het licht van de groeiende secularisering was de hunke- 
ring naar een meer organische maatschappij reëel. Het corporatistische 
gedachtegoed was trouwens in de conservatieve vleugel van de katholieke 
opinie blijven voortleven. 

Reeds in het midden van de negentiende eeuw had de kerkelijke 
hiërarchie het marxisme verworpen, omwille van zijn antiklerikalisme, zijn 
uitgesproken materialisme, zijn klassenstrijd en zijn principiële verwerping 
van privé-eigendom. In de jaren 1920 en 1930 was het anticommunisme een 
belangrijke factor in het mobiliseren van de nieuwe-ordebeweging. Ook in 
de Katholieke Actie was het anticommunisme een belangrijk element. Het 
nam in de katholieke opinie van de jaren 1930 zelfs de proporties aan van 
een ware kruistocht. Veel katholieken ervoeren het communisme als een 
grotere dreiging dan het fascisme 199. 

De katholieke missiebeweging had reeds in de negentiende eeuw een 
uitgesproken ultramontaans en conservatief profiel. Door de opmars van de 
Katholieke Actie en de algemene verrechtsing van het politieke klimaat in de 
jaren 1930 werd deze oriëntatie als het ware nog versterkt. Dit komt heel 
duidelijk naar voren in de opstelling van de Belgische franciscanen ten 
aanzien van de sociaal-politieke ontwikkelingen in de Chinese maatschappij. 
In de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuw waren 
de opvattingen van de missionarissen sterk gekleurd door de clerico-liberale 
strijd die zich in Europa afspeelde. De sociale kwestie bleef op de achter- 
grond. De “ko-ti-houi” of Boksers werden door de Belgische franciscanen 
als vrijmetselaars of “francs-magons Chinois” afgedaan, terwijl niet zozeer 
het antiklerikale, maar veeleer het antiwesterse gedachtegoed in hun ideolo- 
gie centraal stond 2, Typerend is ook dat de minderbroeders in de 
moderniseringsbeweging, die na de vernietigende nederlaag van China tegen 
Japan (1895) kwam opzetten, een existentiële bedreiging zagen. Vooral de 
opmars van het niet-katholieke gedachtegoed was hun een doorn in het oog. 
Peregrinus Theunissen zag met lede ogen aan hoe het gezag en de macht van 
de missionaris werden ondergraven “door Chinese studentjes die in Europa 
gestudeerd hadden en wisten te spreken over ‘la séparation de l’église et de 
l’état’ “201, Over de revolutie van 1911 sprak Julianus Adons zich niet echt 
uit. Hij voorzag wel dat de hervormingen zich op termijn ook daar zouden 
manifesteren. “Van socialisme, sociologie (sic) en syndicaten gesproken, 





199. Van Haver, Onmacht der verdeelden, 53-55, 176-183, 269-270. 

200. Over de “franc-magons Chinois”: ASTOFM, LS Delbrouck 4, Delbrouck aan familie, 
okt. 1898; ASTOFM, LS Delbrouck 4, Verhaeghen aan Schoutens, 1 dec. 1898; 
ASTOFM, LS Delbrouck 4, Everaerts aan familie, 11 juli 1902; Marie de la 
Transfiguration fmm aan ouders, 26 dec. 1898. Over achtergronden en ideologie van 
de Bokseropstand: Hsu, “The Boxer Uprising”, 115-130. 

201. AGOFM, EM Adons II 37, Theunissen aan medebroeders, 17 okt. 1919. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 185 


daar zijn de Chinezen, in onze bergen ten minste, nog in verre niet rijp voor. 
Wel is het zo dat de hervormingen zich snel opvolgen” 2°2, 

De politieke geschiedenis van China verliep na de revolutie van 1911 
vrij chaotisch. Vooral tijdens de jaren 1917-1927, het tijdperk van de 
“almachtige” warlords, kalfde het centrale gezag verder af, ten gunste van de 
buitenlandse invloed. Na het verdrag van Versailles, dat het 21-eisenpro- 
gramma van Japan inwilligde, werd het gekrenkte patriottisme meer en meer 
een mobiliserende factor in de politieke krachtsverhoudingen in China. In 
Zuid-China (Guangzhou) reorganiseerde Sun Yat-sen in 1923 de Guomin- 
dang op basis van een nationalistisch programma. 

De franciscaanse missionarissen hadden echter weinig begrip voor het 
gekrenkte eergevoel van de Chinese nationalisten. Ze hadden vooral oog 
voor de revolutionaire dreiging die uitging van deze patriottische, anti-im- 
perialistische en sociaal-emancipatorische beweging. Het is opvallend dat in 
de evaluatie van de politieke toestand in China vooral de boeman van het 
bolsjewisme ten tonele werd gevoerd en dat er tussen de verschillende -ismen 
(nationalisme, socialisme, communisme) weinig differentiatie werd aange- 
bracht. Het bolsjewisme en de revolutiegedachte deed Marinus Adons, met 
een expliciete verwijzing naar de traditionalist Joseph de Maistre, af als 
“satanique dans son essence” 23, Het nationalistische regime van Guang- 
zhou werd meestal als bosjewistisch afgedaan 2%, Marcellus Sterkendries 
had zich in de burgeroorlog tussen Noord en Zuid dermate geëngageerd en 
zich de haat van zuiderlingen op de hals gehaald, dat die in 1926, wanneer 
zij de streek van Hubei weer onder controle kregen, vast van plan waren om 
Ma Shenfu, pater Sterkendries, om te brengen. Voor de oversten zat er niets 
anders op dan deze missionaris met verlof naar België te sturen 205. 

De wantrouwige houding ten aanzien van het regime van Guangzhou 
was trouwens een vrij algemeen verschijnsel in de internationale politiek op 
dat ogenblik. Ook de Belgische gezant in Beijing, de Warzée, wees in een 
rapport van juli 1925 over de politieke toestand in China vooral op het 
bolsjewistische gevaar en op de Sovjet-invloed op de Guomindang, ondanks 
de sympathie van de socialistische minister van Buitenlandse Zaken, Emile 
Vandervelde, voor de nationalistische zaak 2%, 

In 1926 verbrak generaal Jiang Kai-shek echter het eenheidsfront met 
de communisten en startte met succes een militaire expeditie vanuit Guang- 
zhou naar het Noorden. Hoe openlijker Jiang zich afkeerde van de commu- 
nisten, hoe meer hij op internationale diplomatieke steun kon rekenen. 
Reeds in februari 1926 wijzigde de Warzée zijn houding over de Guomin- 
dang. In 1928 installeerde Jiang de regering van Nanjing zonder de commu- 
nisten, die hij met toenemende ijver bekampte. De algemene verrechtsing 





202. ASTOFM, EM Adons I 61, J. Adons aan E. Adons, 9 juni 1911. 

203. ASTOFM, MP Adons Ma. 16, M. Adons aan P. Regalatus, juni 1927. 

204. ASTOFM, MP Cloodts T I, Cloodts aan Madeleine, 19 febr. [1925], onbevl.ontv. 
Maria 1926. 

205. AGOFM, SK562, 151-153, Vlaminck aan Klumper, 5 okt. 1926. 

206. Vermeersch, “Het buitenlands beleid van België tegenover China”, 324-326. 


186 


van het politieke klimaat, die in het Europa van de jaren 1930 aan de gang 
was, manifesteerde zich ook in de Guomindang. De sociale revolutie maakte 
plaats voor een anticommunistische kruistocht en volgens Fairbank droeg de 
Beweging van het Nieuwe Leven (1934) fascistische trekjes in zich 27, 

De franciscaanse Chinamissionaris, die veeleer als behoudsgezind werd 
getypeerd, koos in de politieke strijd van de jaren 1927-1937 tussen commu- 
nisten en nationalisten duidelijk de zijde van deze laatsten. Het behoudsge- 
zinde profiel van de Belgische franciscaan blijkt ook uit zijn verknochtheid 
aan het exterritorialiteitsregime en aan het concessiesysteem voor de buiten- 
landse mogendheden. Nog in 1937 drukte Hubertus Adons zijn vrees uit dat 
de westerse mogendheden in China hun concessies zouden kwijtraken 2%, 
Niet iedereen ging echter zover in zijn sympathie voor de rechtse autoritaire 
regimes als Gabriël Boutsen, die in 1932, op een moment dat Japan zijn 
invloed in China systematisch aan het uitbreiden was en Mantsjoerije tot 
protectoraat had verknecht, ronduit verkondigde dat het “voor China heil- 
zaam kon zijn om door Japan getuchtigd te worden”. Hij was ook van 
oordeel dat het communisme in China niet op efficiënte wijze was bestreden, 
evenmin als dit met het liberalisme in België het geval was geweest 20°. 


Besluit 


In het profiel van de franciscaanse Chinamissionaris is een duidelijke 
evolutie merkbaar, zowel vanuit het standpunt van het missionaire beleid als 
van de individuele spiritualiteitsbeleving. Het aantal Belgische minderbroe- 
ders in China nam sterk toe, van vijf à tien eenheden in de jaren 1870-1900 
tot 53 in 1935. Dit kwam neer op een relatieve stijging van de missieactiviteit 
binnen de provincie van 5% in 1880 tot 30% in 1941. De meest opmerke- 
lijke stijging van de missieloyaliteit van de Sint-Jozefsprovincie deed zich voor 
rond de eeuwwisseling. Ze moet gekaderd worden binnen de geleidelijke 
afbouw van het recollectieideaal, waarbij de monastieke spiritualiteit moest 
inbinden ten voordele van een grotere maatschappelijke betrokkenheid in de 
wereld. In de jaren 1920 verliep niet alleen de rekrutering voor de missies 
vlotter, ook het peil van de algemene vorming én van de missieopleiding 
binnen de orde verhoogde, onder meer door de inrichting van een speciaal 
jaar missiologie te Rome. Door de intensifiëring van de taalstudie verbeterde 
ook de kennis van het Chinees in het vicariaat Zuidwest-Hubei, zodat de 
voorwaarden werden geschapen voor een beter contact met de lokale bevol- 
king. 

Het typische franciscaanse dualisme tussen het beschouwende leven van 
de kloosterling en het actieve leven van de missionaris had niet alleen een 
invloed op de relaties tussen de provincie en het vicariaat. Het bepaalde ook 
het profiel van de franciscaanse Chinamissionaris. Vooral in de beginperio- 





207. Fairbank, La grande révolution chinoise, 310-315. 
208. ASTOFM, MP Adons Hu. 19, H. Adons aan Van de Voorden, 16 nov. 1937. 
209. ASTOFM, MP Boutsen 2, Notities Boutsen, 1 jan. 1932. 


EUROPEAAN ONDER DE CHINEZEN? 187 


de, tussen 1890 en 1900, verliep de weinig voorbereide overgang van de 
beslotenheid van het kloosterleven naar het actieve, vrijere missionarisbe- 
staan niet vlekkeloos. De invoering van de dubbele autoriteit in het vicariaat 
Zuidwest-Hubei (1914) bracht een herwaardering van het regulier gezag met 
zich mee. Ook het kloosterideaal en het onderhouden van de regeltucht 
wonnen opnieuw aan betekenis. Het is echter Natalis Gubbels geweest, 
sinds 1930 bisschop van het vicariaat, die verhinderde dat deze nieuwe 
spiritualiteitsbeweging die hijzelf als reguliere overste in het leven had 
geroepen, uitmondde in de oprichting van een klooster en een versterking 
van het regulier gezag. Volgens hem hadden de apostolaatsverplichtingen 
van de missionaris absolute prioriteit op de religieuze verplichtingen van de 
kloosterling. Hiermee werd tussen de contemplatie en het actieve apostolaat 
een nieuw evenwicht opgelegd. 

Vanuit het standpunt van de bredere maatschappelijke en culturele 
achtergrond van de katholieke missiebeweging waren de verschuivingen in 
het profiel van de Chinamissionaris veel minder ingrijpend dan uit de eerste 
twee delen zou kunnen worden afgeleid. De minderbroeders rekruteerden 
voornamelijk in de groep van de ambachtelijke neringdoeners en landbou- 
wers: een besloten, zeer katholiek en vrij conservatief milieu. Er bestond 
trouwens een duidelijke ideologische verwantschap tussen de katholieke 
missiebeweging en het ultramontanisme, de meest conservatieve stroming 
binnnen het katholicisme. Vandaar wellicht de aanwezigheid van enkele 
leden van de hogere katholieke burgerij en de adel in de minderbroedersorde. 
In de geest van het ultramontanisme vertegenwoordigde de franciscaanse 
Chinamissionaris een soort “absoluut” katholicisme met universalistische 
aanspraken. Zijn strijdvaardigheid, die gepaard ging met een sterk proseli- 
tisme en die ingebed was in een onaantastbaar geloof in de universele 
waarheidsaanspraken van de eigen religie én in de superioriteit van de 
westerse katholieke cultuur, bleven ook nog na de “grote wereldbrand” 
voortleven. Ook de verknochtheid aan de figuur van de paus bleef overeind. 
Bovendien bleef het cultuurpessimisme en de onderwaardering van de pro- 
fane werkelijkheid, die zo typisch waren voor de traditionalistische inspiratie 
van het ultramontanisme, doorleven in de missiebeweging. Het bipolaire, 
moralistisch-christelijke referentiekader bleef dé norm van waaruit men de 
waarde van een volk of een cultuur evalueerde. Het gebruik van de term 
ultramontanisme mag dan voor het interbellum een anachronisme lijken, 
toegepast op de realiteit van de katholieke missionering én op het profiel van 
de franciscaanse Chinamissionaris was de inhoud van dit begrip allerminst 
achterhaald. Het antiliberalisme en het traditionalisme bleven doorwerken, 
onder de vorm van een sociaal-conservatisme en een strijdbaar anticommu- 
nisme. De missiebeweging bleef trouwens een confessionalisering van de 
maatschappij in al haar geledingen nastreven. 

In zijn vergelijkende studie over de protestantse zending en de katho- 
lieke missie in China omschreef Bob Whyte het profiel van de katholieke 
missionaris in nogal pejoratieve bewoordingen als “fundamentalistisch”. 
Hoewel het gebruik van deze term overtrokken is, weinig inhoudelijk en 
theoretisch is onderbouwd en de meer neutrale begrippen “ultramontanis- 
me” of “sociaal conservatisme” beter geschikt zouden zijn, moeten we toch 


188 


toegeven dat Whyte refereerde naar een bestaande realiteit. De protestantse 
missiebeweging was rond de eeuwwisseling, onder druk van de liberale 
theologie, sterk beïnvloed door het modernisme, terwijl de katholieke mis- 
sionering onder impuls van de antimodernistische hetze van het pausdom 
elke openheid ten aanzien van het seculiere denken afwees. Onder invloed 
van het neothomisme kwam er onder impuls van de Duitse missiologische 
school wel een verwetenschappelijking van de katholieke missiologie tot 
stand, wat in de jaren 1920 in de schoot van de Leuvense missiologische 
school en geïnspireerd op het protestantse voorbeeld, uitmondde in een meer 
positieve inschatting van de profane werkelijkheid. Het gros van de francis- 
caanse - en katholieke - Chinamissionarissen waren deze progressieve missi- 
ologie echter ongunstig gezind, wat hun behoudsgezinde inspiratie alleen 
maar bevestigt. 


Hoofdstuk IV 


Professionalisering 
van de 
apostolaatsmethoden 
in een zich 
wijzigende 
Chinees-Europese 
context 

[1872-1940] 


190 





De professionalisering van de apostolaatsmethoden kwam ook tot uiting in 
de missiegebouwen. In de oude christenheid Danzishan waren er naast een 
uitkijktoren, een kerk in een eclectische stijl en een residentie voor de 
missionaris (in het midden), ook een aantal gebouwen die bestemd waren 
voor het onderwijs. Vooraan rechts stond de jongensschool. In het gebouw 
achteraan rechts was de meisjesschool ondergebracht. Het huis van de 
missionaris fungeerde sinds 25 februari 1937 als reguliere residentie (foto 
uit de jaren 1930). 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 191 


In het voorgaande hoofdstuk ging de aandacht naar de franciscaanse 
Chinamissionaris als individu: zijn sociale achtergrond, zijn opleiding en 
spiritualiteit en zijn maatschappijopvatting. Verwijzend naar het onder- 
zoeksschema uit de inleiding werd gepoogd een antwoord te vinden op de 
vraag wie de Belgische minderbroeder, die tussen 1872 en 1940 in Zuidwest- 
Hubei terechtkwam, juist was. Dit hoofdstuk richt de focus op de activiteiten 
van de missionaris in Zuidwest-Hubei. Niet zozeer de werkzaamheden van 
de 113 afzonderlijke missionarissen op zich komen aan bod, maar veeleer 
het apostolische beleid van hun bisschoppen en de manier waarop de 
missionarissen hierop inspeelden. De aandacht gaat niet uitsluitend naar het 
pastorale en religieuze takenpakket van de missionaris, maar ook naar de 
sociaal-economische, politieke en culturele sfeer waarin hij zich bewoog en 
waarbinnen hij gestalte gaf aan zijn activiteiten. Zijn doen en laten wordt 
trouwens zoveel mogelijk gekaderd binnen de ruimere maatschappelijke 
context: de mutaties in de Europese en Chinese samenleving, de veranderen- 
de missiologische context en het zich wijzigende profiel van de missionaris 
zelf. 

De analyse valt uiteen in twee afzonderlijke periodes. Een eerste fase, 
tot 1922, kan zonder meer worden omschreven als “het succes van de 
missionering oude stijl”. In theorie namen de missionarissen hun toevlucht 
tot directe apostolaatsmethoden, die erop gericht waren om onmiddellijke 
resultaten te bereiken door middel van activiteiten die zich in de religieuze 
en pastorale sfeer situeerden. In de praktijk waren het vooral indirecte 
apostolaatsmiddelen die succes hadden. Ook hier stond het bekeringsmotief 
centraal, maar deze missieactiviteiten bevonden zich hoofdzakelijk in de 
caritatieve, sociaal-economische of politieke sfeer !. In een tweede fase, van 
1922 tot 1940, kwam er onder impuls van de missiologische omwenteling 
in de jaren 1920 een discussie op gang over de te volgen missiestrategie en 
over het krediet dat men hierbij aan de seculiere sfeer diende te verlenen. Er 
wordt nagegaan in hoeverre de missiemethoden in Zuidwest-Hubei werden 
herdacht en tot op welke hoogte de missionaris te velde zich met deze 
vernieuwing kon identificeren. 


1. De missionering oude stijl (1891-1922): primauteit van 
het directe apostolaat, succes van het indirecte apostolaat 


Vooraleer de verschijningsvormen van het directe apostolaat te verdui- 
delijken, worden de missietheologische grondslagen ervan toegelicht. De 
doelstellingen die men bij de missionering voor ogen hield, waren immers 
sterk bepalend voor de wijze waarop men het apostolaat opvatte. De 
missionering oude stijl veruitwendigde zich als een bekeringspastoraal. Er 
werd vooral op het pastorale niveau gewerkt en indien er dan toch activiteiten 


1. ` Voor de definitie van directe en indirecte apostolaatsmethoden: Schmidlin, 
Katholische Missionsgeschichte. Zie ook: Beckmann, Die katholische Missionsmethode. 


192 


in de profane sfeer werden ontwikkeld, dan stond het bekeringsmotief steeds 
centraal. Een deel van de activiteiten was uitsluitend gericht op de Chinezen 
die reeds tot het katholicisme waren toegetreden: de sacramentele zorg, het 
godsdienstonderricht en de priesteropleiding. Hier stonden de opleiding of 
het heilsmotief centraal. 


1.1. “Tot meerdere glorie van God en tot heil van de zielen”: 
theorie en praktijk van de bekering 


Bij de uittekening van het profiel van de Chinamissionaris kwam een 
zeker elitarisme in zijn denken aan het licht. Zijn augustiniaans moralisme 
en het toen vrij algemeen verspreide besef van westerse superioriteit waren 
hiervoor verantwoordelijk 2. Vanuit zijn allesoverheersend zondebesef hield 
hij er een uiterst pessimistische wereldvisie op na. In het aanschijn van de 
eeuwigheid verzonk de tijdelijke en onvolmaakte werkelijkheid als het ware 
in het niets. Het heden werd bij voorkeur voorgesteld als “het actieterrein 
van de duivel” of “de zetel van het kwaad”. Niet-katholieke beschavingen 
of concurrerende religies werden als zondig omschreven. De Chinamissio- 
naris ervoer zelfs de materialistische cultuur uit Europa als een bedreiging, 
omdat deze de infiltratie van verschillende “katholiek-vijandige” ideologie- 
en, zoals liberalisme, socialisme en communisme, met zich meebracht °. 


1.1.1. Missietheologische grondslagen van de missionering oude stijl 


In zijn missietheologische studie over kanunnik Joly (1847-1909) zette 
Maurice Cheza de theologische grondslagen van dit Europese exclusivisme 
uiteen. Hij benadrukte de Europees-culturele antecedenten van deze heils- 
leer. Doordat de genade alleen via het bestaande kanaal van de “zichtbare 
katholieke Kerk” kon worden gerealiseerd, werden het katholicisme en de 
westerse cultuur waarin deze religie was ingebed, tot absolute norm verhe- 
ven. “On confond trop facilement le catholicisme et la manière dont il est 
envisagé par les Européens, cette dernière manière constituant le seul et 
unique critère de valeur”, aldus Cheza *. 

De kern van dit exclusivisme - en meteen een van de axioma’s van de 
negentiende-eeuwse missionering - was dat er buiten de westerse katholieke 
Kerk geen heil mogelijk was. “Hors de l'Eglise point de salut”, zo luidde het 
adagium van de katholieke Kerk *. De twee voornaamste doelstellingen van 
de missionering oude stijl vloeien hier rechtstreeks uit voort. Volgens de 
gangbare negentiende-eeuwse missieopvatting was het redden van individu- 
ele zielen het belangrijkste motief in de missionering. De katholieke missio- 


2. Zie hoofdstuk II, 3.3.-3.4. 


3. In de bronnen spreekt men over “ketterij” in verband met het protestantisme, over 
“afgoderij” in verband met de inlandse godsdienstpraktijken. 
4. Cheza, Le chanoine Joly, 19; id., “Le débat autour des thèses du chanoine Joly”. 


5. de Lubac, Catholicisme, 195; Bainvel, Hors de l'Eglise pas de salut. Dit standpunt 
kwam in de jaren 1920-1930 geleidelijk ter discussie: Philips, Hors de l'Eglise point de 
salut; Frisque, “Hors de l'Eglise, il n’y a pas de salut”. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 193 


naris nam de missieplicht die uit het Mattheusevangelie voortvloeide, ter 
harte *. Hij stelde alles in het werk om zoveel mogelijk heidenen deelachtig 
te laten worden aan dit heil, dat alleen in de katholieke Kerk kon worden 
bereikt. “Il faut arracher le plus d’âmes possible à emprise du démon”, zo 
luidde het 7. De negentiende-eeuwse katholieke missionaris beoogde ook 
zijn eigen zieleheil. Door mee te werken aan de uitbreiding van het Rijk Gods 
op aarde kon hij zijn eigen hemel verdienen. Het kwaad dat door de zondeval 
in zijn eigen bestaan zat verweven, kon hij als het ware teniet doen. Het 
martelaarschap was het meest sublieme middel tot zelfheiliging. Het speelde 
een rol bij de roeping van heel wat franciscaanse Chinamissionarissen. Zoals 
reeds uiteengezet, vormde de martelaarsmystiek een wezenlijk ingrediënt van 
de negentiende-eeuwse missieopvatting . 

Aan de missiologische school van Münster komt de eer toe voor het 
eerst de toen vigerende katholieke missieopvattingen te hebben gesystemati- 
seerd en theologisch onderbouwd. In zijn Katholische Missionslehre im 
Grundriss omschreef Johannes Schmidlin de doelstellingen van de katholieke 
missionering als volgt: “die Lehre Christi und das Heil in Christo allen 
Menschen mitzuteilen, speziell jenen, die sie noch nicht kennen und besitzen; 
überall das Evangelium zu predigen und das Reich Gottes auszubreiten; die 
Individuen wie die Völker zu belehren und zu bekehren; sie durch die Taufe 
an der Welterlösung Anteil nehmen zu lassen und der Kirche des Welterlösers 
einzugliedern; daneben aber auch den Mitmenschen irdische Wohltaten zu 
spenden und die Werke der Bermherzigkeit an ihnen auszuüben” °. Het 
accent lag op de individuele bekering (“Einzelbekehrung”) en op het 
heilsmysterie, dat via de goddelijke genade een belangrijke rol speelde in de 
bekering. Er werden ook missioneringsobjectieven geformuleerd die het 
niveau van de individuele bekering overstegen. Schmidlin onderscheidde 
ook “Soziales Missionsziel”, waaronder hij verstond: “Volkschristianise- 
ring”, “Kirchliche Organisation”, “Mitwerking des einheimischen Ele- 
ments”. Deze sociale missioneringsdoelstellingen verdwenen bij de uitwer- 
king van de katholieke missietheologie volledig naar de achtergrond. De 
missiologie van de school van Münster (Jozef Schmidlin, Thomas Ohm, Josef 
Glazik e.a.) wordt dan ook bij voorkeur omschreven als “een theorie van de 
bekering” 10, 





6. Warneck gaf in zijn Evangelische Missionslehre vijf funderingen aan voor de zending: 
een dogmatische, een ethische, een bijbels-theologische, een kerkelijke, een 
etnologische en een historische. Als bijbels-theologisch argument verwijst men in de 
katholieke missiologie meestal naar het Mattheusevangelie: “Gaat en maakt alle 
volkeren tot mijn leerlingen … en leert hen te onderhouden alles wat ik U bevolen 
heb” (Mt. 28,19). Zie ook: Camps, “De katholieke missionaire beweging”, 230-236, 
243-257. 

SÉ ASTOFM, EM Delbrouck, 73-74, Delbrouck aan moeder en broer, 26 juni 1894: 

“Je dois travailler maintenant au salut des âmes... et j'y pense souvent, une âme 

sauvée, c'est une âme qui pendant toute l'éternité ira aimer Dieu”. 

Cheza, Le chanoine Joly, 12. 

Schmidlin, Katholische Missionsgeschichte, 260; Müller, Josef Schmidlin. 

0. Ibid., 258-273; Loffeld, (“Convergences actuelles”) typeert de missiologie van de 
school van Münster (Schmidlin, Ohm, Glazik, Müller) als “une théorie de la 
conversion” en stelt die tegenover de “théorie de la plantation de l’église” van de 
school van Leuven (Charles, Bruls, Frisque, Masson, Beckmann, Rétif, Seumois, 


SEN 


194 


Ook de protestantse zendingstheorieën van de negentiende eeuw waren 
weinig ecclesiocentrisch georiënteerd. Gustaf Warneck stelde in zijn Evan- 
gelische Missionslehre (1897-1903), die lange tijd gold als de canon van de 
protestantse zendingswetenschap, eveneens het redden van individuele zielen 
centraal. Niet alleen de “Einzelbekehrung”, maar ook de “Absolutheit des 
Christentums” en het belang van de verlossing en de goddelijke genade bij 
een bekering waren noties die de katholieke missiologen hebben geïnspi- 
reerd !!, 


1.1.2. Het apostolaat op een dubbel spoor: 
bekerings- en sacramentenpastoraal 


De hierboven uiteengezette missiologische opvatting speelde een cru- 
ciale rol in de uitwerking van de apostolaatsmethoden in het Belgische 
vicariaat. Vanuit de overtuiging dat er buiten de katholieke Kerk geen heil 
mogelijk was, ontwikkelde zich een pastoraal die vooral op de individuele 
bekering van niet-katholieken was gericht. Naast deze dynamische beke- 
ringspastoraal, die vooral het combattieve veroveringselement uit de missio- 
nering vertegenwoordigde, ontstond er een meer statische, conserverende en 
veeleer binnenkerkelijk georiënteerde sacramentenpastoraal. Deze pastoraal 
richtte zich uitsluitend tot de katholieke Chinezen. Niet het bekeringsmotief, 
maar het heilsmotief stond hier centraal. 


1.2. Bekeringsstrategieën in Zuidwest-Hubei (1871-1922) 


Welke bekeringsdoelstellingen hadden de opeenvolgende bisschoppen 
- en hun missionarissen - voor ogen en hoe werden die in de praktijk 
gerealiseerd? De missie beperkte haar activiteiten niet tot de pastorale sfeer, 
maar ageerde vooral op een meer indirecte manier. Ze probeerde haar 
invloed uit te breiden door activiteiten te ontwikkelen in de caritatieve, 
sociaal-economische en politieke sfeer. Zo werden er initiatieven genomen 
in de gezondheidszorg, weeshuizen opgericht en gebouwen opgetrokken in 
een eclatante, westerse stijl. Bekeerlingen die verwikkeld raakten in een 
proces, konden vaak rekenen op de tussenkomst van de missionaris. 


Mulders). De auteur benadrukt de complementariteit van beide theorieën. Pirotte, 
Périodiques missionnaires belges, 228, 274. Zie ook: Bischofberger, 
“Bekehrungsgeschichten”; Kolbrunner, “Bekehrung in missionstheologischer 
Perspektive”. 

11. Over de zendingswetenschap: Warneck, Evangelische Missionslehre; Kasdorf, Gustaf 
Warnecks misstologisches Erbe; Verkuyl, Inleiding in de nieuwere zendingswetenschap, 
44-47, 244-250. Mulders (Missiologisch bestek, 108-117) wijst op de wisselwerking 
tussen missie en zending en op de voorsprong van de zendingswetenschap in dat 
opzicht. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 195 


1.2.1. De bekering centraal: theorie en praktijk 


Dat de bekering ook in Zuidwest-Hubei een centraal gegeven was, kan 
uit de jaarlijkse missiestatistieken worden afgeleid. De bisschoppen moesten 
bij de Propaganda Fide jaarlijks verslag uitbrengen over de geestelijke toe- 
stand van hun vicariaat. Hoewel deze statistieken met de nodige omzichtig- 
heid moeten worden geïnterpreteerd, laten ze toch toe om een aantal 
interessante conclusies te trekken. Deze bronnen zijn een neerslag van de 
prioriteiten die in het apostolaat door de opeenvolgende bisschoppen werden 
gelegd en van het effect hiervan op de bekeringen, de ultieme doelstelling 
van de missionering. Een geautomatiseerde verwerking en een gevisualiseer- 
de voorstelling vergemakkelijken het aflezen van trends 17. 

Het bekeringswerk van de Italiaanse en Belgische franciscanen in 
Zuidwest-Hubei had in een eerste fase weinig succes. Het aantal katholieken 
was tussen 1871 en 1900 wel verdubbeld, maar als men in acht neemt dat 
dit de balans was van 30 jaar “noeste arbeid” van 45 missionarissen, dan kan 
het resultaat minstens als “vrij schraal” worden omschreven. De 5645 
katholieken uit de regio maakten naar schatting niet meer dan 0,06% uit van 
de totale bevolking 17. De pessimistische uitlatingen van de eerste apostoli- 
sche vicarissen waren dan ook gedeeltelijk terecht. Bisschop Filippi sprak in 
deze context over “een steriele wijngaard, die na vijf jaar niets had voortge- 
bracht dan doornstruiken en kwellingen”. De extroverte Italiaan ging hierbij 
zelfs even twijfelen aan de werking van de goddelijke genade !*. 

Uit zijn geschriften blijkt verder dat hij, volgens de missiologische 
inzichten van die tijd, een bekering (of het uitblijven ervan) zowel toeschreef 
aan bovennatuurlijke krachten als aan menselijke of materiële factoren. Van 
bij de aanvang onderkende hij een aantal culturele weerstanden bij de 
Chinezen, die hun reserve tegenover het christendom moesten verklaren !*. 
De toen nog weinig controversiële kwestie van de materiële motivatie bij een 
bekering was van bij de aanvang aan de orde. Reeds in 1872 gaf Filippi toe 
dat heel wat Chinezen die tot het christendom wensten toe te treden, in eerste 
instantie materiële bijbedoelingen hadden. Het ligt dan ook voor de hand 
dat de bisschop bij de uitwerking van zijn apostolaatsmethoden hierop 
probeerde in te spelen !6. Over de standpunten van de missionarissen zelf 
zijn we onvoldoende ingelicht. In de jaren 1880 deed Gratianus de Carli 
nochtans een beroep op materiële hulpmiddelen. Naar eigen zeggen beriep 
hij zich op de methode van bisschop Ghilman, apostolisch vicaris van het 
naburige Guangdong, en “gaf hij een kop rijst aan alle jongens die bereid 


12. Voor de technische verwerking van de gegevens werd een beroep gedaan op de 
spreadsheetprogramma’s Lotus 1-2-3 en Quattro Pro. 

13. Zie figuur 25. 

14. AGOFM, SK541, 190, 202-206, Filippi aan de Portagruaro, 12 april en 30 dec. 1872, 

15. AGOFM, SK546, 191-194, Filippi aan de Portagruaro, 14 jan. 1886. 

16.  AGOFM, SK541, 190, 202-206; SK542, 145-146, 168-170, 173-174, Filippi aan de 
Portagruaro, 12 april en 30 dec. 1872, 22 febr. 1874, 20 jan. en 18 sept. 1876. 


196 


werden gevonden om de gebeden en de christelijke leer aan te leren”. De 
methode van systematische rijstbedeling vond in het vicariaat echter geen 
algemene ingang |’. 

De vooral praktisch ingestelde Benjaminus Christiaens besteedde in zijn 
briefwisseling met het generalaat weinig aandacht aan bekeringsstrategieën 
of -motieven. Wanneer hij het in zijn overigens vrij summiere geestelijke 
rapporten dan toch had over de bekeringen, dan beperkte hij zich tot de 
algemene vaststelling dat de tijden in China hiervoor ongunstig waren. Met 
een gemiddelde groeiratio van 2,1% steeg het aantal katholieken tussen 1889 
en 1899 nog trager dan tijdens de vorige decennia 18. Christiaens stelde de 
anti-Europese stemming onder de Chinezen hiervoor verantwoordelijk 1°. 
Sommige missionarissen schreven de gebrekkige resultaten in het bekerings- 
werk toe aan de heersende malaise in het vicariaat, waarvan zij de oorzaak 
zochten in het beleid van hun bisschop. In zijn beruchte aanklacht over het 
naleven van de derde gelofte vestigde Mauritius Robert er de aandacht op 
dat de verspreiding van het geloof stagneerde door een gebrek aan motivatie 
bij de missionarissen en dit als resultaat van de te veelvuldige mutatiepolitiek 
van de bisschop 2. Ook generaal visitator Everaerts verwees in zijn visita- 
tierapport van 1899 naar enkele onvolkomenheden in het beleid van de 
bisschop. Hij wees onder andere op een gebrek aan spirituele zorg voor de 
nieuw-bekeerden 1. 

Het beleid van de energieke bisschop Verhaeghen kenmerkte zich door 
een kwalitatieve verdieping, zowel wat het personeelsbeleid als wat het 
apostolaat betreft. Het was niet zonder enige trots dat Verhaeghen in zijn 
geestelijk rapport van 1903 gewag maakte van “een uitgesproken beweging 
ten voordele van onze Heilige Godsdienst”. Het aantal bekeerlingen was 
sterk toegenomen. “Hij had 13 nieuwe christenheden kunnen openen” en 
het feit dat de gebergten in het noordwesten van het vicariaat, in het district 
Lichuan, na vier jaar terug werden opengesteld voor de missie, beschouwde 
hij zonder meer als “een triomf voor de godsdienst” 22. Het optimisme van 
Verhaeghen was niet onterecht. Tussen 1900 en 1904 werd een gemiddelde 
groei gerealiseerd van 5% op jaarbasis, een resultaat dat nadien alleen door 
bisschop Everaerts werd verbeterd. 

Het bekeringsmotief stond vooral in het apostolaatswerk van Everaerts 
centraal 27. De bisschop schreef een bekering vooral toe aan bovennatuur- 
lijke elementen, in die mate dat de verwijzing naar de goddelijke genade een 


17. _AGOFM, SK544, 225-228, de Carli aan de Portagruaro, 21 nov. 1881; AGOFM, 
SK545, 220-223, de Carli aan bisschop de Fongerais (werk van de H. Kindsheid, 
Parijs), 21 nov. 1881. 

18. Zie figuur 25. 

19.  AGOFM, SK548, 133, 158-160; SK550, 12-13, 44-46, Christiaens aan de Parma, 
4 sept. 1891, 11 febr. 1893, 19 sept. 1895. 

20.  AGOFM, SK550, 44-46, Robert aan de Parma, 20 dec. 1895; AGOFM, SK543, 
286-290, de Carli aan de Portagruaro, 1879. 

21. AGOFM, SK551, 90 (IL.3.), Everaerts aan Lauer (visitatierapport), 4 okt. 1899. 

22. AGOFM, SK552, 257, 265-266, Th. Verhaeghen aan Fleming, 25 nov. 1902 en 
26 okt. 1903. 

23. AGOFM, SK555, 139, Everaerts aan Cimino, 7 sept. 1909. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 197 


Figuur 7: 
groeiratio’s van de bekeringen (1871-1940) 


| wel 


Filippi Christiaens Verhaeghen Everaerts Jans Gubbels 


1871-1940 


N 


Gem. groei®% op jaarbasis 


N 


gemeenplaats werd in zijn briefwisseling en rapporten %4. In de praktijk 
stemde hij zijn apostolaatsbeleid echter af op de natuurlijke of menselijke 
elementen die bij een bekering een rol speelden. “Ik vertrouw wel op de 
goddelijke voorzienigheid, maar we moeten ook de menselijke middelen 
gebruiken”, was zijn motto %. De bisschop ging ervan uit dat de bekeerlingen 
in China een aantal materiële behoeften hadden, waarop het bekeringsbeleid 
diende in te spelen 2. Hij dacht hierbij niet alleen aan het verschaffen van 
voedsel, kledij of onderdak in tijden van hongersnood of crisis, maar ook aan 
meer abstracte noden zoals veiligheid, bescherming of status. Hij zag er geen 
graten in dat er zich nogal wat “rijstchristenen” bevonden onder zijn bekeer- 
lingen 7. In hun materiële motieven zag de bisschop juist de werking van de 
goddelijke genade, “die door middel van menselijke beweegredenen de geest 
van deze heidenen opent voor de leer van de Kerk en hun hart voorbereidt 
op de genade van het doopsel” 2. Hij kan dan ook zonder meer als de 
kampioen van de missionering oude stijl worden beschouwd. De positieve 
trend in de bekeringen zette zich onder bisschop Everaerts verder door. 
Tussen 1904 en 1922 verviervoudigde het aantal katholieken. Er werd zelfs 





24. AGOFM, SK553, 347; SK553, 576; SK554, 437; SK555, 141, 355, 563, 565; SK558, 
90, Everaerts aan Schuler, 7 sept. 1905, 6 sept. 1906, 5 sept. 1908, 7 sept. 1909, 14 
sept. 1910, 6 sept. 1911; Everaerts aan Cimino, 6 sept. 1917, 16 sept. 1920. 

25. AGOFM, SK555, 202-203, Everaerts aan Schuler, 22 nov. 1909. 

26.  AGOFM, SK554, 436, Everaerts aan Schuler, 3 sept. 1908: “En daar het armen zijn 
die worden geëvangeliseerd verwachten zij dan i een kop rijst”. 

27. Onder rijstchristenen verstaat men die personen die zich vooral vanuit materiële 
overwegingen tot het christendom hebben bekeerd, waardoor hun geloof volgens 
tegenstanders minder diepgaand zou zijn. Reeds in de jaren 1920-1930 werd in 
missiologische kringen een debat gevoerd over de wenselijkheid van het hanteren van 
materiële motieven bij cen bekering, vanuit cen streven naar meer diepgang bij de 
bekeringen. Interview Gyselinck. 

28. AGOFM, SK559, 282, Everaerts aan Cimino, 16 sept. 1920. 


198 


een gemiddelde groei van 9,4% op jaarbasis gerealiseerd. De “steriele 
wijngaard” van Filippi had zich ontpopt tot een vruchtbare akker met meer 
dan 30.000 zielen. 

Voor deze opmerkelijke toename van het aantal katholieken in het 
vicariaat Zuidwest-Hubei kunnen verschillende verklaringen worden aange- 
haald. Hetzelfde fenomeen deed zich ook voor in andere regio’s in China, 
zowel aan katholieke als aan protestantse zijde. Na de Bokseropstand werden 
de belangrijkste weerstanden tegen een grootscheepse, op westerse leest 
geschoeide modernisering weggenomen, wat een gunstig effect had op de 
sociale positie van de westerling én van de missionaris in China. Na het 
“tijdperk van de stormen” was blijkbaar de “periode van de oogst” aange- 
broken 2. Door zijn westers imago kon het christendom in China meepro- 
fiteren van deze pro-westerse gezindheid tussen 1900 en ca. 1920 3. De 
gunstige bekeringsresultaten moeten ook gedeeltelijk worden toegeschreven 
aan micro-ontwikkelingen in het vicariaat zelf. Na de malaise in de jaren 
1895-1899 deed er zich een inhaalbeweging voor, die reeds zichtbaar was 
vanaf de jaren 1903-1904. Een bezielende Everaerts slaagde erin om de 
collegialiteit onder de missionarissen te herstellen, wat een gunstig effect had 
op hun motivatie en hun rendement. 

Bij deze statistieken moeten ook een paar kanttekeningen worden 
gemaakt. In zijn kritisch visitatierapport uit 1920, dat sterk door de nieuwe 
missiologische inzichten was getekend, verdacht generaal visitator Gérenton 
de bisschop van Zuidwest-Hubei ervan te veel onmiddellijke resultaten in het 
apostolaat na te streven. Hierdoor bereikte het apostolaat volgens hem te 
weinig diepgang. Ook de bisschop zelf was zich bewust van dit euvel. “Het 
staat vast dat vele families alleen maar de bescherming van de Kerk nastreven 
en zich nadien nog weinig van de leer aantrekken” *!. Vanaf ca. 1917 maande 
hij aan tot een grotere voorzichtigheid bij het dopen. Daarom is het niet 
ondenkbaar dat de statistieken tussen 1904 en 1922 wat overschat waren en 
de stagnatie nadien des te duidelijker uit de verf kwam 2. Nog meer 
relativerend is de vaststelling dat het aantal katholieken, uitgedrukt in relatie 
tot de totale bevolking van Zuidwest-Hubei, nooit hoger is geweest dan 
0,3% 33. In vergelijking met andere regio’s in China was dit niet eens een 
slecht resultaat. Alleen de missies van Scheut in het dunbevolkte Mongolië 
waren erin geslaagd om door middel van een intensieve, maar later fel 
bekritiseerde grondpolitiek die gericht was op emigrerende Chinezen, zo’n 


29. Rétif gebruikt deze titels voor de periodes 1840-1900 en 1901-1949 in “De missie in 
China en Korea”, 257-280. Fairbank, La grande révolution chinoise, 259. 

30. _ASTOFM, LS Jans L Jans aan familie, 14 sept. 1908. 

31. AGOFM, SK558, 90, 256; SK559, 779, Everaerts aan Cimino, 6 sept. 1917, 7 sept. 
1918; Everaerts aan Klumper, 12 sept. 1922. 

32. AGOFM, SK559, 122-142, Gérenton aan Cimino, 31 maart 1920. 

33. Voor het bevolkingsaantal baseren we ons op de missiestatistieken van het vicariaat. 
De ramingen waren voor 1882 en 1921-1934 constant ca. negen miljoen. 
In 1935-1936 zou het bevolkingsaantal licht gestegen zijn tot tien miljoen om vanaf 
1937 fors te dalen tot zeven miljoen en zelfs tot 5,5 miljoen in 1940. Voor de 
bevolkingsevolutie op nationaal vlak: Feuerwerker, “Economic trends, 1912-1949”, 
32, 34-35. Hij schat de bevolkingsevolutie in China als volgt: 1900: 350 miljoen; 
1912: 430 miljoen; 1933: 500 miljoen; 1953: 583 miljoen. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 199 


2 tot 6% van de bevolking te bekeren. In tegenstelling tot bepaalde Afrikaan- 
se landen, waar hele bevolkingsgroepen zich in een relatief kort tijdsbestek 
tot het christendom bekeerden, was het nettoresultaat van de missionering 
in China dus vrij beperkt "7. 


1.2.2. Prediking: een uitzonderlijk contactmiddel met de niet-katholieken 


De prediking tot de niet-katholieken was een van de meest voor de hand 
liggende directe apostolaatsmiddelen. In de meeste synodale voorschriften 
en handboeken werd zij als de voornaamste missionaire plicht omschreven. 
De tweede synode van Beijing stelde dat “de hoofdverplichting van de 
missionarissen erin bestond naar het voorbeeld van de apostelen aan de 
heidenen het evangelie te verkondigen” 27. 

In de lijn van deze synodale voorschriften én van de traditie van de 
bedelmonniken beproefde Filippi, de eerste franciscaanse bisschop van Zuid- 
west-Hubei, heel snel deze techniek. De prediking aan niet-katholieken had 
in China echter weinig succes. “Als u over godsdienst spreekt tot een menigte 
van hen die luisteren uit nieuwsgierigheid, dan slapen er velen of zijn ze 
verstrooid; ofwel, nieuwsgierig als ze zijn naar onze Europese gewoonten en 
eigenaardigheden, onderbreken ze u met vragen over dingen die niets te 
maken hebben met waar u het over hebt. De stoutmoedigsten beginnen met 
zo’n tegen de borst stotende argumenten te discussiëren dat een boer van zijn 
paard zou vallen. Om u niet openlijk voor schut te zetten, besluiten de meest 
beleefden onder hen dat alle godsdiensten evengoed zijn en dat een mens die 
godsdienst moet volgen die door zijn voorouders werd beleefd. Doch er zijn 
er altijd enkelen die zich niet tevreden stellen met u uit te lachen en die er 
op uit zijn om met grove woorden onze godsdienst te beschimpen. Dit is 
over het algemeen het resultaat van ons preken!”, aldus de bevindingen van 
de kritische missiebisschop Filippi #6. 

De prediking werd ook door andere katholieke missiecongregaties in 
China weinig beproefd. In zijn omstreden Méthode de l'apostolat moderne 
en Chine (1911), dat nochtans bij de Belgische franciscanen hoog stond 
aangeschreven, pleitte de scheutist Louis Kervyn voor de afschaffing van de 
publieke prediking in China 7". Volgens hem was het gevaar reëel dat de 





34. Les missions en Chine, 165, 7-19. Over het succes van de missionering in Afrika: 
Rutayisire, La christianisation du Rwanda, 321-364. De auteur heeft het over “une 
tornade de conversions”. Jedin, Latourette en Martin, ed., Atlas d'histoire de l'Eglise, 
84 (k. 47): landen als Burundi, Rwanda en Zaïre zijn tot op heden nog voor zo’n 
42 tot 57% katholiek. 

35. Geciteerd in: Beckmann, Die katholische Missionsmethode, 100. 

36. AGOFM, SK541, 204, Filippi aan de Portagruaro, 30 dec. 1872; AGOFM, SK542, 
168-170, Filippi aan de Portagruaro, 20 jan. 1876. 

37. De publicatie was om twee redenen controversieel. Ten eerste in kringen van de 
missieactie, omdat zij niet strookte met de geïdealiseerde beeldvorming over de 
missionering; ten tweede in progressief-missiologische kringen, omdat het werk een 
product was van de missionering oude stijl. Scheut werd verplicht om het werk uit 
circulatie te nemen. Uit de volgende reacties van een aantal franciscanen kan worden 
afgeleid dat het boek nauw aansloot bij de leefwereld van de Chinamissionaris. 
ASTOFM, MP Van den Bosch I-II, Van den Bosch aan broer, 16 juli 1911: beveelt het 
werk zonder meer aan; ASTOFM, EM Adons I 35, H. Adons aan E. Adons, 17 mei 


t R à 
Sen Ae $ i ) 
a mn A mi et, wa an . 
` 


A ANEY 





De publieke prediking aan niet-katholieken werd als apostolaatsmiddel 
weinig gebruikt. Op de foto Marcellus Sterkendries in een 
“Missionsgespräch” met de Mantsjoe’s, die zich na het uitroepen van de 
republiek in 1911 in groep tot het christendom hadden bekeerd. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 201 


Figuur 8: 
ratio's van de prediking voor niet-katholieken (1871-1929) 


Filippi Christiaens Verhacghen Everaerts lans 
1871-1929 


200 


100 


Gem.pred./pr. op jaarbasis 





missionarissen zich door hun buitenlands accent én door hun gebrekkige 
kennis van de Chinese taal blootstelden aan minachting en spot. De confes- 
sionele concurrentie met de protestanten, die veelvuldig de publieke predi- 
king toepasten, was voor de katholieken een bijkomende reden om zich te 
distantiëren van de prediking als systeem "7. Op dit punt zaten missieoversten 
en missionarissen op een lijn. In 1909 schreef Hubertus Adons aan zijn broer 
Eliseus, aspirant-missionaris, dat “hij zelden gehoord had dat iemand christen 
werd nadat hij een bepaald sermoen had gehoord” 3°. Thaddeus Jacobs 
noteerde in 1922 in zijn dagboek dat in het openbaar preken voor de massa 
ook door hen was beproefd, maar dat zij er geen goede resultaten mee hadden 
bekomen. Volgens hem werd deze techniek nu alleen nog gebruikt door de 
protestanten. Hij durfde zelfs ten onrechte beweren dat zij juist hierdoor zo 
weinig volgelingen hadden 21. 

De terughoudende ingesteldheid ten aanzien van de publieke prediking 
weerspiegelde zich nochtans niet in de missiestatistieken. Hieruit blijkt dat 
de minderbroeders van Zuidwest-Hubei minstens twee- tot driemaal per 


1914: “Dit boek is fel beknibbeld geworden, het is niet geschikt voor Europese 
kwezels. Het is de eerste maal dat ik Chinezen afgeschilderd zie gelijk ze zijn en ‘t is 
ook de eerste maal dat ik de waarheid zo klaar en stout hoor zeggen. De meeste 
pues hebben het boek twee keer gelezen om klaardere propagandagedachten te 
rijgen”. 

38. Kervyn, Methode de l'apostolat moderne en Chine, 417-418. Zie ook: Beckmann, Die 
katholische Missionsmethode, 103. 

39.  ASTOFM, EM Adons I 22, H. Adons aan E. Adons, 2 maart 1909. 

40. _ASTOFM, MP Jacobs, Dagboek China van Thaddeus Jacobs, (1922). 


202 


week voor de niet-katholieken gingen preken *!. Deze ogenschijnlijke 
contradictie heeft minder met de betrouwbaarheid van de missiestatistieken 
te maken dan wel met een veel voorkomende en door historici weinig 
bestudeerde spanning tussen de normatieve voorschriften en de dagelijkse 
werkelijkheidsbeleving. Aangezien de jaarlijkse missiestatistieken bestemd 
waren voor de officiële kerkelijke en reguliere instanties in Europa, kwamen 
ze tegemoet aan de daar gangbare missieopvatting waarbij “de verkondiging 
van het evangelie aan de heidenen” als de voornaamste apologetische plicht 
van de missionaris werd beschouwd. In de missiepraktijk zelf stelden de 
missionarissen echter vast dat de prediking in China niet werkte en zelfs 
contraproductief was. Na de Bokseropstand werd de publieke prediking aan 
niet-katholieken geleidelijk vervangen door het “Missionsgespräch”. In 
plaats van zelf te gaan preken, lieten de missionarissen de niet-katholieken 
naar zich toe komen en probeerden zij ter gelegenheid van de inhuldiging 
van een kerkelijk gebouw, een pastorale visitatie of een jaarlijks missiebezoek 
een gesprek met hen aan te knopen, indien mogelijk over de godsdienst 27. 
Onder de rubriek “Divini verbi Praedicationes ad Paganos” in de missiesta- 
tistieken moet dus veeleer een summier contact met niet-katholieken worden 
begrepen, dan wel een systematisch opgezette prediking op publieke plaatsen 
of pleinen. 


1.2.3. Weeshuizen en westerse geneeskunde: 
een controversiële weg naar expansie 


Een tweede reeks activiteiten die de katholieke missie in China ontwik- 
kelde, lag in de sociale en caritatieve sfeer. Van oudsher had de Kerk zich 
vanuit haar idealen van caritas en christelijke naastenliefde op dit terrein 
verdienstelijk gemaakt. De weeshuizen namen hierin een centrale plaats en 
wel om diverse redenen. Het Werk van de Heilige Kindsheid sloot nauw aan 
bij de geest van het reveil. Het idee om heidense weeskinderen een katho- 
lieke opvoeding te geven en op die manier de Kerk in de missielanden uit te 
breiden, ontstond in Frankrijk, bij de missiegezinde bisschop van Nancy, 
Charles de Forbin-Janson. In 1843 riep hij "Oeuvre de la Sainte Enfance in 
het leven, met de bedoeling fondsen te verzamelen voor de opvang van 
heidense weeskinderen. Het werk breidde zich in Europa snel uit 27. 

Het ten tonele voeren van het trieste en armoedige lot van zovele 
onschuldige weeskindertjes in de missielanden was een krachtig motief in de 
missieactie. Het speelde in op de gevoelsreligie die door het reveil werd 
gepromoot en vond aansluiting bij de emotionaliteit van de volksmens. Het 





41. Voor de relatie tussen prediking en bekeringsbeweging, vergelijk de figuren 7 en 8. 
Perioden van expansie van het christendom gingen gepaard met een relatief grotere 
aandacht voor de prediking aan niet-katholieken (65,3% onder Christiaens, 70,1% 
onder Verhaeghen, 58% onder Everaerts), terwijl een achteruitgang in de bekeringen 
zich vertaalde in een lagere predikatieratio (41,4% onder Gubbels). Hieruit kan 
worden afgeleid dat deze statistieken niet zonder meer als waardeloos van de hand 
kunnen worden gedaan. 

42. Beckmann, Die katholische Missionsmethode, 101. 

43. Lesourd, Un grand coeur missionnaire; de Rivière, Vie de mgr. de Forbin-Janson. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 203 


werk was van bij de aanvang gericht op de missionering, die de volksmassa’s 
in beweging leek te brengen. Iedere katholiek kon, mits een klein engage- 
ment op eigen maat (gebed en/of een minieme financiële bijdrage), deelne- 
men aan dit mundiale missioneringsproject waarin de “verovering van de 
wereld in naam van de waarheid” centraal stond 44. In België was de 
algemene directeur van het Werk van de Heilige Kindsheid, Théophile 
Verbist, zo sterk gegrepen door zijn spiritualiteit dat hij in 1860 het plan 
opvatte om met een aantal Belgische seculiere priesters naar China te trekken 
om er een weeshuis te stichten. Dit initiatief leidde uiteindelijk tot de 
oprichting van een nieuwe missiecongregatie (Scheut). Volgens de speciale 
interesse van haar stichter beschouwde de congregatie van het Onbevlekt 
Hart van Maria de zorg voor de verlaten weeskinderen in China als haar 
bijzondere plicht 27. 

Ook de missieactie in Europa speelde een rol in het succes van de 
weeshuizenwerking in China. Rekening houdend met de beperkte middelen 
van de meeste missies en de grote financiële draagkracht van het Werk van 
de Heilige Kindsheid in Europa, leek het voor de meeste missievicariaten in 
China opportuun om zo snel mogelijk met een weeshuis te starten. In het 
vicariaat Zuidwest-Hubei waren vanaf 1898 meer dan de helft van de 
recurrente middelen afkomstig van het Werk van de Heilige Kindsheid 46. 

Het succes van de weeshuizen had ook te maken met de sociale toestand 
in China zelf. Hoewel het Werk van de Heilige Kindsheid een duidelijk 
katholieke en vooral westerse signatuur had, speelde het in op een reële nood 
in China zelf. De desintegratie van de oude, op confucianistische leest 
geschoeide maatschappij had tot een ontwrichting van het binnenland geleid. 
De overbevolking, de loodzware fiscale druk en de uitholling van het sociale 
vangnet werkten de verpaupering in de hand. De praktijk om kinderen te 
vondeling te leggen, eventueel te verkopen of te doden, had minder te maken 
met de Chinese natuur of de morele decadentie van het volk - zoals de 
katholieke missieliteratuur weleens wou laten geloven - dan wel met de 
ingrijpende economische en sociale crisis waarin het land was gedompeld. 

In het vicariaat Zuidwest-Hubei ontwikkelden de weeshuizen zich vrij 
snel tot een van de topprioriteiten binnen het apostolaat. Reeds in 1873 nam 
Filippi, toen nog provicaris, de eerste christelijke weeskinderen aan. In 1874 
kocht hij in de stad Jingzhou een Chinese woning die hij als weeshuis inrichtte. 
De weeshuizenwerking nam in deze eerste fase nog niet zo’n hoge vlucht. Het 
gemiddeld aantal weeskinderen schommelde rond de 50 (43 meisjes, 14 
jongens). Doordat de afstammingsregeling patriarchaal was, werden vooral 
meisjes te vondeling gelegd. Vanaf 1879 bestond er in het vicariaat nochtans 
ook een jongensweeshuis *”. Een weeshuis in de eigenlijke zin van het woord, 


44. _ Volgens Kervyn (Méthode de l'apostolat moderne en Chine, 459) is een van de 
belangrijkste doelstellingen van de missionering: “conquérir le monde entier à la 
vérité”. 

45. ` Verhelst, “De Belgische missie in China”, 25-29. 

46. Dir kan worden afgeleid uit de financiële rapporten die naar het generalaat werden 
opgestuurd. Doordat de gegevens zeer onvolledig waren, zijn ze niet in de bijlagen 
opgenomen. 

47. AGOFM, SK542, 156-157, 168-179; SK544, 207-208, Filippi aan de Portagruaro, 


204 


namelijk met de nodige infrastructuur en een permanente staf van Europese 
zusters die zich over de opvoeding van de weeskinderen ontfermden, was er 
pas vanaf 1889, met de komst van de franciscanessen missionarissen van Maria 
en de oprichting van het Sint-Julianahuis in Yichang. 

Vooral bisschop Christiaens beschouwde de weeshuizenwerking als een 
van de hoekstenen van zijn apostolaat. In iedere nieuwe regio die voor de 
missionarissen werd opengesteld, streefde hij ernaar om zo spoedig mogelijk 
“een kerk, een residentie en een groot huis voor de Kindsheid” te bouwen, 
wat tussen 1889 en 1891 gebeurde in Yichang (1889), Shigunjia (1891) en 
Zhangjinhe (1891) 29. Onder Christiaens waren gemiddeld een 165-tal 
weeskinderen (148 meisjes en 17 jongens) ten laste van de missie. Onder zijn 
opvolgers, Verhaeghen en Everaerts, liepen deze cijfers zelfs op tot respec- 
tievelijk 263 (229 meisjes en 34 jongens) en 367 (311 meisjes en 56 jongens). 
Het gebruik om zeer jonge kinderen tegen betaling uit te besteden aan 
Chinese voedsters werd uitgebreid. Bisschop Verhaeghen bouwde de jon- 
gens- en meisjesweeshuizen verder uit en startte in 1902 met onderwijs voor 
de weeskinderen 27. Bisschop Everaerts zorgde voor een heroriëntatie van 
het weeshuizenbeleid. Hij vertrouwde het bestuur van drie meisjesweeshui- 
zen toe aan de inlandse maagden, wier statuut hij opwaardeerde tot dat van 
kloosterlinge. De catechumenaatswerking was een van de belangrijke nieuwe 


Figuur 9: 
evolutie van het aantal meisjesweeskinderen (1871-1940) 


1200 


1000 


600 


+00 


Filippi Christiaens Verhaeghen Everaerts Jans Gubbels 


1871-1940 


Gem. aantal op jaarbasis 


6 sept. 1875, 20 jan. 1876, 2 aug. 1880; [Adams], “De Congregatie der zusters 
franciscanessen”, 1-3. 

48. AGOFM, SK548, 109-113, Christiaens aan de Parma, 1891. 

49. _AGOFM, SK552, 195-198, 257, Th. Verhaeghen aan Lauer, 20 okt. 1900; 
Th. Verhaeghen aan Fleming, 25 nov. 1902. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 205 


taken die hij aan de weeshuizen toevertrouwde. Hierdoor konden de 
vrouwelijke religieuzen, zowel Europese als inlandse, op een meer directe 
manier bij het apostolaat worden betrokken "1. 

Een tweede reeks sociale initiatieven situeerde zich in de gezondheids- 
zorg. Zoals dit ook in beperkte mate het geval was op het Europese 
platteland in de negentiende eeuw, waar er een schaarste bestond aan 
medische zorgen, kwam er ook in de Chinamissie een band tot stand tussen 
het “priester” en “genezer” zijn 71. Aanvankelijk stelde de verzorgingstaak 
van de missionaris niet zoveel voor. De meeste missionarissen beschikten 
over westerse geneesmiddelen voor een aantal courante kwalen in China. 
Wanneer de gelegenheid zich voordeed, waagden zij zich aan een zeer 
elementaire vorm van zorgenverstrekking "7. Aangezien in het Chinese 
binnenland elke vorm van georganiseerde gezondheidszorg ontbrak en ziekte 
zich nog sterk in de sacrale sfeer bevond, was dit bijna vanzelfsprekend. 

Tot ca. 1900 nam de ambulante gezondheidszorg in het Belgische 
vicariaat een hoge vlucht. Het verstrekken van gezondheidszorg, hoe miniem 


Figuur 10: 
vergelijking van de ambulante zorg met de opname in verzorgingsinstellingen van de 
missie (1889-1940) 


70000 
60000 + 
50000 - 


40000 A \ 


Aantal 


30000 4 


20000 + 


10000 + 


0 | 
1890 1895 1900 1905 1910 1915 1920 1925 1930 1935 1939 


Jaar 


In katholieke verzorgingsinstellingen d Ambulante verzorging 


50. Hij liet nieuwe meisjesweeshuizen bouwen in Lizicao (1905) en in Lichuan (1906). 
AGOFM, SK553, 344-350, 575-579, Everaerts aan Schuler, 7 sept. 1905, 6 sept. 
1906. Over de inlandse zusters of modestinnen, zie hoofdstuk V; over het 
vrouwencatechumenaat, zie hoofdstuk IV, 1.3. (2). 

51. Velle, “Kerk, geneeskunde en gezondheidszorg”, 51. 

52. AGOFM, SK542, 145-146, Filippi aan de Portagruaro, 22 febr. 1874. 


206 


ook, was toen - op een moment dat de katholieke godsdienst zo goed als niet 
aansloeg - zowat het enige contactmiddel met de niet-katholieke Chinees, de 
doelgroep bij uitstek van de missionering. Tussen 1893 en 1900 werden er 
jaarlijks zowat 10.000 tot 55.000 niet-katholieken via deze elementaire vorm 
van gezondheidszorg bereikt. Dat de missieoversten dit als een verdedigbaar 
apostolaatsmiddel beschouwden, blijkt uit de aanstelling van talrijke leken 
voor deze taak. De inschakeling van lekenverzorgers die gemachtigd waren 
om het doopsel in stervensnood toe te dienen - in de bronnen “cursores-bap- 
tisatores” genaamd - wijst ook op de moeilijke toegankelijkheid van de 
Chinese maatschappij, zowel op linguïstisch als op cultureel gebied. De 
ambulante gezondheidszorg was een geschikt middel om dit moeilijk te 
realiseren contact met de niet-katholieke Chinees in de mate van het moge- 
lijke tot stand te brengen "7. 

Geleidelijk aan werd de permanente gezondheidszorg in het vicariaat 
Zuidwest-Hubei verder uitgebouwd. De komst van de franciscanessen mis- 
sionarissen van Maria in 1889 was van doorslaggevende betekenis bij de 
oprichting van een hospitium of dispensarium in Jingzhou (1893), waar 
dagelijks een 50-tal mensen kon worden verzorgd. Onder Everaerts slaagde 
de missie erin om haar infrastructuur verder uit te breiden. Met gelden van 
de schadevergoeding voor de moord op bisschop Verhaeghen werd in 1908 
in Jingzhou een nieuw en groter dispensarium gebouwd, waar een Chinese 
geneesheer dagelijks zorgen verstrekte aan een 200-tal zieken. Het oorspron- 
kelijke plan was om een hospitaal naar Europees model op te richten, 
waarvoor twee lekengeneesheren zouden worden aangetrokken. Om finan- 
ciële redenen moest dit plan worden teruggeschroefd 54. 

In 1918 werd in het kader van de burgeroorlog tussen Noord en Zuid 
- en volgens Everaerts op vraag van het volk, dat bereid was om een deel van 
de kosten op zich te nemen - een hospitaal van het Rode Kruis opgericht te 
Shashi. De bediening ervan werd toevertrouwd aan de franciscanessen 
missionarissen van Maria. Ze werden hierin bijgestaan door drie missiona- 
rissen en een lekenbroeder. Tijdens de burgeroorlog werd hier een groot 
aantal gekwetste soldaten verzorgd. Nadien werd er in de jaarrapporten niet 
meer naar Shashi verwezen. Het vicariaat beschikte in 1920 wel over een 
bescheiden, maar vrij goed gefrequenteerd hospitaal dat gelegen was buiten 
de stadsmuren van Yichang en dat werd bestuurd door de franciscanessen 
missionarissen van Maria. Daarnaast telde het vicariaat minstens vier dis- 
pensaria. Twee ervan stonden onder leiding van de Europese zusters, de twee 
overige werden bestuurd door de lekenbroeder Libertus Callebaut en de zeer 
opmerkelijke geneesheer-missionaris, Columbanus Clement. In het vijfjaar- 
lijkse rapport van Angelus Timmers van november 1923 was er zelfs sprake 
van “zes poliklinieken” waar medicamenten werden uitgedeeld. Voor een 
professionele verzorging, die beantwoordde aan de westerse kwaliteitsnor- 
men, moest men echter naar Hankou of naar de Oostkust 55. 


53. Zie Hoofdstuk IV, 1.3.2. 

54.  AGOFM, SK554, 257-258, Everaerts aan Schuler, 28 jan. 1908; AGOFM, SK553, 
175-176, Franzoni, “Relaas over de marteldood van mgr. Verhaeghen”, 30 sept. 1904. 

55.  AGOFM, SK558, 255, Everaerts, “Status animarum 1917-1918”, 7 sept. 1918: 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 207 


Naast deze min of meer permanente activiteiten in de gezondheidszorg 
en het weeshuizenbeleid ontwikkelde de missie een aantal semi-permanente 
initiatieven in de caritatieve sfeer. Vooral Everaerts nam in tijden van crisis 
zijn toevlucht tot de christelijke caritas. Naar aanleiding van de overstroming 
van de Gan in de onderprefectuur Jianli 56 besloot de bisschop om de 
vrouwen en kinderen van de bekeerlingen voor een periode van zes maanden 
op te vangen 5’. Hetzelfde gebeurde in 1911, wanneer de leidende klasse 
van de Mantsjoe’s of Tartaren ter gelegenheid van de uitroeping van de 
republiek in ongenade viel en in de missie terechtkon. 

Het bekeringsmotief speelde bij deze sociale en caritatieve initiatieven 
een cruciale rol. In de weeshuizen en in de gezondheidszorg stonden niet de 
professionaliteit van de verstrekte zorg, maar veeleer de doopresultaten 
centraal. Dat kwam onder meer tot uiting in de gedrevenheid waarmee in 
deze instellingen het doopsel in stervensnood werd toegediend "5. Ook de 
missieactie speelde hierop in. In 1878 verscheen in De Bode een brief van 
Bonifacius Oomsels waarin hij de lezers erop attent maakte dat zij “voor 
eenen frank pillen vijf engeltjes in den hemel konden helpen” 5°. Van de 
katholieke weeshuizen was bekend dat zij bedoeld waren om het christendom 
uitte breiden. De weeskinderen kregen een katholieke opvoeding en zouden 
de basis vormen voor nieuwe christelijke families. 

De verklaring voor deze prioriteit van het apostolische op het sociale 
moet vooral in het toenmalige missiologische denkkader worden gezocht. 
De missionaris beschouwde de “verovering en transformatie van de wereld 
voor Christus” als een zuiver spirituele aangelegenheid, waarbij het redden 
van zoveel mogelijk individuele zielen centraal stond. Zijn structurele ge- 
richtheid op de eeuwigheid bracht een zekere desoriëntatie met betrekking 
tot het tijdelijke met zich mee. Vanuit een sterk zondebesef en een bipolaire 
augustiniaans-moralistische wereldvisie beschouwde hij de profane werke- 
lijkheid bij voorkeur als de zetel van het kwaad. Wanneer hij de draagwijdte 
van het sociale probleem onderkende, opteerde hij niet voor tijdelijke, maar 
veeleer voor spirituele oplossingen. Hij was er immers van overtuigd dat het 
antwoord op het menselijk en maatschappelijk leed het christendom was. 
Het is typerend voor het behoudsgezinde profiel van de missionaris dat de 
sociale problematiek in China hem maar matig interesseerde en dat hij in de 
lijn van zijn ultramontaanse denkkader niet voor structurele, maar meer voor 
caritatieve oplossingen koos, die gekenmerkt waren door een sterk paterna- 
listische inslag °°. 





vermeldt naast Shashi, Yichang, Jingmen, Dangyang, Badong, Enshi (Lichuan) als 
plaatsen waar de missie aan elementaire gezondheidszorg deed. AGOFM, SK559, 
127, Gérenton, visitatierapport, 31 maart 1920; AGOFM, SK560, 42, Timmer, 
“Relazione quinquennale”, 6 nov. 1923. 

56. Zie kaart vicariaat Zuidwest-Hubei in hoofdstuk V. 

57. _AGOFM, SK554, 139, Everaerts aan Schuler, 9 sept. 1907. 

58. _AGOFM, SK553, 577; SK554, 437; SK555, 356, Everaerts aan Schuler, 6 sept. 1906, 
5 sept. 1908, 14 sept. 1910. 

59. De Bode, IV, 186-188: Oomsels aan p. Instructor, Tilkin, 8 dec. 1878. 

60. In de zeer uitvoerige correspondentie vonden we hoegenaamd geen verwijzingen naar 
de sociale problematiek in China. Een uitzondering is een brief van Everaerts, waarin 
hij wees op de zware belastingsdruk die woog op het gewone volk in China en die 


208 


De vraag dient te worden gesteld of de missionaris niet juist het 
tegenovergestelde effect bereikte dan was bedoeld. Vooral de katholieke 
weeshuizen waren bij de niet-katholieke Chinese bevolking bijzonder con- 
troversieel. De redenen hiervoor waren vooral van psychologische aard. In 
1870 vaardigden de centrale autoriteiten een memorandum uit waarin zij de 
overdracht van Chinese kinderen aan de “buitenlandse” weeshuizen onder 
de controle van de lokale autoriteiten wensten te plaatsen *!. De hoge 
kindersterfte in de katholieke weeshuizen, waar vaak zieke en stervende 
kinderen werden binnengebracht, droeg bij tot dit algemene wantrouwen. 
Filippi maakte allusie op dit memorandum en op de manier waarop de 
mandarijnen in zijn vicariaat de oprichting van Heilige Kindsheden probeer- 
den te verhinderen. In 1874 werd in het vicariaat het gerucht verspreid “dat 
de Europeanen naar China waren gekomen om de kinderen de ogen uit te 
steken - onder voorwendsel van ze te verzorgen - en om ze te vergiftigen en 
hun hersenen te gebruiken voor geneesmiddelen in Europa”. Deze geruchten 
werden ook in andere Chinese vicariaten verspreid. Zij waren koren op de 
molen van het latente wantrouwen van de lokale bevolking tegen de wester- 
lingen. Ook de schuchtere initiatieven in de gezondheidszorg en vooral de 
doopactiviteiten die daarmee gepaard gingen, lokten weerstand uit bij de 
lokale bevolking. “Omdat zij weten dat wij verzorgers hebben die met hun 
medicijnkastjes rondgaan in de dorpen op zoek naar zieke kinderen om ze 
vervolgens te dopen bij levensgevaar, werden wij het mikpunt van hun haat. 
Ze dreigden het huis voor de Heilige Kindsheid en de apotheek die vorig jaar 
werden geopend in de stad Yichang te vernielen”®?. 

In 1890-1891 braken er in het vicariaat Zuidwest-Hubei onlusten uit 
die gericht waren tegen de katholieke missieactiviteiten. In december 1890 
werd het weeshuis van Shigunjia belaagd, dat gelegen was tussen Jingzhou 
en Jingmen. Bisschop Christiaens, die op dat ogenblik een pastorale visitatie 
aan het doen was, moest de hulp van de mandarijn inroepen om aan de 
woedende volksmassa te kunnen ontsnappen. Op 21 juni 1891 werd het 
weeshuis van Zhangjinhe, ten noordoosten van Jingzhou, beroofd door een 
twintigtal mannen op zoek naar verminkte kinderlijkjes. Op 9 augustus 1891 
werd het weeshuis van Shigunjia dan toch in brand gestoken en op 2 septem- 
ber 1891 onderging het weeshuis van de centrale missiepost Yichang hetzelf- 
de lot 6. Na de Bokseropstand verminderden de vijandige reacties tegenover 
de westerse initiatieven in de gezondheidszorg en in de weeshuizen. In het 
vicariaat Zuidwest-Hubei waren zij niet langer het object van afzonderlijke 
opstanden of onlusten. 

In de missie zelf hadden de beleidsverantwoordelijken weinig oog voor 
de politieke en de psychologische neveneffecten van hun activiteiten. In een 


volgens hem een gevolg was van de Europeanisering. AGOFM, SK553, 345, 
Everaerts aan Schuler, 7 sept. 1905. 

61. Beckmann, Die katholische Missionsmethode, 122 (noot 39). 

62. AGOFM, SK542, 145-146, Filippi aan de Portagruaro, 22 febr. 1874. 

63. AGOFM, SK548, 99-100, 133, 134-135, Christiaens aan de Propaganda Fide, 27 dec. 
1890, 4 en 12 sept. 1891. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 209 





De katholieke weeshuizen waren in China een controversiële weg naar 
expansie. Zoals op dit antichristelijke pamflet te zien is, werden de 
missiezusters ervan verdacht kinderen te ontvoeren en hun ingewanden te 
gebruiken voor het vervaardigen van westerse geneesmiddelen. 


210 


van de eerste doelstellingen van het apostolaat, namelijk het beschikken over 
een contactmiddel met de niet-katholieke Chinees, waren deze aposto- 
laatsmiddelen immers geslaagd. Door middel van haar verzorgingsinstellin- 
gen slaagde de missie erin om met zo’n 30.000 Chinezen per jaar in contact 
te komen. De missionarissen beschikten op die manier over een aantal 
uitstekende gelegenheden om het doopsel in stervensnood toe te dienen, toen 
een voorname taak in het apostolaat. Vooral bisschop Everaerts liet zich in 
dit verband lovend uit over de resultaten van de weeshuizen en dispensaria. 
Hij wees erop hoe “het paradijs verrijkt was met de zielen van onschuldige 
kinderen, die weggetrokken waren uit de handen van die ongelukkige 
heidenen” of “hoe een geweldig groot aantal zuigelingen die gedoopt werden 
bij hun sterven reeds de Heer loofden in de hemel, samen met de Gelukzali- 
gen en er voor hun weldoeners ten beste spraken” 64. Het aantal gezonde 
kinderen of volwassenen dat op die manier werd gedoopt, was gering, zodat 
het netto-effect op de aangroei van de inlandse Kerk in China verwaarloos- 
baar was. 


1.2.4. Protectoraat en processen: apostolaat door bescherming 


Een aspect van de negentiende-eeuwse missie- en zendingsbeweging, 
dat niet uit het oog mag worden verloren bij de studie van de apostolaatsme- 
thoden in China, is de vervlechting met de politiek. Vanuit haar economisch 
en politiek determinisme heeft de marxistische geschiedschrijving de missie 
vaak tot deze louter economische en politieke realiteit herleid. De congre- 
gatiegeschiedenissen hebben vooral de “inside story” van de missie willen 
brengen, waardoor het politieke en economische luik dan weer totaal onaan- 
geroerd bleef. Een objectieve geschiedschrijving dient het fenomeen missie 
in zijn totaliteit te benaderen. Ze moet niet alleen oog hebben voor de 
spirituele, culturele en sociale aspecten van de missionering, maar ook voor 
de politieke en sociaal-economische inbedding ervan. De interdependentie 
tussen de missionering en de internationale politiek doet geen afbreuk aan 
het persoonlijke idealisme van de individuele missionaris, zoals dit in hoofd- 
stuk III aan bod is gekomen ®. Zelfs Hobson twijfelde niet aan de “oprechte 
offergeest van de missionaris en aan het feit dat de meeste Engelse zendelin- 
gen vrij waren van elk politiek of commercieel motief” 66, De relatie tussen 
missie en politiek oversteeg echter het niveau van het individu en moet 
worden beschouwd als het algemeen institutioneel kader waarbinnen de 
missionering zich bewoog. 

In de volgende paragrafen komt de vervlechting van de missie en de 
politiek in het concrete geval van de Belgische franciscanen aan bod. In welke 
mate hebben de Belgische franciscanen een beroep gedaan op de westerse 





64.  AGOFM, SK554, 437; SK555, 139, 353, 356; SK558, 255, Everaerts aan Schuler, 
5 sept. 1908, 7 sept. 1909, 14 sept. 1910; Everaerts aan Cimino, 7 sept. 1918. 
65. Gründer (Christliche Mission, 321-373) toont aan dat de missie een integraal deel was 
van de koloniale beweging; zie ook: Rivinus, “Interdependenz von Politik in China”. 
66. Geciteerd in Gründer, Christliche Mission, 9. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 211 





politieke aanwezigheid in China? Hoe weerspiegelde zich dit in hun relatie 
met de lokale autoriteiten of in hun apostolaat? Verder wordt nagegaan tot 
op welke hoogte de politieke verantwoordelijken zelf hebben geprobeerd om 
de Belgische missionaire aanwezigheid in China aan te wenden voor de 
verwezenlijking van hun economische en politieke doelstellingen. Het ver- 
haal van de groeiende Belgische kritiek op het Franse protectoraat is in dit 
opzicht bijzonder relevant. 


Het protectoraatsregime en de missie 


Het institutionele kader waarbinnen de katholieke missionering zich in 
China afspeelde, was dat van de ongelijke verdragen en het Franse protecto- 
raat. Voor de positie van de missionaris en de katholieke Kerk in China had 
dit een viertal concrete gevolgen. Van cruciaal belang was de garantie tot 
vrije godsdienstuitoefening. In het verdrag van Huangpu (1844) was dit 
recht nog beperkt tot de vijf opengestelde havens. In de verdragen van 
Tianjin (1858) en Beijing (1860) werd het uitgebreid tot het gehele Chinese 
binnenland. Een tweede kwestie, die nauw samenhing met de legalisering 
van het christendom in China, was de mogelijkheid tot het verwerven van 
privé-bezit. Voor de katholieke missionering was dit van cruciaal belang, 
omdat de bouw van gebedshuizen, kerken, weeshuizen en dispensaria in deze 
eerste periode van moeilijke penetratie een van de speerpunten was van haar 
apostolaat 5". In artikel 6 van het Sino-Franse verdrag van Beijing (1860) 
was alleen in algemene termen sprake over een “toestemming van de Chinese 
regering aan de missionarissen om grond te huren of te kopen en er naar 
eigen goeddunken gebouwen op te trekken”. De Chinese autoriteiten heb- 
ben steeds geprobeerd om dit verdragsartikel op een restrictieve manier toe 
te passen, omdat zij van oordeel waren dat het eigendomsrecht van de 
“barbaren” in het binnenland hun soevereiniteit aantastte 6®. 

De Franse vertegenwoordiging in China ijverde ervoor om dit eigen- 
domsprincipe in de meest volle betekenis van het woord te laten interprete- 
ren, vandaar de nieuwe onderhandelingen van 1865, die uitmondden in de 
conventie-Berthemy. Deze clausule bepaalde dat de katholieke missionaris- 
sen het eigendomsrecht in de meest volle betekenis van het woord konden 
genieten, “sans autres conditions que celles prévues par la loi Chinoise pour 
les sujets Chinois”. De correcte toepassing op het lokale vlak bleef echter 
problemen stellen. In 1895 achtte de nieuwe Franse ambassadeur in China, 
Auguste Gérard, het nodig om de bepalingen van de conventie-Berthemy 





67. Over de bouwpolitiek als apostolaatsmiddel, zie hoofdstuk IV, 1.5. 

68. Ku (“The Shaping of Late Qing’s policy”, 107-108) somt een aantal restrictieve 
maatregelen op die de Zhongliyamen in de jaren 1860 uitvaardigde. De aankoop van 
gronden door buitenlanders kon maar indien werd gespecifieerd dat het ging om 
“public property of the Catholic church in this area” [ben-chu Tian-zhu-tang 
gong-chan]. Privé-personen die eigendommen wilden verkopen aan de missionarissen 
hadden de voorafgaandelijke toestemming nodig van de lokale autoriteiten. Volgens 
de argumentatie van Li Hongzhang, die de Qing-regering vertegenwoordigde tijdens 
de onderhandelingen van 1865, was er in de verdragen geen sprake van de term 
binnenland [nei-di], maar werd alleen de term “each province” [ge-sheng] gebruikt. 


door de Zhongliyamen, de Chinese administratie van Buitenlandse Zaken, 
opnieuw te laten bekrachtigen. Hieruit blijkt dat het verdragssysteem noch 
als een “fait accompli”, noch als een statisch gegeven mag worden geïnter- 
preteerd. 

De paspoortenkwestie was een derde element uit de ongelijke verdragen 
met concrete gevolgen voor de missionering. In de bilaterale verdragen, die 
China eerst met Groot-Brittannië en Frankrijk en daarna met andere westerse 
mogendheden had afgesloten, werd gestipuleerd dat “wie over een legitiem 
paspoort beschikte, kon rekenen op de bescherming van de lokale Chinese 
autoriteiten, ook in het binnenland”. Frankrijk, dat zich wenste te profileren 
als de beschermer van de katholieke belangen in China en als eerste katho- 
lieke natie een dergelijk verdrag met China afsloot, eiste daarom dat alle 
katholieke missionarissen die naar China afreisden, voorzien zouden zijn van 
een Frans paspoort. Hoewel de exclusiviteit van dit recht nooit juridisch is 
vastgelegd, zijn de Belgische missionarissen tot in de jaren 1930 met een Frans 
paspoort naar China vertrokken. 

Een vierde element dat voortvloeide uit de ongelijke verdragen en dat 
voor de juridische positie van de missionaris in China van betekenis was, was 
de exterritorialiteit. Dit volkenrechtelijk beginsel stelt dat bepaalde personen 
die in een vreemd land vertoeven, niet onderworpen zijn aan de rechtspraak 
of aan een andere vorm van gezagsuitoefening van dit land. Concreet 
betekende dit dat de missionarissen, zoals andere buitenlanders trouwens, in 
China een soort van juridische onschendbaarheid genoten. 


Betekenis van de verdragen op het lokale vlak (1860-1889): 
een moeilijke start 


Zoals andere katholieke en protestantse missionarissen, grepen ook de 
Belgische franciscanen het gunstige kader van het protectoraat aan om hun 
apostolaatsdoelstellingen op het lokale vlak te helpen realiseren. De jaren 
1860 tot ca. 1890 moeten echter worden beschouwd als een periode van een 
moeilijke en incidentrijke vestiging van het protectoraatssysteem op het 
plaatselijke niveau. Dit was het gevolg van de uiteenlopende westerse en 
Chinese interpretatie van de teksten, de latente antiwesterse gezindheid van 
de lokale autoriteiten én de grote afstand tot Beijing. Ook in Zuidwest-Hubei 
moest de uitvoering van de verdragen nog hard worden gemaakt. In 1872 
schreef bisschop Filippi het geringe succes van de godsdienst in zijn vicariaat 
onder meer toe aan het feit dat “velen de macht vreesden van hen die het 
land regeerden en dat de missionarissen hierin geen grote rol speelden”. In 
tal van incidenten uit die periode komt de uiterst fragiele positie van de 
godsdienst aan het licht: in de weerstand van de lokale autoriteiten tegen de 
oprichting van een weeshuis, in het verhinderen van de aankoop van gronden 
of huizen of in de pogingen tot controle over de bekeringen tot het christen- 
dom. Het is tekenend dat de uitbreiding van de invloed van de Kerk parallel 
verliep met de territoriale ontsluiting van de regio voor het Westen én dus 
met de toepassing van de ongelijke verdragen op het lokale niveau. In 1881 
was Yichang de laatste haven in het binnenland die werd geopend voor de 
westerlingen. Een jaar later beslisten de missieoversten reeds om de hoofd- 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 213 


plaats van hun vicariaat van Jingzhou naar het meer landinwaarts gelegen 
Yichang te verplaatsen. In 1886 waren zij reeds volop bezig met de bouw 
van een bisschoppelijke residentie, een nieuw seminarie en een college *”. 
Filippi deed in de moeilijke beginjaren van de missie verschillende keren 
uitdrukkelijk een beroep op het Franse protectoraat. Dit gebeurde vooral 
wanneer hij meende dat de belangen van de godsdienst in het gedrang 
kwamen en hij de kwestie niet op lokaal vlak kon regelen. Toen in 1873-1874 
zowel in Yichang als in Shinan de dopers van de missie werden lastig gevallen 
en de mandarijn eigenhandig de koopakte van een huis bestemd voor het 
weeshuis had verscheurd, deed Filippi “zijn beklag bij de Franse consul van 
Hankou”. In 1876, toen enkele nieuwe christenen door hun familieleden 
waren gemolesteerd “omdat zij het geloof van hun voorvaderen hadden 
verlaten”, deed Filippi alleen een beroep op de lokale Chinese autoriteiten "1. 
Op de vraag of de missionarissen van Zuidwest-Hubei hun juridische 
exterritorialiteit reeds in die periode aanwendden om tussen te komen in 
processen waarbij katholieken waren betrokken of waarbij de belangen van 
de Kerk aan de orde waren, vonden we geen afdoend antwoord. In de 
bronnen werd nergens gewag gemaakt van een dergelijke activiteit, wellicht 
omdat de positie van de Kerk op dat ogenblik nog te fragiel was. Dat wordt 
onder meer geïllustreerd door de manier waarop Filippi in 1886 zijn vrees 
uitdrukte dat de antiklerikale machtsoverdracht in Frankrijk weleens het 
einde van het Franse protectoraat én van de katholieke missie in China kon 
inluiden "1. Post factum bleek echter dat het republikeins regime zijn anti- 
klerikale binnenlandse politiek perfect wist te verzoenen met het politiek 
lucratieve statuut van “beschermer der katholieke missies” in het buitenland. 


Het Franse protectoraat internationaal in vraag gesteld (1886-1892) 


Ondanks de Franse verknochtheid aan het protectoraatssysteem was dit 
vanaf 1886 aan erosie onderhevig. Na de mislukking van de onderhandelin- 
gen tussen China en de Heilige Stoel over de oprichting van een nuntiatuur, 
onttrokken Italië en Duitsland, die zowel in Europa als in het Verre Oosten 
eigen politieke ambities koesterden, zich maar al te graag aan het Franse 
protectoraat "7. Vanaf 1888-1889 leverden zij zelf paspoorten af, zodat zij 
zich over de bescherming van hun eigen katholieke missionarissen in China 
konden ontfermen "7. 


69. AGOFM, SK541, 202-206; SK542, 168-170; SK544, 207-208; SK542, 156-157, 
Filippi aan de Portagruaro, 30 dec. 1872, 20 jan. 1876, 2 aug. 1880, 6 sept. 1875; 
AGOFM, SK545, 220-223, de Carli aan de Fongerais (Werk van de Heilige 
Kindsheid), 21 nov. 1881; AGOFM, SK546, 196-197, Filippi aan de Portagruaro, 
18 febr. 1886. 

70. AGOFM, SK542, 145-146, 168-170, Filippi aan de Portagruaro, 22 febr. 1874, 

20 jan. 1876. 

71. AGOFM, SK546, 191-194, Filippi aan de Portagruaro, 14 jan. 1886. 

72. AMBZB, clB 105-108 I, 1255, Verhaeghe de Naeyer aan le Prince de Chimay, 3 jan. 
1889, 

73. Over het Franse en Duitse protectoraat en hun respectieve missionarissen: AMBZB, 
clB 105-108 I, 1255, Van Loo aan le Prince de Chimay, 13 nov. 1888; Greinul aan le 
Prince de Chimay, 15 nov. 1888. Volgens een vertrouwelijk bericht van Greinul was 


214 


Ook in België gingen er na 1886 stemmen op om zich actiever met het 
lot van de Belgische missionarissen in te laten, omdat dit de toenemende 
Belgische belangen in China ten goede kon komen. Vooral L. Verhaeghe de 
Naeyer, de toenmalige Belgische ambassadeur in Beijing, volgde de onder- 
handelingen met argusogen. “L'importance des missions de Mongolie donne 
inopinément à la Belgique, malgré son éloignement, un intérêt considérable 
dans la question débattue entre le Zhongliyamen et les puissances alliées”, 
aldus de ambassadeur. Terwijl hij zich in januari 1889 nog voorzichtig 
positief had uitgesproken over een Belgisch initiatief in de zin van Duitsland 
en Italië, achtte hij in september 1890 het behoud van het status-quo een 
meer haalbare kaart. Doordat Frankrijk niet van plan was om zijn geprivile- 
gieerde situatie zomaar uit handen te geven, werd het volgens hem uiterst 
moeilijk om te raken aan “un état de choses consacré par le temps”. België 
zou als kleine natie blijvend een beroep moeten doen op de bemiddeling van 
een grote mogendheid bij de verdediging van zijn belangen in China 74. Het 
gevolg was dan ook dat aan de bestaande toestand niet werd geraakt. 

In 1891-1892 traden de Belgische Chinamissies opnieuw op de voor- 
grond. Zowel in de franciscaanse missie van Zuidwest-Hubei als in de missies 
van Scheut in Mongolië deden zich tal van incidenten voor die de Europese 
pers haalden. In het vicariaat Zuidwest-Hubei werden drie weeshuizen in 
brand gestoken en het vicariaat Jehol van bisschop Rutjes werd verschillende 
malen bestolen "7. Het waren niet toevallig twee conservatieve katholieke 
politici, namelijk Joris Helleputte en Charles Woeste, die de regering inter- 
pelleerden over de veiligheid van de Belgische Chinamissionarissen. De 
doelmatigheid van het Franse protectoraat was hierbij impliciet aan de orde. 
De Belgische regering verdedigde de bestaande toestand. Ze wees erop dat 
de bescherming door een grote mogendheid noodzakelijk was, zonder echter 
expliciet de naam van Frankrijk te vermelden 76. Het is echter duidelijk dat 
door het gebrekkige succes van de Franse tussenkomst bij de Zhongliyamen 
in de kwestie Yichang”, wat de Engelstalige North China Daily News de 
opmerking ontlokte dat “Frans bloed goedkoop was, heden ten dage””$, en 
door hun onwil om in te gaan op de schadeclaim van Rutjes - er waren 
namelijk geen dodelijke slachtoffers gevallen - het Franse protectoraat in 
bepaalde Belgische kringen in vraag werd gesteld. 


het Vaticaan deze gang van zaken gunstig gezind. 

74. AMBZB, clB 105-1081, 1255, Verhaeghe de Naeyer aan le Prince de Chimay, 3 jan. 
1889, 5 sept. 1890. 

75. _ Voor de onlusten in Yichang, zie hoofdstuk IV, 1.2. Voor de onlusten in Mongolië: 
AMBZB, clB 105-1081. De scheutist Theodore-Herman Rutjes was bisschop van het 
apostolisch vicariaat Jehol van 1883 tot 1896. Les Missions de Chine, 27; Verhelst, 
“De Belgische missie in China”, 52-66; Id., “Verdere ontplooiing in China, 94-98, 

76. AMBZB, clB 105-1081, “Interpellation de Mr. Helleputte”, 8 dec. 1891. Over de 
interpellatie van Woeste (11 maart 1892): “Les missionnaires belges en Chine”; 
AMBZB, clB 105-1081, Notes du Baron Guillaume, 9 nov. 1900. Zie ook: AMBZB, 
clB 105-1081, “Note sur les missions en Chine”, 14 mei 1897. 

77. _AMBZB, clB 105-1081, Direction P. n°79/50, “Nouvelles reçues au mois de Juin 
1892”; AMBZB, clB 105-1081, Henry Loumyer aan de Bouchgrave, 15 okt. 1894, 

78. AMBZB, clB 105-1081, North China Daily News, 5 febr. 1892. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 215 


Ook op het diplomatieke forum gingen stemmen op voor een eigen 
Belgisch protectoraat in China. De Duitse minister van Buitenlandse Zaken 
probeerde bij een bezoek aan Brussel in december 1892 de Belgische ambas- 
sadeur in China, Frangois Lambermont, te overhalen om naar het voorbeeld 
van Duitsland en Italië aan het Franse protectoraat te verzaken "7. De 
Belgische regering ging echter niet in op dit voorstel, omdat zij de Franse 
bescherming niet wou opgeven zonder er iets constructiefs voor in de plaats 
te stellen. Doordat België in China niet militair vertegenwoordigd was, leek 
een eigen protectoraat een onhaalbare kaart. De instructies die de regering 
op 30 januari en op 8 augustus 1892 naar haar gezant in Beijing had gestuurd, 
werden herbevestigd *®. Voor een tweede maal bleef het status-quo overeind. 


Hoogtepunt van de Leopoldistische ambities in China (1897-1904). 
Missie en politiek op een zelfde golflengte? 


Vanaf 1897 diende er zich een nieuwe periode aan in de Belgisch-Chi- 
nese relaties. In het spoor van de groeiende economische belangen in het 
Verre Oosten nam ook de Belgische politieke interesse voor China toe #1. 
Over de economische en politieke ambities van Leopold IT in die regio is 
reeds heel wat onderzoek verricht. De manier waarop de Belgische missies 
voor de verwezenlijking van deze doelstellingen werden gebruikt, werd 
echter onvoldoende belicht. 

Het was de nieuwe Belgische ambassadeur in Beijing, baron de Vinck 
(1897-1899), nochtans vrij snel duidelijk dat de missies een belangrijke rol 
konden spelen bij de verwezenlijking van de persoonlijke ambities van de 
vorst. Op 18 april 1897 stuurde hij in die zin een omzendbrief naar alle 
Belgische consulaten in China. Hij wees op het belang van het ontwikkelen 
van goede, directe relaties met de Belgische missionarissen in China en hij 
drong aan op een goede ontvangst van de missionarissen op de diverse 
consulaten en ambassades. Door hun invloed en hun kennis van de behoeften 
en de gewoonten van de inlandse bevolking konden zij het Belgische gezant- 
schap in China heel wat diensten bewijzen #2. De Belgische consul in Tianjin, 
Jean-Pierre Bure, verstuurde hierop een enquête naar de missies in Mongolië, 
met het oog op het verwerven van precieze informatie over de economische 
situatie in die regio ®. 

De ambities van de vorst en zijn ambassadeur beperkten zich niet tot 
het economische terrein. Na de ondertekening van het spoorwegcontract 


voor de lijn Beijing-Hankou (11 augustus 1898), probeerde Leopold II ook 





79. AMBZB, clB 105-1081, “Note sur les missions en Chine”, 1 dec. 1892. 

80. AMBZB, dp 105-1081, “Historique de la protection exercée par la Légation de France 
en Chine sur les missions belges”. Note du baron de Gaiffier (minuut), 1 febr. 1899; 
“Les missions belges en Chine”. Note du baron de Gaiffier, 9 nov. 1900; “Indemnités 
accordées à des victimes belges des massacres en Chine”, 23 jan. 1899. 

81. Zie hoofdstuk I. 

82. AMBZB, 2835, [baron de Vinck], “Circulaire adressée à nos consuls rétribués en 
Chine”, 18 april 1897. 

83.  AMBZB, 2835 (XIII), carton mission (n° 4360), de Vinck aan de Favereau, 14 maart 
1898 (bijlage: “Une enquête industrielle dans nos Missions de Mongolie”). 


216 


zijn territoriale dromen waar te maken. In rapporten van 3 juli en 4 septem- 
ber 1898 speculeerde de Vinck zelfs over de houding die de Belgische 
regering zou aannemen wanneer een van haar missionarissen in China zou 
worden vermoord. Hij was ervan overtuigd dat zoiets vroeg of laat toch zou 
gebeuren en hij vroeg zich af of het niet opportuun zou zijn dat de Belgische 
regering nu reeds haar standpunt terzake bepaalde. Hij stelde voor dat zij het 
voorbeeld van Duitsland** zou volgen en aan de Chinese regering als 
compensatie enkele concessies in Hankou zou vragen D". Dit scenario 
impliceerde ook dat de Belgische regering het juk van het Franse protectoraat 
zou afwerpen. Meteen was het debat over de bescherming van de Belgische 
missionarissen in China opnieuw geopend. 

De reactie van Brussel op het hallucinante scenario van haar ambassa- 
deur was, zoals in eerdere discussies over het protectoraat in 1888 en 1892, 
terughoudend. Een nota van de Politieke Directie van het ministerie van 
Buitenlandse Zaken van oktober 1898 stelde letterlijk dat men “de gedach- 
tegang van de Vinck, namelijk het speculeren op de moord van een Belgisch 
missionaris om politiek profijt te behalen, niet kon volgen”. De regering had 
niet alleen morele bezwaren. Het verwerven van een concessie in de vallei 
van de Yangtze, de invloedssfeer van Engeland, achtte zij ook politiek 
moeilijk haalbaar. Het plan was immers in strijd met eerdere beloften van 
België aan Londen om in China alleen industriële en commerciële belangen 
na te streven en de politieke ambities op een laag pitje te houden Dr. 


De zaak Delbrouck (1898-1902). 
Eerste stap op weg naar een Belgische concessie in Hankou 


Vrij snel deed er zich een gelegenheid voor om het scenario van 
ambassadeur de Vinck in praktijk te brengen. De wreedaardige moord op 
de jonge minderbroeder Victorinus Delbrouck op 11 december 1898 had een 
testcase kunnen worden voor de uitvoering van het plan-de Vinck. De 
regering lag echter andermaal dwars 87. Bij de schadeloosstelling werden de 
traditionele paden van het protectoraat bewandeld, zij het met weinig 
enthousiasme 7". Wel spanden zowel de Belgische regering als de Belgische 
ambassade in Beijing zich in om zo nauw mogelijk bij het dossier te worden 
betrokken, wat gezien de realiteit van het Franse protectoraat niet altijd 
gemakkelijk was *”. Zij onderhielden ook nauwe contacten met de Belgische 


84. _ Voor Bismarck was de moord op een Duits missionaris in Shandong een gelegenheid 
om van de Zhongliyamen een territoriale concessie af te dwingen in Shandong. 
Gründer, Christliche Mission, 255-321. 

85. In AMBZB, clB 105-1081, “Rapport n° 195”, 23 okt. 1898, wordt verwezen naar een 
rapport van 4 sept. 1898 van de hand van baron de Vinck over een mogelijke 
concessie in Hankou. Noch in de diplomatieke correspondentie van het ministerie 
van Buitenlandse Zaken, noch in de archieven van het Koninklijk Paleis vonden we 
deze nota terug. 

86. AMBZB, clB 105-1081, [Anoniem], Rapport n° 19523, okt. 1898. 

87. AMBZB, “Nota Direction Politique”, 3 febr. 1899, 8 febr. 1899, 

88. AMBZB, clB 105-1081, M. Kusen, “Note sur la discussion du budget du 1899. 
Meurtre du P. Victorin Delbrouck”, 1899. 

89. AMBZB, “Nota Direction Politique”, 18 maart 1899 (minuut). De kranten hadden 
reeds het volledige relaas van de moord op V. Delbrouck, terwijl de Vinck het nog 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 217 


CES 





Victorinus Delbrouck werd op 11 december 1898 op een bijzonder 
gruwelijke manier om het leven gebracht, op het moment dat Leopold II 
een concessie probeerde te verwerven in Hankou. Bismarck wist in een 
gelijkaardige situatie een territoriale concessie af te dwingen in Shandong. 


218 


minderbroedersprovincie, vooral met procurator Stephanus Schoutens, met 
de familie Delbrouck en zelfs even met bisschop Christiaens, vooraleer hij in 
1899 definitief naar Europa terugkeerde %. De officiële schade-eis voor de 
Chinese regering moest echter via de Franse regering passeren en de onder- 
handelingen met de lokale Chinese autoriteiten werden gevoerd door de 
Franse consul in Hankou, Dautremer 71. 

Een belangrijke kwestie die bij deze schadeclaim aan de orde was, was 
de vraag of de familie van het slachtoffer al dan niet recht had op een deel 
van de schadevergoeding. De familie Delbrouck ging ervan uit dat dit wel 
het geval was °. Op 3 maart 1899 diende de moeder van Victorinus 
Delbrouck bij de Belgische minister van Buitenlandse Zaken een schade-eis 
in 77. Om haar visie kracht bij te zetten deed de familie een beroep op diverse 
religieuze en politieke hoogwaardigheidsbekleders "2. Ook de Franse rege- 
ring was van oordeel dat de gewone burgerlijke erfenisregeling moest worden 
toegepast, zoals dit ook bij leken het geval was. Volgens de minderbroeders 
kon de familie geen aanspraak maken op enige vorm van schadevergoeding, 
aangezien zij zelf geen materiële schade had geleden. Victorinus Delbrouck 
werd immers materieel onderhouden door de orde. Ook de Politieke 
Directie van het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken was de mening 
toegedaan dat het hier ging om een vorm van morele schade, die niet door 
geld kon worden gecompenseerd 7". Uiteindelijk heeft de stelling van de 
familie het gehaald, onder Franse druk. Het belang van deze uitkomst ligt 
in het feit dat men zich in verschillende latere schadeclaims waarbij missio- 
narissen waren betrokken, beriep op het precedent Delbrouck om een 
vergoeding voor de familie te eisen °6. 


90. Volgens ASTOFM, LS Christiaens I, “Biografische nota over Christiaens”, 16, 18, 
20-21, zou Christiaens reeds in april 1899 in België zijn teruggekeerd, om nadien voor 
een rustkuur naar een Frans klooster in Magon te vertrekken en pas op 10 juli 1901 in 
het klooster in Gent terug te keren. Volgens ASTOFM, LS Christiaens I, “Bijlage Il: 
Kronologische gegevens”, 12, zou Christiaens reeds tijdens zijn eerste bezoek aan 
Europa in het kader van zijn “visita ad limina” (1896 - maart 1897) contacten hebben 
gehad met het hof, waar hij eind september 1896 door Leopold II in audiëntie werd 
ontvangen. Op 9 september van dat jaar was hij tot officier in de Leopoldsorde 
benoemd. 

91. AMBZB, clB 108 II, “Nota Direction Politique ”, 10 maart 1899 (minuut). 

92. AMBZP, N.S. Chine. vol. 335, 10-12, Pichon aan Delcassé, 9 febr. 1899, 

93. AMBZB, clB 108 II, Mevr. Delbrouck aan de Favereau, 6 maart 1899. 

94, Dat waren: mgr. Monchamp (hulpbisschop van Luik), pater Amand Hardy (gardiaan 
van het minderbroedersklooster van Tielt) en de volksvertegenwoordigers Guillaume 
Streel, August Raemdonck, August Beernaert, Dominique Pitsaer en senator Adile 
Mulle de ter Schueren. AMBZB, OR 108 II, “Nota Direction Politique”, 10 maart 
1899 (minuut); Mapje uit het kabinet mininster van Buitenlandse zaken met 
aanbevelingen voor de familie Delbrouck, [1899-1900]; Pitsaer aan de Favereau, 

22 dec. 1900; Mulle de ter Schueren aan minister Buitenlandse Zaken, 1 febr. 1902; 
Gaiffier aan Pitsaer, 4 febr. 1902. 

95. AMBZB, clB 108 II, Nota Direction Politique, 10 maart 1899 (minuut). De 
standpunten van de missie vindt men vertolkt in: ASTOFM, LS Delbrouck 4, 
Th.Verhaeghen aan Jansen, 28 dec. 1901. 

96. Voor het Belgische standpunt in de zaak Delbrouck: AMBZB, clB 105-108 I; het 
Franse standpunt: AMBZP, N.S. Chine. vol. 335, 1-51; N.S. Chine. vol. 336, 20-44. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 219 





De volledige afhandeling van de zaak liet meer dan vier jaar op zich 
wachten. Nochtans was er op 12 juli 1899 reeds een akkoord ondertekend 
tussen de Franse consul Dautremer en de Chinese autoriteiten over een 
schadevergoeding van 44.500 taels voor de missie en 10.000 taels voor de 
familie. De Chinese christenen waren in dit akkoord niet opgenomen 7". De 
missie probeerde het bedrag van de schadevergoeding alsnog op te trekken 
en stuurde Gabriël Van Gestel met die opdracht naar de Franse ambassade 
in Beijing, echter zonder resultaat 79. De onlusten rond de Bokseropstand 
vertraagden de uitvoering van het akkoord van juli 1899. De Belgische 
regering slaagde er niet in om de schadeclaim rond Delbrouck in het voor de 
westerse mogendheden gunstige Bokserprotocol te laten opnemen, waardoor 
het bedrag alsnog kon worden opgetrokken "7. Na nieuwe onderhandelingen 
in juni 1900 werd het bedrag van de schadevergoeding voor de Chinese 
christenen vastgelegd op 10.000 taels. De uitvoering van de akkoorden, 
onder meer het straffen van de schuldigen, liet op zich wachten en de missie 
toonde zich hierover zeer ontevreden 1%, Pas drie jaar na de feiten, op 22 
april 1901, kon Joostens, de Belgische ambassadeur, melden dat de zaak-Del- 
brouck kon worden beschouwd als gunstig afgesloten. Het zou nog tweeën- 
half jaar duren vooraleer alle uitbetalingen achter de rug waren. De oorzaken 
voor de vertraging waren de moeilijkheden rond de schadevergoeding voor 
de Chinese christenen, steeds een heet hangijzer in China, en de niet-aflaten- 
de ijver van de franciscaanse missieautoriteiten om het bedrag van de 
schadevergoeding tot een voor hen aanvaardbaar niveau op te trekken. 


Een tweede scenario: mutatie van de Belgische franciscanen naar 
Oost-Hubei (december 1898 - maart 1899) 


Er waren geen duidelijke aanwijzingen dat het eerste plan-de Vinck 
door Leopold II was geïnspireerd. Nochtans moet in de doelstelling die 
achter dit scenario schuilging, namelijk het verwerven van een concessie in 
Hankou, de invloed van het hof worden onderkend !°1, Dat was ook het 
geval voor een volgend scenario dat hiervoor werd uitgewerkt, namelijk de 
mutatie van de Belgische franciscanen naar Oost-Hubei. Opnieuw werd op 
een heel expliciete manier geprobeerd om de missie te gebruiken voor de 





97. Naar dit akkoord wordt verwezen in: AMBZB, clB 108 II, “Nota Direction Politique”, 
25 juni 1902. 

98.  ASTOFM, LS Delbrouck 4, Laurent aan Sterkendries, [dec.1899 - 1900). 

99. AMBZB, clB 108 II, “Nota direction Politique”, 6 april 1901; Joostens aan de 
Favereau, 22 april 1901 (minuut). 

100. Voor de visie van de missie op de zaak Delbrouck moeten we ons baseren op de 
correspondentie van missionarissen: ASTOFM, LS Delbrouck 4, Marie de la 
Transfiguration fmm aan ouders, 5 febr. 1899; Callebaut aan ouders, 3 juni 1899; 
Robberecht aan Christiaens, 4 jan. 1899, 26 maart en 6 mei 1900; Th. Verhaeghen 
aan P. Steven, 6 sept. 1899; Th. Verhaeghen aan Jansen, 28 dec. 1901. 

101. In de archieven van het Koninklijk Paleis vonden we geen enkel document terug in 
verband met de kwestie Hankou. In de archieven van het ministerie van Buitenlandse 
Zaken waren de verwijzingen naar de rol van de koning echter talrijk: AMBZB, clB 
105-108 I, “Communication confidentielle du Roi”, 27 jan. 1899; de Borchgrave aan 
paleis (minuut), 31 jan. 1899; “Projet de changement dans les vicariats apostoliques en 
Chine”, 11 febr. 1899 (minuut); “Missionnaires belges en Chine”, 22 maart 1899. 


220 


verwezenlijking van politieke doelstellingen. Leopold II wou de minderbroe- 
ders, die missioneerden in het perifere zuidwestelijk gelegen deel van Hubei, 
laten verplaatsen naar het meer strategisch gelegen oostelijk gedeelte van de 
provincie, dat aan de Italiaanse franciscanen was toegewezen. Op die manier 
wou hij zijn aanspraken op een territoriale concessie in de regio kracht 
bijzetten. In een informatief rapport van het ministerie van Buitenlandse 
Zaken over de missies uit de regio werd gewezen op de voordeliger materiële 
omstandigheden van Oost-Hubei inzake klimaat, bodemgesteldheid en com- 
municatie en op de gunstiger omstandigheden voor het apostolaat. Door de 
talrijke aanwezigheid van Europeanen zou het leven van de missionarissen 
er comfortabeler en veiliger kunnen verlopen. De echte reden van deze 
plotse belangstelling voor het pastorale werk van de franciscaanse landgeno- 
ten in China!®? had vooral te maken met de aanleg van een spoorweg door 
de Belgen in Hankou !®. Door de numerieke aanwezigheid van de Belgen 
in de regio op te drijven, hoopte Leopold II politiek munt te slaan uit het 
contract D. 

Hoewel de Belgische regering het eerste plan van de Vinck categoriek 
had verworpen, ging deze laatste toch onverminderd door met zijn pogingen 
om een territoriale concessie te verwerven in Hankou. Dat wijst minstens 
op stilzwijgende, zoniet actieve steun van het hof. In aangelegenheden van 
buitenlandse politiek kwam het trouwens meer voor dat Leopold II een eigen 
koers voer en initiatieven nam tegen de Belgische regering in 1%. Op 
10 januari 1899 had baron de Vinck een onderhoud met de Zhongliyamen 
over de mogelijke oprichting van een Belgische concessie. Zij hield echter 
het been stijf en stelde dat om het even welke vraag tot nieuwe privileges zou 
worden afgescheept. De Vinck liet zich door de negatieve signalen van de 
Chinese autoriteiten niet van zijn stuk brengen. Hij bleef zelfs optimistisch, 
omdat de Belgische concessie reeds “un fait accompli” of “un fait prétendu- 
ment accompli” zou zijn ip. Het belette hem ook niet om aan Emile Francqui, 
de Belgische consul ter plaatse, instructies te geven voor de lokale autoriteiten 
van Hankou, als was de zaak definitief geregeld 10. 


102. Noteer de gebrekkige informatie over de missie van de franciscanen in die regio. 
AMBZB, clB 105-108 1, “Communication confidentielle du Roi”, 27 jan. 1899: “Pour 
atteindre le but indiqué, il faudrait une mutation entre le personnel des deux évêchés, 
afin que le vicariat catholique de Hankow [Hankou]-SIC - fût dans la direction de 
mgr. Van Aertselaer - SIC -[doorstreept en vervangen door mgr. Christiaens] et alors 
le vic. du Hupeh Oriental [Hubei] - SIC - serait dirigé par l’évêque Italien”. 

103. AMBZB, clB 105-108 1, “Rapport sur les Vicariats Apostoliques du Houpe [Hubei]”, 
[dec.1898-maart 1899]. 

104. AMBZB, clB 105-108 I, “Communication confidentielle du Roi”, 27 jan. 1899: wijst 
op de invloed die de katholieke missionarissen zouden kunnen uitoefenen in de regio 
waar de spoorlijn Hankou-Beijing voorbijkomt. “Il serait désirable que cette zone fût, 
autant que possible, occupé par des missionnaires belges”. Over het strategisch belang 
van Hankou: Feuerwerker, “Economic trends”. 

105. Stengers, De koningen der Belgen, 263-268. 

106. Uit AMBZB, clB 108 H. de Vinck aan de Favereau, 11 jan. 1899, is niet duidelijk wat 
de ambassadeur concreet verstaat onder “fait accompli”. Volgens Frochisse (La 
Belgique et la Chine, 372-377) beschikte Leopold I in 1900 over uitgebreide terreinen 
in Hankou. Hij baseert zich hiervoor op de getuigenissen van tijdgenoten (Ch. Tytgat) 
en op krantenberichten (Le Temps, 7 maart 1899; Algemeine Zeitung, 23 maart 1899). 

107. AMBZB, clB 108 II, de Vinck aan de Favereau, 11 jan. 1899. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 221 

Paul de Favereau, de Belgische minister van Buitenlandse Zaken (1896- 
1907), was de idee van een mutatie of van een Belgische concessie principieel 
niet ongenegen. Via zijn kabinetschef liet hij aan het paleis weten op de 
hoogte te zijn gesteld van de zaak “waarvan hij het belang begreep”. Hij 
handelde in dit dossier echter niet met dezelfde voortvarendheid als zijn 
ambassadeur. Hij wilde weten of het mutatieproject ontstaan was op vraag 
van de missionarissen in China of met hun toestemming. Volgens hem moest 
de Politieke Directie, de cel binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken 
die de beslissingen voorbereidde, volledig ingelicht zijn over de toestand van 
de missies in Hubei en over de ontwikkeling van de Belgische belangen in 
China, vooraleer stappen konden worden ondernomen bij de Heilige Stoel 
of de Propaganda Fide. Zijn voorzichtigheid was ook gestoeld op het feit 
dat de katholieke missies nog steeds onder het Franse protectoraat ressor- 
teerden 195. 


Het derde scenario: de benoeming van een Belgisch aalmoezenier 
in Hankou, een Pyrrusoverwinning (maart - juni 1899) 


De definitieve afwikkeling van het dossier rond een mogelijke Belgische 
concessie in Hankou gebeurde in de maanden februari en maart van het jaar 
1899. Aanvankelijk waren de geluiden die men opving over de slaagkansen 
van de genoemde mutatiepogingen nog positief. Francqui, de Belgische 
consul in Hankou, achtte het zelfs mogelijk dat Leopold II zou profiteren van 
een conflict tussen de Italiaanse bisschop van Oost-Hubei, Epifanio Carlas- 
sare en de Franse consul van Hankou, om zo zijn plan te realiseren 1%. De 
Politieke Directie van Buitenlandse Zaken deelde echter noch het optimisme, 
noch de voortvarendheid van de Belgische ambassade. In een nota van 
8 februari stelde het ministerie dat het onmogelijk was om de zaak te 
behandelen volgens “le désir exprimé par le Roi”, omdat er nog onvoldoende 
precieze informatie beschikbaar was. De zaak had volgens Buitenlandse 
Zaken geen urgentiekarakter. Op vraag van baron de Vinck werd bij de 
Belgische ambassadeur bij de Heilige Stoel, baron Maximilien d'Erp, wel 
gevraagd om bij de Propaganda Fide aan te dringen op de aanstelling van een 
Belgische aalmoezenier bij de exploitatie Beijing-Hankou. Deze benoeming 
werd gezien als een eerste constructieve stap in de verwezenlijking van het 
mutatie- en concessiescenario !!0, 

In maart 1899 werd het mutatieplan definitief gekelderd. Baron d'Erp 
was van oordeel dat “men nooit zou kunnen verkrijgen dat er een nieuw 
Belgisch vicariaat langs de spoorlijn” zou worden opgericht. Een overplaat- 
sing van het missiepersoneel van het zuidwestelijk naar het oostelijk deel van 
Hubei achtte hij evenmin haalbaar. Voor de aanstelling van een Belgisch 
aalmoezenier langs de spoorlijn Beijing-Hankou waren de signalen die de 


108. AMBZB, clB 105-108 I, de Borchgrave aan paleis, 31 jan. 1899. 

109. AMBZB, clB 105-108 I, de Vinck aan minister (minuut), 5 febr. 1899, 

110. AMBZB, clB 105-108 1, “Projet de changement dans les vicariats apostoliques de 
Chine” (minuut), 9 febr. 1899;“Rapport sur les vicariats apostoliques du Houpe 
[Hubei], [11 dec. 1898 - 2 juli 1899). 


222 


ambassadeur bij de Heilige Stoel had opgevangen, wel positief. Uit een 
vertrouwelijke nota van het kabinet van de koning klonken eveneens pessi- 
mistische geluiden door. Het had vernomen dat de missie, in de persoon van 
bisschop Christiaens, terughoudend op het mutatievoorstel had gereageerd, 
niet omdat hij principieel tegen een Belgische concessie was gekant, maar wel 
omdat hij het voorstel niet haalbaar achtte, gezien het overwicht van de 
Italiaanse minderbroeders in die regio. Het betekende de doodsteek voor 
het concessiescenario dat Leopold II voor Hankou had uitgedacht !!!. De 
regering koos eind maart 1899 voor de minimalistische optie en belastte 
baron d'Erp met de onderhandelingen over de benoeming van een Belgisch 
aalmoezenier in Hankou. Op 28 mei hadden die onderhandelingen een 
gunstig resultaat. In juni 1899 zette het definitorium van de franciscanen het 
licht op groen voor de benoeming van een Belgische aalmoezenier in Han- 
kou. Na een gesprek met Christiaens werd overeengekomen dat de reiskos- 
ten en de kosten voor het onderhoud zouden worden gedragen door de 
Société d'Etudes du Chemin de Fer !!2, Door het wegvallen van de Belgische 
toekomstperspectieven in Hankou viel ook de politieke betekenis van deze 
benoeming weg. De politiek van Leopold II in Centraal-China had gefaald. 


Nieuwe Belgische kritiek op het Franse protectoraat (1899-1902) 


Het is niet toevallig dat uitgerekend in 1899, toen de mislukking van 
de Chinapolitiek van Leopold II aan de oppervlakte kwam, de discussie over 
het Franse protectoraat opnieuw werd geopend. De argumentatie die in 
1886 en 1892 werd aangehaald, werd ook nu herhaald. Het Franse protec- 
toraat stoelde niet op een recht, maar veeleer op een gebruik. Op basis van 
zijn eigen bilaterale verdrag met China kon België op dezelfde rechten 
aanspraak maken 117. De Engelse Daily Chronicle meende zelfs te weten dat 
België vastbesloten was om het protectoraat over zijn missionarissen op te 
eisen 114, Zo’n vaart liep het echter niet. De Belgische regering besliste op 
30 januari 1899 wel dat zij, zonder de precedenten overboord te gooien, zou 
proberen om meer betrokken te worden bij eventuele schade-eisen !15, 


111. AMBZB, clB 105-108 I, “Missionnaires belges en Chine”, 22 maart 1899; AMBZB, 
clB 105-108 I, “Rapport sur les Vicariats Apostoliques du Houpe [Hubei]”, [11 dec. 
1898 - 2 juli 1899); AMBZB, clB 105-108 I, “Missionnaires belges en Chine”, 
22 maart 1899. De bewuste nota van het paleis waarin het mutatievoorstel van 
Leopold II werd uiteengezet, vonden we niet terug. Er werd wel naar verwezen in: 
AMBZB, clB 105-108 I, de Gaiffier, “Note pour M. le Ministre” (minuut), 22 aug. 
1899, Zowel de adminstratie als de minister waren terughoudend ten aanzien van het 
voorstel van de koning: AMBZB, clB 105-108 I, “Projet de Changement dans les 
vicariats apostoliques en Chine” (minuut), 10-11 febr. 1899; AMBZB, clB 105-108 I, 
“Missionnaires belges en Chine”, 22 maart 1899, 

112. AMBZB, clB 105-108 I, de Gaiffier, “Note pour M. le Ministre” (minuut), 22 aug. 
1899; AMBZB, clB 105-108 I, de Gaiffier aan de Cartier de Marchienne (minuut), 
6 juni 1899; AMBZB, clB 105-108 I, de Gaiffier, “Note pour M. le Ministre”, 
B (minuut), 22 aug. 1899, 

113. AMBZB, clB 105-108 1, de Gaiffier, “Historique de la protection exercée par la 
Légation de France en Chine sur les missions belges”, 1 febr. 1899. 

114. AMBZB, OR 105-108 I, Guillaume, “Les missionnaires belges en Chine”, 9 nov. 1900. 

115. In die zin werd een brief geschreven naar baron d'Anethan, Belgisch ambassadeur in 
Frankrijk, maar deze liet weten dat de Franse regering meer dan ooit vasthield aan het 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 223 


De drang naar meer inspraak in de protectoraatsaangelegenheden 
leefde ook bij de Belgische ambassade. Joostens, de nieuwe Belgische 
ambassadeur in Beijing, liet zich over de bestaande toestand bijzonder kritisch 
uit. Hij was van oordeel dat gematigdheid in de kwestie van de schadever- 
goedingen niet mocht leiden tot zwakheid. In het belang van de toekomst 
én de veiligheid van de missies moesten de Chinese functionarissen ervan op 
de hoogte worden gesteld dat men de missionarissen niet ongestraft kon 
aanvallen (lp. In een confidentiële nota van maart 1901 maakte de diplomaat 
Emile de Cartier de Marchienne grondige kanttekeningen bij het Franse 
protectoraat in China dat toen alleen nog op de Belgische, Spaanse en 
Hollandse missionarissen van toepassing was. Hij wees erop dat Frankrijk 
niet altijd met evenveel enthousiasme de belangen van de Belgische missies 
in China had verdedigd. Vooral de manier waarop het Quai d'Orsay politiek 
munt trachtte te slaan uit het protectoraat was hem een doorn in het oog. 
E. de Cartier beschouwde de geplande Franse interventie in Hankou en 
Paotingfu in het kader van de Bokseropstand als “een agressieve daad tegen 
de Belgische politieke, financiële en industriële belangen in die regio”. Hij 
was van oordeel dat die niet zonder protest voorbij kon gaan. Zij kon een 
gelegenheid zijn om “een verandering van de huidige situatie van de missies 
in China te bewerkstelligen” 117, 

Joostens stelde in zijn betoog dat ook de Belgische missionarissen het 
Franse juk van zich wensten af te werpen. Zij waren van oordeel dat de 
Belgische ambassade, beter dan de Franse, hun belangen in China zou 
verdedigen. Het aantreden van een republikeinse regering in Frankrijk 
beschouwde Adolf Van Hecke, de algemeen overste van Scheut, zelfs als “le 
contrôle des missions exercé par un gouvernement hostile aux intérêts 
religieux” !!8, Frankrijk verzette zich echter nog steeds zoveel mogelijk tegen 
de uitholling van zijn protectoraatsrechten in China 11°. 

Het is niet toevallig dat er juist in die periode een toenadering tot stand 
kwam tussen de Belgische ambassade van Beijing en de congregatie van 
Scheut, die vooral in Mongolië actief was 120, Na de mislukkingen in Hankou 
verlegde de interesse van Leopold II zich naar het Noorden. In 1902 bekwam 


protectoraat en wenste om zelf de schade-eisen voor te leggen aan de Chinese 
regering: “Elle ne désirait point aliéner toute sa liberté d'action”. 

116. AMBZB, clB 105-108 I, Joostens aan de Favereau, 3 maart 1901. 

117. AMBZB, clB 105-108 I, “Protection des missions en Chine”. Note confidentielle de 
E. de Cartier, 8 maart 1901; AMBZB, clB 105-108 I, “Le protectorat religieux 
français en extrême-orient”. Note de baron de Gaiffier, 21 maart 1901: historiek van 
het Franse protectoraat. 

118. Van Hecke aan Arendt (directeur-generaal minister van Buitenlandse Zaken), 2 juni 
1902. Deze brief is geciteerd in: AMBZB, clB 105-108 I, “Protection des missions en 
Chine. Résumé de la question d’après le dossier du 20 avril 1902”. 

119. AMBZB, clB 105-108 I, Joostens aan de Favereau, 8 jan. 1902; “Telegram van de 
Journal des Débats”, 11 jan. 1902. 

120. AMBZB, clB 105-108 I, de Favereau aan Van Hecke, 30 jan. 1902; Van Hecke aan de 
Favereau, 31 jan. 1902; Joostens aan de Favereau, 5 febr. 1902, 27 febr. 1902, 

15 maart 1902; de Favereau aan Joostens, 19 april 1902; AMBZB, clB 112, 
“Expulsion de quinze missionnaires belges de la Mongolie. Leur passage par la Russie 
et leur retour (autorisation)”, 1901-1903. 


224 


hij een territoriale concessie in Tianjin. De Belgische ambassade in Beijing 
slaagde erin om bij de bescherming van haar missionarissen een actievere rol 
te spelen, zonder de Fransen voor het hoofd te stoten. De minister van 
Buitenlandse Zaken, Paul de Favereau, was ervan overtuigd dat de goede 
relaties met de Chinese regering gestoeld waren op de gematigdheid van de 
Belgische eisen in de schadevergoedingen. Dat was juist mogelijk doordat 
de Fransen in deze delicate aangelegenheden de kastanjes voor de Belgen uit 
het vuur haalden!?!. Daarom bleef de Belgische minister het Franse protec- 
toraat verdedigen. 


De zaak Verhaeghen-Robberecht (1904-) 


Op 19 juli 1904 werd Theotimus Verhaeghen, de bisschop van Zuid- 
west-Hubei, samen met zijn broer Fredericus en een derde missionaris, 
Florentius Robberecht, vermoord tijdens een bisschoppelijke visitatie in 
Shazidi. De missieverantwoordelijken weten het drama aan een complot 
tegen de missionarissen. Volgens de Chinese versie van de feiten, die door 
de Franse consul in Hankou werd overgenomen, vloeide de moord voort uit 
een conflict tussen katholieke en protestantse Chinezen (77. De afhandeling 
van deze zaak toont aan dat de rol van het Franse protectoraat nog niet was 
uitgespeeld. De Belgische regering en ambassade waren wel meer dan 
vroeger bij de schadeclaims betrokken. De controverse rond het precedent- 
Delbrouck en het al dan niet uitbetalen van een deel van de schadevergoeding 
aan de familie maakt duidelijk dat Frankrijk een beslissende vinger in de pap 
hield. 

Hoewel de families Verhaeghen en Robberecht reeds in augustus 1904 
hun schade-eisen aan de Belgische regering hadden kenbaar gemaakt!2, was 
deze er toch voorstander van om het precedent van de Bokseropstand te 
volgen, waarbij aan de familie van de slachtoffers die lid waren van een 
religieuze congregatie, geen schadevergoeding zou worden uitbetaald. Ook 
de franciscanen waren van plan om de schade-eisen van de families Verhaeg- 
hen en Robberecht niet te steunen. De betrokken families waren niet 
behoeftig en het afromen van schadevergoedingen die de missie toekwamen, 
ging in tegen de offergeest van de missionering. Onder Franse druk werd 
echter niet het Bokserprecedent gevolgd, maar wel het precedent-Delbrouck. 

Het pakket van een schadevergoeding bestond meestal uit drie luiken. 
In de eerste plaats werd gevraagd dat de schuldigen zouden worden gestraft 
volgens de Chinese wet en dat er tegen de verantwoordelijke mandarijnen 
disciplinaire maatregelen zouden worden genomen (77. Verder werd er een 
schadevergoeding gevraagd voor de missie en in bepaalde gevallen, zoals in 


121. AMBZB, clB 105-108 I, “Indemnités aux missionnaires”, 24 april 1901. 

122. AMBZB, clB 108 Il (52), “Correspondance du consul de France à Hankow [Hankou], 
communiqué confidentiellement par M. Gérard, min. de France”: neemt de Chinese 
versie van de feiten over. Andere versies: AMBZB, clB 108 II (57), Schoutens aan de 
Favereau, 25 sept. 1904; “Massacre de mgr.” (minuut), 29 sept. 1904. 

123. AMBZB, clB 108 II (28-35), Marie Verhaeghen (moeder overleden missionarissen) 
aan de Favereau, 12 aug. 1904. 

124. AMBZB, clB 108 II (17-18), de Favereau aan familie Verhaeghen, 8 aug. 1904. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 225 








het geval Delbrouck, zelfs voor de familie van de slachtoffers. Ten slotte 
werd er onder een of andere vorm - de bouw van een kapel, hospitaal, kerk 
of monument - een morele schadevergoeding bedongen, wat op het lokale 
vlak gold als een soort eerherstel voor de missie. 

In augustus 1904 stelde het Belgische ministerie van Buitenlandse 
Zaken dat de Franse en Belgische ambassadeur in Beijing zich in verbinding 
moesten stellen met de vicaris-generaal van Yichang om in samenspraak met 
de missie de financiële en morele schade te bepalen. De missie eiste een 
bedrag van 600.000 taels, maar onder druk van de Franse ambassadeur die 
de 120.000 taels niet wou overschrijden, was zij genoodzaakt om haar eisen 
te milderen (27. Uiteindelijk kwamen ze vrij snel tot een financieel akkoord. 
De Chinese autoriteiten werden bereid gevonden om een bedrag van 140.000 
taels aan de missie uit te betalen, waarvan 20.000 taels bestemd waren voor 
de inlandse katholieken die schade hadden geleden. Bij wijze van morele 
schadevergoeding werd bepaald dat tien moordenaars zouden worden ont- 
hoofd, twee onderprefecten gedegradeerd en twee terreinen ter beschikking 
gesteld van de missie 126, De autoriteiten zouden zelfs een grafmonument 
voor de overleden bisschop en missionarissen bekostigen, waarop de familie 
Verhaeghen haar eis tot overbrenging van de lichamen op last van de Chinese 
staat introk. Op 30 september 1904 werd dit akkoord tussen de eerste 
secretaris van het Franse gezantschap in Hankou, Casenave, en de mandarijn 
van Hankou ondertekend. 

De grootste meningsverschillen rezen echter nadien, namelijk over de 
vraag of de families van de slachtoffers recht hadden op een deel van de 
overeengekomen schadevergoeding. Hoewel de Belgische regering onder 
druk van de Fransen haar fiat gaf voor het indienen van een schadeclaim ten 
gunste van de families!?7, maakte deze afzonderlijke schade-eis geen deel uit 
van het akkoord dat op 30 september was bedongen. Ook Polydorus 
Vercruysse, die sinds 1899 procurator was van het vicariaat en in deze kwestie 
de belangen van de missie behartigde, was ervan overtuigd dat noch Casena- 
ve, die om de zaak te regelen een maand in Yichang had verbleven, noch zijn 
ambassadeur Dubail, van wie hij een brief in die zin had ontvangen, voor- 
stander waren van het toekennen van een schadevergoeding aan de fami- 
lie 128, Zij hadden het bij de missie laten uitschijnen als zou de Belgische 
regering verantwoordelijk zijn voor de bijkomende schadeclaim voor de 
familie van 30.000 fr. per missionaris en dit terwijl het juist onder Franse 
druk was dat België zijn weerstanden tegen het precedent-Delbrouck liet 
vallen. Het gevolg was dat de Belgische missie werd verplicht om een deel 
van haar schadevergoeding af te staan aan de betrokken families. 

De Belgische Politieke Directie reageerde in oktober 1904 echter 
afwachtend en terughoudend op het laconieke Franse bericht dat de schade- 


125. AMBZB, clB 108 II (annex 39), “Nota van baron Beyens voor de minister”, 7 sept. 
1904. 

126. AMBZB, clB 108 II (57-58), “Nota Direction Politique”, 30 sept. en 6 okt. 1904; 
Vercruysse aan Schoutens (kopie), 24 dec. 1904. 

127. AMBZB, clB 108 II (49-51), Telegramme chiffrée aan de Favereau, 8 sept. 1904. 

128. AMBZB, clB 108 II, Vercruysse aan Schoutens (kopie), 24 dec. 1904. 


226 


vergoeding voor de families was inbegrepen in het bedrag van de schadever- 
goeding dat aan de missie was toegekend. Volgens haar was het vooral om 
politieke redenen, namelijk onder druk van de republikeinse pers, dat de 
Franse verantwoordelijken geen afzonderlijke schadeclaim voor de families 
hadden ingediend. Het leek haar dan ook niet opportuun om in het publiek 
over deze persoonlijke schadevergoeding te spreken, noch om de betrokken 
families erover in te lichten. De provinciaal en de procurator van de 
minderbroeders werden daarentegen wel in Brussel ontboden en van het 
akkoord, “waarbij zij zich slechts node konden neerleggen”, op de hoogte 
gebracht (77. 

Om de Belgische regering dan toch van de onvermijdelijke uitbetaling 
aan de families te overtuigen, verwees Bassompière naar het zogenaamde 
“akkoord van Beijing” van 27 december 1904. Daarin had de Italiaanse 
provicaris van de missie, Giovanni Franzoni, zich bereid verklaard om aan 
de Belgische families een redelijke compensatie te verlenen. Het juiste bedrag 
en de verdeelquota tussen de families moesten wel nog worden vastgelegd 
door de Belgische regering in overleg met de overste van de minderbroeders. 
Aan het principe van de schadevergoeding voor de families kon echter niet 
meer worden getornd (7. Onder druk van de Propaganda Fide, die hiertoe 
was aangemaand door baron d'Erp, de Belgische ambassadeur bij de Heilige 
Stoel, stond de missie uiteindelijk toch een deel van de haar toegekende 
schadevergoeding af 131. 


Het verdragsregime op het lokale vlak naar een hoogtepunt 
(1890-1916). Interventie van de missie bij processen 


Het succes van het protectoraatsregime dat hierboven is uiteengezet, 
had op de sociale positie van de missionaris een onmiskenbaar gunstige 
invloed. Doordat hij bij incidenten een beroep kon doen op de westerse 
consulaire vertegenwoordiging, verwierf hij heel wat aanzien binnen de 
traditionele Chinese maatschappij. Hij kon door militaire of diplomatieke 
druk de Zhongliyamen immers bewegen om het gedrag van de lokale 
autoriteiten te beïnvloeden. In een keizerlijk decreet van maart 1899 werd 
de maatschappelijke positie van de katholieke missionaris zelfs juridisch 
geregeld. Het decreet bepaalde dat de missionaris in het binnenland een 
sociale positie bekleedde die te vergelijken was met die van de lokale 
mandarijnen, wat hem het recht gaf op dezelfde eerbetuigingen en preroga- 
tieven 12, 

De missie wist deze gunstige sociale positie, die zij in de context van de 
ongelijke verdragen had verworven, aan te wenden als een nuttig aposto- 
laatsmiddel. Hanssen spreekt in dit verband over “een apostolaat door 
bescherming en veiligheid”. In de zich destabiliserende Chinese maatschap- 





129. AMBZB, clB 108 II (61), “Nota Direction Politique”, 10 okt. 1904. 

130. AMBZB, clB 108 II (86), “Akkoord tussen M. Dubail (Frans ambassadeur in Beijing) 
en Franzoni (provicaris Yichang)”, 27 dec. 1904. 

131. ASTOFM, MP Delbrouck 1-11, Adams, kopie uit A.P.P.M. 

132. AMBZB, clB 105-108 I, Alphonse Favier cm e.a. aan Franse ambassadeur in Beijing, 
15 nov. 1900. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 227 
pij waren veiligheid en bescherming immers schaarse goederen geworden. 
De missie speelde hierop in. Een eerste aspect van het apostolaat door 
veiligheid bestond erin dat de missionarissen hun invloed in lokale processen 
aanwendden ten gunste van katholieken of bekeerlingen. Zoals in andere 
vicariaten in China!®, raakte de praktijk ook in Zuidwest-Hubei ingebur- 
gerd. In de officiële rapporten van de bisschop over de geestelijke toestand 
van het vicariaat werd weinig gewag gemaakt van de interventie van de missie 
bij lokale processen, wellicht omwille van het onbegrip in het Westen, waar 
deze praktijk hoogst ongebruikelijk was. De missionarissen schreven er in 
hun briefwisseling wel openhartig over, maar ook zij waren ervan overtuigd 
dat de methode met de grootst mogelijke omzichtigheid moest worden 
gehanteerd. In de missie was het immers een publiek geheim dat de moord 
op de jonge Victorinus Delbrouck in 1898 een gevolg was geweest van een 
onrechtvaardig proces dat gevoerd was door Marcellus Sterkendries, zijn 
voorganger op de missiepost Sikoushan 134, 

Ook de Franse autoriteiten waarschuwden voor de gevaren van een 
onbezonnen gebruik van het “missieprocesrecht”. Pichon, de Franse ambas- 
sadeur in Beijing, vertrouwde in augustus 1899 - in volle Bokseropstand - 
aan zijn minister van Buitenlandse Zaken, Théophile Delcassé, toe dat een 
aantal recente lokale conflicten in China te wijten waren aan het optreden 
van de missies op het juridische vlak. Daarom stelde hij voor dat Frankrijk 
erop zou toezien dat de missionarissen zich zo weinig mogelijk met de 
privé-zaken van hun parochianen zouden inlaten, om zoveel mogelijk oor- 
zaken van conflicten uit de weg te gaan 1. 

Zoals in de meeste Chinese missievicariaten werd het missieprocesrecht 
ook in Zuidwest-Hubei intensief toegepast, minstens tot ca. 1916. Dat was 
onder meer een gevolg van de sociale positie die de missionaris in de 
traditionele Chinese maatschappij genoot en de culturele tradities die ermee 
samenhingen. Vanuit confucianistisch oogpunt was het vanzelfsprekend dat 
de “meerdere” zich inliet met het lot van de “mindere”, als compensatie voor 
zijn eerbied en respect. Daarop was juist de wederkerigheid in de sociale 
relaties gestoeld 16. Solanus De Cock beschreef dit fenomeen op treffende 
wijze. “Zoals de mandarijn vader en moeder is van zijn volk, zo ook is de 
priester vader en moeder van de christenen”. Voor de missionarissen was 
het dan ook een courante praktijk om ter gelegenheid van de jaarlijkse missie 
een aantal hangende zaken “te regelen op zijn Chinees”. De lekenbroeder 
wees erop dat het voor niet-katholieke Chinezen vaak goedkoper was om voor 
het tribunaal van de pater te verschijnen dan voor dat van de mandarijn 177. 


133. Hanssen, Conduire les chinois au Christ; Id., “Les méthodes d'évangélisation”; 
Kervyn, Méthode de l'apostolat moderne en Chine; Beckmann, Katholische 
Missionsmethode, 152-166. 

134. AGOFM, SK551, 56-59, 89-93, Everaerts, “Relatio occisionis V. Delbrouck”, 4 okt. 
1899; Vercruysse aan Lauer, 4 okt. 1899; ASTOFM, LS Delbrouck 4, LS Van der 
Straeten IH, Laurent aan Sterkendries, [1899]; Van der Straeten aan Salesius, [1926]. 

135. AMBZP, N.S., Chine, vol. 335, 30, Pichon aan Delcassé, 8 aug. 1899. 

136. Zie hoofdstuk I en hoofdstuk V. 

137. ASTOFM, MP Adons Hu. 6, De Cock aan Z.E.P. Gardiaan en medebroeders van 
Luik, 11 juli 1903. 


228 


Ook Julianus Adons was in 1907 van oordeel dat de tussenkomst van 
de missionaris bij processen in China “onvermijdelijk en onontkoombaar” 
was. “Wilt ge christenen en christenheden in rust bewaren, dan moet ge U 
bezighouden met de zaken van de christenen, omdat zij in zaken waarin zij 
menen onrechtvaardig behandeld te zijn de raad vragen van de missionaris”. 
Julianus Adons beschouwde dit niet als “het plezierigste of het gemakkelijkste 
werk van de missionaris”, maar omwille van de sociale druk van de katho- 
lieken kon hij zich niet aan deze taak onttrekken. Het voornaamste probleem 
was volgens hem het achterhalen van de waarheid en de juiste toedracht van 
de feiten. Deze missionaris sprak uit ervaring. Door toedoen van een 
nieuw-bekeerd christen was hij op een keer bijna in een onrechtvaardig 
proces verwikkeld "ë, In zijn openhartige briefwisseling met zijn broer, die 
zelf aspirant-missionaris was, beschreef Hubertus Adons hoe hij in 1908 drie 
gewichtige zaken die voor het gerecht dreigden te komen, had opgelost en 
hoe hij in 1910 te Yidu een christen uit de gevangenis had gehaald "°. 
Sommige missionarissen stelden zich assertiever op. Damianus De Walleff 
ging er in 1913 prat op “een stuk socialist die een meeting had gehouden 
tegen de Kerk” een proces te hebben aangedaan 140, 

Een tweede facet van dit zogenaamde apostolaat door “veiligheid en 
bescherming” kwam tot uiting in de manier waarop de missie desnoods 
fysisch en militair haar veiligheid trachtte te waarborgen, namelijk door 
gebruik te maken van de superieure westerse militaire techniek. Talrijke 
missionarissen beschikten over geweren, een kanon of zelfs springstoffen, 
terwijl verschillende residenties ook militair waren versterkt. De residenties 
van Danzishan en Hualiling hadden dubbele stenen muren, een omhei- 
ningsmuur en uitkijktorens 41. Ten gevolge van de groeiende onrust en 
instabiliteit na de revolutie van 1911 zochten meer en meer christenen én 
niet-christenen de veiligheid en bescherming van de Kerk op '*. 

Ten slotte wierp de missionaris zich op als een bemiddelaar bij gewa- 
pende conflicten, waardoor hij in de franciscaanse populaire missieliteratuur 
de naam “vredestichter” meekreeg. Hij kon dit alleen doen omdat hij op dat 
ogenblik in de Chinese maatschappij nog van een bevoorrechte sociale positie 
genoot en dit dankzij de uitvoering van de ongelijke verdragen op het lokale 
vlak. Maar ook bij deze activiteiten van de missionaris stonden de bekerings- 
doelstellingen centraal. Marcellus Sterkendries slaagde erin om de revolutie 
van 1911 in Jingzhou, het administratieve centrum van de Mantsjoe’s in die 
regio, zonder bloedvergieten te laten verlopen. Hij kon de Tartaren ertoe 
bewegen om hun wapens, zo’n 3000 geweren en 16 kanonnen, in de kerk 
buiten de stadspoorten neer te leggen, zodat de reformisten vreedzaam de 
stad konden innemen. De Mantsjoe’s werden nadien echter ook aangemaand 





138. ASTOFM, EM Adons I 47; 1 49, J. Adons aan M. Adons, 24 sept. 1907; J. Adons aan 
E. Adons, 8 febr. 1908. 

139. ASTOFM, EM Adons I 17, 24, H. Adons aan E. Adons, 13 maart 1908, 3 juni 1910. 

140. ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan ouders, 18 aug. 1913. 

141. ASTOFM, EM Adons I 1, 28, 63, 26, H. Adons aan M. Adons, 23 febr. 1900; 
H. Adons aan E. Adons, 26 okt. 1911; J. Adons aan E. Adons, 4 nov. 1911; H. Adons 
aan Delobelle, 13 dec. 1911. 

142. AGOFM, EM Adons I 94, M. Adons aan E. Adons, 1 jan. 1918. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 229 


d nd A, mer : 





PSE 


Op het lokale vlak kwam de relatie tussen missionering en politiek tot 
uiting in de bemiddelingsrol van de missionaris bij conflicten. Marcellus 
Sterkendries (vooraan links) kon de lokale Mantsjoe-verantwoordelijken 
overhalen om hun wapens in de kerk neer te leggen, waardoor het 
uitroepen van de republiek vreedzaam kon gebeuren (Jingzhou, 1911). 


230 


om hun “afgodenbeelden” te vernietigen en zich tot het katholieke geloof te 
bekeren. Met de gelden van de missieactie die in Europa waren verzameld, 
voorzag de missie de bekeerlingen van voedsel en kledij. Er werden ook drie 
bidplaatsen en vijf scholen opgericht in de stad Jingzhou, samen met enkele 
laboratoria of werkplaatsen waar de bekeerde Mantsjoe’s een ambacht 
konden aanleren om in hun levensonderhoud te voorzien. Een jaar later, in 
1913, kon Everaerts reeds gewag maken van 1700 gedoopte Tartaren en zeer 
veel catechumenen en in 1914 waren er nog altijd nieuwe bekeerlingen. Post 
factum vertrouwde de lekenbroeder Valentinus Van der Straeten aan zijn 
confrater toe dat van deze ophefmakende bekering weinig of niets was 
overgebleven: “enige brave oudjes, een hoop drommels en luierikken die aan 
de godsdienst hun broek vegen” 193. 


Het regime van de ongelijke verdragen op nationaal en lokaal vlak 
ondergraven (1916-1922) 


Vanaf 1916 kwamen er in China geleidelijk nieuwe politieke evenwich- 
ten tot stand waardoor het bestaande protectoraatssysteem werd uitgehold. 
De burgeroorlog tussen Noord en Zuid zorgde ervoor dat Hubei, dat in 
Centraal-China was gelegen, meer dan eens werd geconfronteerd met opruk- 
kende troepen. In 1918 was Hubei tot aan de grens met Sichuan in handen 
van de Noorderlingen, terwijl het aanpalende Hunan zich binnen de in- 
vloedssfeer van de Zuiderlingen bevond. Drie jaar later was het noordwes- 
telijke gedeelte van het vicariaat, Enshi, dan weer bezet door de Noorderlin- 
gen 144, Vanaf 1918 diende zich in het vicariaat Zuidwest-Hubei een politiek 
zeer onrustige en chaotische periode aan. Voorbijtrekkende legertroepen en 
roverbendes maakten de streek onveilig. De missie werd meer dan eens het 
voorwerp van plunderingen of vervolgingen. In 1918 moest de kerk van 
Xindiamba zowel tegen soldaten als tegen bandieten worden beschermd. 
Volgens een getuigenis van Hubertus Adons in 1921, die op dat ogenblik 
reeds meer dat 21 jaar in China verbleef, “was het gevaar nog nooit zo nakend 
en langdurig geweest” 145, 

Ook op politiek-ideologisch vlak waren er vanaf ca. 1918 in China 
belangrijke verschuivingen op til. Een constante in deze nieuwe nationalis- 
tische stromingen was het verzet tegen de exclusiviteitsrechten die de buiten- 
landse mogendheden onder de Qing-dynastie hadden weten af te dwingen, 
met name zowel de concessies, de exterritorialiteit als het protectoraat. De 
zuidelijke legers waren sterk beïnvloed door deze nationalistische ideologie, 
waardoor ze bij de missionarissen op weinig sympathie konden rekenen. 


143. Over de bekering van de Tartaren: AGOFM, SK556, 131-133, 533-536; SK557, 
75-76, Everaerts, “Status animarum, 1910-1911”, 14 febr. 1912; Everaerts, “Status 
animarum, 1912-1913”, 12 nov. 1913; Everaerts aan Monza a Vicetia, 16 april 1914; 
ASTOFM, LS Van der Straeten III, Van der Straeten aan Salesianus, [1926]. 

144. ASTOFM, EM Adons I 97, II 3, M. Adons aan E. Adons, 25 juni 1918; H. Adons aan 
Lismont, 9 mei 1921. 

145. ASTOFM, EM Adons I 72, MP Cloodts T I, EM Adons II 3, J. Adons aan E. Adons, 
15 febr. 1918; Cloodts aan Madeleine, [1919]; H. Adons aan Lismont, 9 mei 1921. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 231 


Een concreet gevolg van het groeiende Chinees nationalisme en van de 
nieuwe politieke realiteiten was onder meer dat de oude zekerheden voor de 
buitenlanders stilaan verdwenen, zeker in het binnenland. Op het lokale vlak 
werd de bescherming van de missionarissen, die onder het protectoraatsre- 
gime was gegarandeerd, geleidelijk aangetast en dit ten koste van de gunstige 
sociale positie waarvan de missionaris genoot. “Christenen vinden protectie 
bij de pater, maar ook onder dit opzicht wordt onze macht en gezagskring 
alle jaren meer toegehaald”, aldus Peregrinus Theunissen in 1919. Hij stelde 
hiervoor “allerhande Chinese studenten die in Europa hadden gestudeerd en 
overal de ‘division de l’église et de l’état’ wisten rond te bazuinen”, direct 
verantwoordelijk. Ook talrijke mandarijnen wisten de missionaris op deze 
toon te antwoorden Ip. De ondermijning van het protectoraatsregime 
betekende niet dat elke bescherming plots wegviel. In vele gevallen kon de 
missie nog een zekere vorm van protectie bekomen op basis van haar goede 
relatie met de plaatselijke generaal 147. De werkbaarheid van het Franse 
protectoraat steunde echter op een tussenkomst bij het centrale gezag. Dit 
was na 1918 echter onherroepelijk aan het afbrokkelen. 


1.2.5. Bouwpolitiek Europese stijl: het gezicht van de missie 


Zowel bij de katholieken als bij de protestanten was de bouwactiviteit 
een belangrijk ingrediënt van de missieactiviteiten. In de context van de 
ongelijke verdragen hadden de missionarissen immers het recht bekomen om 
gronden te verwerven en gebouwen op te trekken ten dienste van de 
missie 198. Zoals dit ook met andere aspecten van het protectoraatsregime 
het geval was, bleef de toepassing van dit verdragsartikel op het lokale vlak 
problemen opleveren 177. Met de conventie-Berthemy (1865) slaagde Frank- 
rijk erin om de lokale weerstanden tegen het eigendomsrecht te doorbreken, 
door te stipuleren dat de missionarissen geen eigendommen ten persoonlij- 
ken titel of in naam van de congregatie bezaten, maar louter en alleen in naam 
van de christelijke gemeenschap. Tot 1895 was er bij een overdracht van 
grond nog op voorhand toestemming nodig van de lokale autoriteiten. In 
1895 slaagde de Franse ambassadeur Auguste Gérard (1893-1897) erin om 
deze clausule, samen met nog andere antichristelijke bepalingen, in de 
verdragen te schrappen en de Zhongliyamen te overhalen tot een herbekrach- 
tiging van de conventie van Berthemy 1791. Ook in Zuidwest-Hubei werden 
deze verdragen niet altijd strikt toegepast op het lokale vlak. 





146. ASTOFM, EM Adons II 37, Theunissen aan medebroeders, 17 okt. 1919. 

147. ASTOFM, EM Adons II 3, H. Adons aan Lismont, 9 mei 1921; ASTOFM, EM Adons 
I 101, M. Adons aan E. Adons, 3 april 1919. 

148. Wei, Le Saint-Siège, la France et la Chine sous le pontificat de Léon XIII; Id., La 
politique missionnaire de la France en Chine; Ku, “The Shaping of the Late Qing’s 
Policy”, 113. 

149. Ku, “The Shaping of the Late Qing’s Policy”, 108-109, 111, 121. 

150. AMBZB, clB 105-108 I, Brief van de Franse bisschoppen in China aan de Franse 
minister van Buitenlandse Zaken, 15 nov. 1900, 3. Zie ook: AMBZB, 11253, Graeffe 
aan Hymans: propriété foncière, baux a perpétuitée, 30 juli 1932. Ku “The Shaping 
of the Late Qing’s Policy”, 108-109, 111, 128. 


232 


Ondanks deze weerstand was de materiële uitbouw van het vicariaat 
een constant aandachtspunt in het beleid. In de missionering oude stijl stond 
de systematische uitbouw van een kerkelijke infrastructuur immers centraal. 
In Zuidwest-Hubei pasten de franciscanen niet het reductiesysteem van de 
scheutisten toe, waarbij integraal christelijke dorpen in het leven werden 
geroepen. Zij ontwikkelden wel een parochiaal type van missionering, 
waarbij de uitbouw van een materiële kerkelijke infrastructuur, met een 
residentie, gebedsplaats, kerk en eventueel school, weeshuis of dispensarium 
cruciaal was. 

De interesse voor bouwactiviteiten was dus in de eerste plaats ingegeven 
door een behoefte aan “institution-building”, die samenhing met hun paro- 
chiale vorm van missioneren. Het lijdt geen twijfel dat de bouwpolitiek, 
zeker in de decennia vóór de Bokseropstand - toen de westerlingen de 
legitimiteit van hun aanwezigheid in het binnenland nog dienden hard te 
maken - meer dan een intern-kerkelijke betekenis had. De bouw van vaak 
grootse, in westerse stijl opgetrokken residenties, kapellen, weeshuizen enz. 
moest naar de lokale Chinese bevolking toe de legitimiteit van hun aanwe- 
zigheid uitdrukken. De bouwpolitiek van de missie beantwoordde dus niet 
alleen aan een behoefte aan “institution-building”. Parallel hiermee wenste 
de missie ook aan “image-building” te doen. De majestueuze stenen gebou- 
wen moesten het aanzien van de katholieke Kerk binnen de lokale Chinese 
gemeenschap ten goede komen. De bouwpolitiek werd in die zin als beke- 
ringsmotief gehanteerd. 

Onder bisschop Filippi (1870-1889) waren de bouwactiviteiten in het 
vicariaat Zuidwest-Hubei nog beperkt. Met de geleidelijke ontsluiting van 
het vicariaat voor de Europeanen nam ook de bouwactiviteit toe. In die 
eerste decennia van moeilijke penetratie van de Kerk in het binnenland 
stuitten de aankoop van grond en de aanschaffing van eigendommen door 
de missie nog op veel verzet. De problemen rond het eigendomsrecht werden 
meestal omzeild door de term “eeuwige huur” te gebruiken 171. In 1886 
kochten de missionarissen een huis in Jingzhou, dat hen moest toelaten om 
in de residentiële buitenwijken van de stad te missioneren. De missionarissen 
werden echter verjaagd en verplicht om het contract aan de oorspronkelijke 
eigenaars terug te schenken. Enkele jaren voordien was de koopakte voor 
een huis door de mandarijn eigenhandig verscheurd 177. 

Dat de bouwpolitiek op dat moment reeds een belangrijke prioriteit was 
in het beleid van de bisschop, kan onder meer worden afgeleid uit een 
kritische nota van Gratianus de Carli, de toenmalige provicaris van het 
vicariaat. Het was niet de bouwpolitiek op zich die zijn wrevel opwekte, 
maar wel de manier waarop de apostolisch vicaris alle activiteiten concen- 
treerde in de hoofdplaats van het vicariaat, waar hij resideerde, en dit ten 
koste van de ontwikkeling van de lokale christenheden. De Carli was ook 
van oordeel dat de grootse en vaak luisterrijke manier van bouwen niet altijd 
strookte met de franciscaanse spiritualiteit, vooral niet met de gelofte van 





151. AGOFM, SK545, 229-231, de Carli aan de Portagruaro, 23 juni 1882. 
152. AGOFM, SK542, 145-146; SK546, 191-194, Filippi aan de Portagruaro, 22 febr. 
1874, 14 jan. 1886. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 233 


armoede. Daarom stelde hij voor dat de gebouwen in de toekomst - volgens 
de voorschriften van de Propaganda Fide - zouden worden opgetrokken in 
overeenstemming met “de levensstandaard van het land”. Het lijkt erop dat 
deze ietwat eigenzinnige provicaris zelfs de voorkeur gaf aan de meer 
bescheiden, lokale Chinese stijl. Hij was ervan overtuigd dat de westerse 
bouwpolitiek aanstoot gaf bij de Chinese bevolking. “Moest men erin slagen 
om de apostolisch vicarissen te verbieden huizen of kerken op zijn Europees 
te bouwen buiten de missieposten, tenzij met de toelating van de Chinese 
autoriteit, dan zou men de grootste en misschien de enige reden van zoveel 
vervolgingen waaronder de missionarissen in China te lijden hebben, weg- 
nemen”, aldus een profetische de Carli 5, De feiten gaven hem gelijk. In 
1891 werd in Yichang het weeshuis platgebrand. Ook de bisschoppelijke 
residentie, het klooster en het seminarie werden door de woedende volks- 
massa met petroleum begoten en gingen in vlammen op 177. 

Meer dan zijn voorganger wierp Benjaminus Christiaens zich op als een 
verwoed bouwheer en organisator. Nog voor zijn bisschopsbenoeming in 
1882 werd het centrum van het vicariaat verplaatst naar het binnenland. 
Christiaens, toen nog bestuurder van het weeshuis en procurator, begeleidde 
in grote mate de infrastructuurwerken in Yichang. Hij zorgde ervoor dat er 
een kerk, een residentie en een groot huis voor de Heilige Kindsheid werden 
gebouwd. Wanneer in 1891, kort na zijn bisschopsbenoeming, alle gebou- 
wen in Yichang werden vernield, trok hij er met graagte en met veel energie 
nieuwe en grotere bouwwerken op. Nieuwe missieposten trachtte hij zoveel 
mogelijk van nieuwe gebouwen te voorzien (77. 

Ook Christiaens kreeg van zijn missionarissen kritiek op wat zij als een 
“megalomane bouwpolitiek” bestempelden. Modestus Everaerts, generaal 
visitator en later bisschop van Zuidwest-Hubei, kreeg de opdracht om deze 
en andere klachten nader te onderzoeken. Hij zag in de grootte van de 
gebouwen in Yichang nochtans geen overdrijving, omdat ook op andere 
plaatsen (Hankou, Wuhan en elders) dergelijke missiegebouwen waren 
opgetrokken. De visitator kon zich met een aantal kritische uitlatingen van 
de missionarissen wel akkoord verklaren. Hij gaf toe dat de uitrusting van 
de bisschoppelijke residentie iets meer kon worden aangepast aan “de staat 
van de minderbroeders”. Ook het feit dat het drie jaar oude weeshuis van 
Sint-Leopold in Yichang op bevel van de bisschop was afgebroken om 
volledig opnieuw en op Europese wijze te worden heropgebouwd, achtte hij 
overdreven. De bouw van een nieuwe ruime residentie en een kerk in 
Danzishan, een oude christenheid in de bergen die amper 700 christenen 
telde, achtte hij eveneens onnodig 156, 

Bisschop Verhaeghen zette de bouwpolitiek van zijn voorganger onge- 
stoord verder. Meer zelfs, door de schadevergoeding die na de moord op 





153. AGOFM, SK543, 286-290, de Carli aan de Portagruaro, 28 dec. 1878. 

154. AGOFM, SK548, 134-135, Christiaens aan de Parma, 12 sept. 1891. 

155. AGOFM, SK548,109-113, Christiaens, “Status animarum, 1889-1890”, 1891: 
AGOFM, SK548,153, Christiaens aan de Parma, 25 maart 1892; AGOFM, SK553, 
211-212, Franzoni aan Schuler, $ dec. 1904. 

156. AGOFM, SK551, 89-93, Everaerts aan Lauer, 4 aug. 1899. 


234 


Delbrouck aan de missie was uitbetaald, konden de bouwactiviteiten in het 
vicariaat een nieuwe vlucht nemen. Het is opvallend dat de investeringen 
ook nu weer geconcentreerd werden in de bisschoppelijke residentie. Ver- 
haeghen bouwde er, tijdens de luttele vier jaren van zijn ambtstermijn, een 
nieuw klooster met ziekenhuis voor de franciscanessen missionarissen van 
Maria en hij beëindigde de bouw van het Sint-Antoniuscollege. Hij kocht er 
ook enkele nieuwe stukken grond, “om later de toegang voor de protestanten 
moeilijker te maken”. Op andere plaatsen in de missie bouwde hij nieuwe 
kapellen 157 

Ook nu weer waren er missionarissen die zich vragen stelden bij deze 
prioriteit voor het materiële in het apostolaatsbeleid van hun bisschop. In 
een brief ter verdediging van lekenbroeder Victor Stolle, die als gevolg van 
een kritische nota van Verhaeghen zijn priesterstudies vroegtijdig moest 
onderbreken, wees Damianus De Walleff erop dat “de bisschop heel de tijd 
van zijn ambt aanzette om schoner te bouwen, zonder dat hij zijn schulden 
op tijd kon betalen”. Volgens de briefschrijver had lekenbroeder Stolle, die 
bijzonder nauwgezet was en geen “sapeken” te veel zou hebben uitgegeven, 
juist daarom de bisschop een beetje gekwetst. “Maar als dat een zonde is, 
dan waren wij missionarissen dat allemaal in die tijd”, aldus De Walleff, 
“omdat we de bisschop dikwijls hebben aangemaand meer geld uit te geven 
voor de verspreiding van het geloof en minder voor gebouwen” 158 


Figuur 11: 
evolutie van de christenheden (1871-1939) 


400 


350 + 


Aantal 
t 
= 


1871 1880 1885 1890 1895 1900 oos 1910 1915 1920 1925 1930 1935 1939 
Jaar 


lonfdpost+ Bijpost 


157. AGOFM, SK552, 257, 265-266, Th. Verhaeghen aan Fleming, 25 nov. 1902, 26 okt. 
1903. 
158. AGOFM, SK553, 516-517, De Walleff aan Schuler, 13 febr. 1906. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 235 





In de jaren na de Bokseropstand kenden de bouwactiviteiten in alle 
katholieke en protestantse missies in China een grote expansie als gevolg van 
de astronomische schadevergoeding die de westerse mogendheden in het 
zogenaamde Bokserprotocol aan China hadden opgelegd 177. Ook in het 
vicariaat Zuidwest-Hubei gaf de schadevergoeding die de Chinese autoritei- 
ten na de moord op bisschop Verhaeghen en twee missionarissen hadden 
uitbetaald, een nieuwe financiële injectie aan de bouwactiviteiten. Opvallend 
is wel dat bisschop Everaerts deze gelden niet uitsluitend besteedde aan de 
bisschoppelijke residentie, maar hoofdzakelijk aan de afzonderlijke missie- 
posten. In Shazidi, de plaats waar de drie minderbroeders waren vermoord, 
trok hij met de gelden van de schadevergoeding een kapel, een residentie en 
een monument ter nagedachtenis van de martelaren op. In Shinan kocht hij 
in overeenkomst en met hulp van de mandarijn een terrein aan voor een 
nieuwe residentie ter herinnering aan de vermoorde FredericusVerhaeghen. 
In de oude missie Lizicao legden de paters Seraphicus Melissen en Natalis 
Gubbels “de fundamenten voor een nieuwe kerk en residentie ter herinnering 
aan pater Florentius Robberecht. Er werd zelfs gedacht aan de oprichting 
van een meisjesweeshuis”. In Jingzhou werden “een grote en schone kerk”, 
een weeshuis en een catechumenaat opgetrokken ter ere van de vermoorde 
bisschop Verhaeghen Ti. De bouwactiviteiten in het vicariaat namen in die 
periode echter een veel hogere vlucht dan de activiteiten die in het kader van 
de schadevergoeding waren overeengekomen. Op verschillende kleinere 
missieposten, vooral in de streek van Lichuan, waar de bekeringsbeweging 
het meest intensief was, werden er nieuwe residenties, kapellen of gebeds- 
huizen gebouwd en in een aantal gevallen zelfs schooltjes, weeshuizen of 
catechumenaten Ir), 

Niet alleen uit de rapporten van de bisschop, maar ook uit de briefwis- 
seling van de missionarissen kan worden afgeleid dat het vicariaat zich tussen 
1900 en 1910 inzake bouwactiviteiten in een periode van hoogbloei bevond. 
Het bouwen werd niet langer uitsluitend aan de lekenbroeders toevertrouwd, 
maar behoorde op dat ogenblik ook tot de geroutineerde taken van de 
missionaris 162, In brieven aan zijn broer Eliseus, aspirant-missionaris, ver- 
telde Hubertus Adons hoe hij in 1908 reeds twee kapellen had gebouwd en 
nu bezig was met een derde. Hijzelf had het bouwen geleerd in de missie van 
Gratianus Laurent. Hij raadde zijn broer echter aan om reeds tijdens zijn 
opleiding in Europa, in zijn vrije tijd een taal of een vak aan te leren zoals 
bouwkunde of geneeskunde 163, 

De voornaamste oorzaken van deze prioriteiten in het apostolaat waren 
de gunstige effecten op de bekering. Het is niet overdreven te stellen dat 
de bouwpolitiek op dat ogenblik als een efficiënt apostolaatsmiddel werd 


159. Vermeersch, Belgische buitenlandse betrekkingen, 61. 

160. AGOFM, SK553, 344-350, 575-579, Everaerts aan Schuler, 7 sept. 1905, 6 sept. 
1906. 

161. Ibid; AGOFM, SK555, 139-143, Everaerts, “Relatio quinquennale”, 7 sept. 1909. 

162. ASTOFM, EM Adons I 14, 49, 55, 61, 64, H. Adons aan M. Adons, 10 jan. 1907; 
J. Adons aan E. Adons, 8 febr. 1908, 9 juni 1911, 14 maart 1912; J. Adons aan 
M. Adons, 10 dec. 1908. 

163. ASTOFM, EM Adons I 21, H. Adons aan E. Adons, 22 dec. 1908. 


236 


À ID 


"RT 


„> 


dr SN 





De majestueuze noorderkerk van Jingzhou in neoclassicistische stijl werd 
gebouwd met geld van de schadevergoeding voor de moord op bisschop 
Verhaeghen, zoals de Chinese karakters onder het IHS-teken aangeven. Het 
gebouw huisvestte tussen 1922 en 1927 het regionaal seminarie van Hubei 
en Hunan. 





PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 237 


beschouwd en gehanteerd. Everaerts wees in zijn briefwisseling met het 
generalaat en met de Propaganda Fide herhaaldelijk op de aantrekkings- 
kracht die de missie met haar bouwpolitiek op de niet-katholieke Chinezen 
wist uit te oefenen. De bouwactiviteiten in Jingzhou, die in het kader van de 
schadevergoeding van 1904 waren gerealiseerd, “hadden deze christenge- 
meente uit de slaap van de lauwheid en inactiviteit wakker geschud, waardoor 
die nu op wondere wijze befaamd was geworden voor haar nieuwe bekerin- 
gen”, aldus de bisschop 4, De inhuldiging van een nieuwe kerk ter ere van 
de Heilige Maagd en vooral “de prachtige verlichting van de Kerk”, waren 
voor het volk zowel “een bron van vermaak als van stichting. Vanaf die dag 
omarmden meer dan 70 heidense families de H. Godsdienst” 165, 

De aantrekkingskracht werkte ook in een ander opzicht. In een maat- 
schappij “waar de heidenen alleen maar rijkdom appreciëren keert de oneer 
van de armoede zich tegen de H. Godsdienst”, aldus de bisschop. Hij gaf het 
voorbeeld van Xiaoshuitian, waar de missie door de vervolging materieel 
volledig was vernield. “De missie kreeg er bij de heidenen nooit haar 
vroegere faam terug, omdat de kerk niet werd heropgebouwd. De christenen 
voelden zich in de ogen van de heidenen zeer vernederd” 166. In Haijiaba, 
waar een miserabel huis als gebedshuis functioneerde, “waren de christenen 
beschaamd ten aanzien van de heidenen en ze hebben ter gelegenheid van 
het pastoraal bezoek gevraagd om een kleine kerk te bouwen”. 

Vanaf ca. 1910, wanneer de gelden van de schadevergoeding waren 
opgebruikt - de Propaganda Fide had hem reeds attent gemaakt op de 
moeilijke financiële toestand van het vicariaat!®” - was Everaerts genoodzaakt 
om zijn bouwactiviteiten op een lager pitje te zetten. Met giften van 
weldoeners uit België werd er wel nog een nieuwe kerk gebouwd in Shazidi 
en in de oude christenheid Shanjinhe, maar in een nieuwe christenheid in het 
disctrict Jianshi kon de bisschop omwille van geldgebrek niet ingaan op een 
vraag van de christenen om er een kerk, een gebedsplaats en een residentie 
voor de missionaris op te trekken. Ze hadden voor dit doel nochtans reeds 
grond ter beschikking gesteld 16, 

Tijdens de Eerste Wereldoorlog verslechterde de financiële toestand 
van het vicariaat nog meer, waardoor een gedeelte van de werken tijdelijk 
moest worden opgeschort. De bisschop bleef de activiteiten echter als een 
belangrijke prioriteit in het apostolaat beschouwen. “Een gebedsplaats, 
residentie en school” waren volgens hem “een noodzakelijk complement 
voor elke nieuwe christenheid” 16°. 





164. AGOFM, SK555, 139-143, Everaerts, “Relatio quinquennale”, 7 sept. 1909. 

165. AGOFM, SK554, 138, Everaerts aan Schuler, 9 sept. 1907. 

166. AGOFM, SK555, 561-567, Everaerts aan Schuler, 6 sept. 1911. 

167. AGOFM, SKSSS, 280, antwoord Propagande Fide op vijfjaarlijkse rapport van 
Everaerts, 7 juli 1910. 

168. AGOFM, SK555, 352-357, Everaerts aan Schuler, 14 sept. 1910. 

169. AGOFM, SK555, 561-567, Everaerts aan Schuler, 6 sept. 1911. 


238 


1.3. De missiepastoraal: geïnspireerd op het Tridentijnse kerkmodel 


De hierboven uiteengezette apostolaatsmethoden situeerden zich, met 
uitzondering van de prediking, vooral in de materiële sfeer. Ze waren 
bedoeld als contactmiddel met en als bekeringsstrategie voor de niet-katho- 
lieke Chinezen. Daarnaast ontplooide de missie vanzelfsprekend ook activi- 
teiten in de spirituele of religieuze sfeer. Los van de bekeringspastoraal, die 
vooral het veroveringselement uit de missionering vertegenwoordigde, ont- 
wikkelde zich een pastoraal waarin niet het bekeringsmotief, maar wel het 
heilsmotief centraal stond. Typerend voor deze missiepastoraal - en dit kan 
met enig voorbehoud veralgemeend worden voor de gehele katholieke 
missionering in de negentiende en twintigste eeuw - was dat zij sterk 
sacramenteel was georiënteerd. Het heil van de zielen werd in de pre-con- 
ciliaire katholieke kerkopvatting immers als de voornaamste missionaire 
doelstelling ervaren. De sacramenten werden beschouwd als het uitgelezen 
middel om de goddelijke genade te bewerkstelligen en om het individuele 
zieleheil te realiseren. 

De sterke nadruk op de sacramenten binnen de katholieke Kerk gaat 
terug op de Tridentijnse kerkopvatting. Als reactie op het verwerpen van 
vijf van de zeven sacramenten door de Reformatie, voerde het concilie van 
Trente (1545-1563) een bewuste en krachtdadige rehabilitatie door van de 
sacramentenleer. Ook het sterk hiërarchische karakter van het Tridentijnse 
kerkmodel beïnvloedde de zielzorg in de Chinamissionering. De gelovigen 
werden als het ware “onder de hoede” geplaatst van een geestelijke gezags- 
drager. Door de sacramentele zorg als een belangrijke prioriteit voorop te 
stellen, werd de bediening van de sacramenten verheven tot een van de 
voornaamste bestanddelen van het pastorale ambt. In de Chinamissie stond 
de centrale rol van de priester buiten kijf. 

Het Tridentijnse kerkmodel oefende nog in andere opzichten een 
invloed uit op de negentiende-eeuwse katholieke missionering; die sterk door 
de restauratiegedachte was gegrepen en zich daarom vooral op het ancien 
régime inspireerde. Ook de strijdbaarheid van de negentiende-eeuwse mis- 
siegedachte kan worden verklaard vanuit deze Tridentijnse kerkleer. De 
gelovige leek werd er eveneens voorgesteld als een “miles Christi”, als een 
voorvechter en bewerkstelliger van het Rijk Gods. Ten slotte moet ook het 
antiprotestantisme, dat zowel de katholieke missionaris als zijn aposto- 
laatsmethoden kenmerkte, in verband worden gebracht met de Contrarefor- 
matie. 

In de protestantse missionering in China, die gestart was in het begin 
van de negentiende eeuw, stond de sacramentele zorg veel minder centraal. 
Parallel hiermee kreeg de protestantse dominee een veel minder centrale rol 
toebedeeld in de pastoraal. Een belangrijk element in de protestantse heils- 
gedachte was immers de zondeval. Men was ervan overtuigd dat de godde- 
lijke genade niet zozeer door de sacramenten werd opgewekt, maar wel 
kenbaar werd gemaakt door het succes dat men verwierf bij een actieve, 
persoonlijke inzet “in de wereld”. In het godsdienstonderricht was de rol 
van de dominee evenmin cruciaal. De persoonlijke interpretatie van de bijbel 
stond immers centraal, waardoor de ontplooiing van de individuele rede via 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 239 


het onderwijs en het vrij onderzoek (“le libre examen”) meer belang kreeg. 
Wanneer in die tijd een katholiek missionaris door een protestants dominee 
smalend als “un baptiseur jusqu’à l'obsession” werd omschreven!”? of wan- 
neer de katholieken hun protestantse tegenhangers “bijbelverkopers” noem- 
den, dan was dat beslist meer dan een vulgair scheldwoord. Het drukte 
eigenlijk een fundamenteel verschillende theologische visie uit, waaruit 
vanzelfsprekend een andere missiestrategie voortvloeide. 


1.3.1. De sacramentele zorg centraal 


Ook in het vicariaat Zuidwest-Hubei bekleedden de sacramenten in de 
pastorale zorg een centrale plaats. Vooral de jaarlijkse missie van de priester 
en de pastorale visitatie van de bisschop stonden in het teken van de bediening 
van de sacramenten. Het was de bedoeling dat ondanks de uitgestrektheid 
van het vicariaat iedere katholiek minstens eenmaal per jaar zijn Pasen zou 
kunnen houden: biechten, te communie gaan én de mis bijwonen. 

In absolute cijfers nam de bediening van de sacramenten sterk toe tijdens 
de jaren 1910-1920, de ambtstermijn van bisschop Everaerts. De stijging 
manifesteerde zich zowel bij de doopsels, de vormsels, de huwelijken en het 
heilig oliesel als bij de communies en de biechten !’!. Bij bepaalde sacramen- 
ten die rechtstreeks in verband stonden met de bekering - het doopsel en het 
vormsel - was deze stijging reeds merkbaar vanaf de jaren 1900-1904. De 
bekeringsbeweging nam immers reeds een aanvang onder bisschop Ver- 
haeghen. In relatieve cijfers uitgedrukt, namelijk in verhouding tot het aantal 
katholieken, dat vanaf 1900 snel toenam, waren de verschuivingen veel 
minder opvallend. Het sterftecijfer onder de katholieken, dat van het 
sacrament van het heilig oliesel kan worden afgelezen, schommelde rond de 
één tot drie per duizend. De doopsels van kinderen en volwassenen die niet 
in stervensnood waren, varieerden van twee tot vijf per duizend. Ook het 
aantal biechten bleef min of meer constant. Gemiddeld ging een katholieke 
Chinees twee tot vier keer per jaar biechten, meestal ter gelegenheid van een 
kerkelijke feestdag. De verdubbeling van het aantal communies tussen 1900 
en 1920 had te maken met de aansporing van Pius X om de dagelijkse 
communie te stimuleren. Het enthousiasme waarmee deze oproep in de 
missie werd nagevolgd, illustreert niet alleen de hiërarchische getrouwheid 
van de minderbroeders, maar onderstreept ook het belang van de sacramen- 
ten en devoties in de missiepastoraal !”?, 

Een tweede conclusie die zich opdringt, heeft te maken met de opval- 
lende schommelingen in de vormselpraktijk. Zelfs in relatieve cijfers uitge- 
drukt, waren er tijdens bepaalde jaren vier tot vijfmaal meer vormsels dan in 
andere jaren. Dat was een gevolg van het feit dat de vormsels uitsluitend 
werden toegediend door de apostolisch vicaris ter gelegenheid van zijn 





Geciteerd in: Dujardin, “Van pionier tot dienaar”, 136. 

Zie figuur 14. 

AGOFM, SKS54, 140; SK557, 655, Everaerts aan Schuler, 9 sept. 1907; Everaerts 
aan Cimino, 8 sept. 1916; AGOFM, EM Adons I 24, H. Adons aan E. Adons, 3 juni 
1910. 


IN 
iel me 


240 


Figuur 12: 
vergelijking van het aantal communies met het aantal biechten 
(1871-1940) 


350000 


300000 


ta 


50000 


La 


00000 


150000 


Gem. aantal op jaarbasis 


100000 


50000 





Filippi Christiaens Verhacghen Everaerts lans Gubbels 


E Commumes Biechten 


bisschoppelijke visitaties, die maar om de vier tot vijf jaar plaatsvonden. 
Bovendien evolueerden ook de betekenis en het gebruik van het vormsel. 
Onder Filippi en Christiaens was het aantal vormsels ongeveer gelijk aan het 
aantal doopsels van katholieke kinderen. Onder Verhaeghen en vooral 
onder Everaerts nam de vormselpraktijk evenredig sterker toe dan de doop- 
praktijk. Dit had te maken met de gewoonte die in die periode was gegroeid 
om nieuw-bekeerde katholieken na hun doopsel onmiddellijk voor te berei- 
den op het vormsel. Dit tweede sacrament consacreerde als het ware de 
definitieve initiatie van de nieuw-bekeerde in de gelovige gemeenschap. De 
ervaring had geleerd dat een bekering tot het christendom een complex, 
langdurig en fragiel gebeuren was. Ook al was men als christen ingeschreven 
in de registers van de Kerk en ook al had men de “heidense” opschriften in 
zijn woning vervangen door katholieke, dan nog kon de minste tegenslag in 
de familie of in het dorp leiden tot geloofsafval. Vandaar wellicht het speciale 
statuut van het sacrament van het vormsel in de missies. 

Dat een doopsel geen garantie was voor het onderhouden van de 
christelijke leer, blijkt ook uit het grote aantal niet-praktiserende katholie- 
ken 177. Door de uitgestrektheid van het vicariaat en de politieke onlusten 
die zich op geregelde tijdstippen voordeden, moest een aantal katholieken 





173. ASTOFM, MP Jacobs, Dagboek over China van Thaddeus Jacobs, okt. 1922. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 241 


Figuur 13: 
evolutie van het aantal vormsels (1871-1940) 


3500 
3000 
2500 


2000 


Aantal 


1500 


1000 





1871 1880 1885 1890 1895 1900 1905 1910 1915 1920 1925 1930 1935 1940 


Jaar 


het jaarlijkse bezoek van een priester ontberen, zodat zij niet aan de sacra- 
menten konden deelnemen. Het merendeel van deze zogenaamde niet-prak- 
tiserende katholieken waren hoogst waarschijnlijk nieuw-bekeerden die om 
de een of andere reden in het bekeringsproces waren blijven steken. 

Uit wat voorafging, blijkt dat uit de vormselpraktijk onrechtstreeks de 
frequentie van de bisschoppelijke visitaties kan worden afgeleid. Filippi deed 
een inspanning om zijn vicariaat om de vijf jaar te visiteren. Bisschop 
Christiaens verwaarloosde dit gebruik, wat in de statistieken wordt bevestigd. 
In 1890 bezocht de bisschop nog het bergachtige district Lichuan, maar 
nadien waagde hij zich niet meer aan een dergelijke algemene visitatie 174. 
Bisschop Verhaeghen nam op advies van de generaal de draad met het 
verleden weer op. Nadat de onlusten van 1900 wat bekoeld waren, onder- 
nam hij in 1904 een grote visitatieronde. Tijdens de maanden maart, april 
en mei bezocht hij het vlakke gedeelte van het vicariaat, vanaf juni begaf hij 
zich naar de westelijk gelegen bergstreek, waar hij op 19 juli 1904 werd 
vermoord "7. Ondanks deze dramatische afloop zette bisschop Everaerts de 
pastorale visitatieronde van zijn voorganger gewoon verder. In 1904-1905 
bezocht hij de districten Shinan en Lichuan. In 1906 visiteerde hij Shekou- 
shan, Danzishan en de districten Jingmen en Jianli. Na de paasfeesten in 


174. AGOFM, SK553, 347, Everaerts aan Schuler, 7 sept. 1905. 
175. AGOFM, SK552, 186, Lauer aan Th. Verhaeghen, 19 aug. 1900; AGOFM, SK553, 
178-182, “Sul massacro di Mons. Tiotimo Verhaeghen en Compagni”, 1904. 


242 


1907 bezocht hij de districten Badong en Shinan. Ook nadien nog bedacht 
hij zijn vicariaat op geregelde tijdstippen met een pastorale visitatie. 

De apostolische visitatierondes hadden in de eerste plaats een pastorale 
betekenis. De toediening van de sacramenten stond bij een bezoek van de 
bisschop steeds centraal. “Hier in China fungeert het pastorale bezoek als 
een kleine missie: de christenen worden voorbereid op een algemene com- 
munie, de neofieten om het vormselsacrament te ontvangen en de catechu- 
menen om gedoopt te worden”. Het hoeft niet te verwonderen dat onder 
Everaerts, de kampioen van de missionering oude stijl, de bediening van de 
sacramenten in absolute cijfers sterk toenam. Op jaarbasis werden er gemid- 
deld 2300 doopsels en 1170 vormsels toegediend, 77.000 biechten gehoord, 
185.000 communies uitgedeeld en 335 maal het heilig oliesel toegediend. 
Rekening houdend met de sterke toename van het aantal katholieken in die 
periode, was de interesse van bisschop Everaerts voor de sacramenten nog 
zeer uitgesproken 176, 

Volgens de tradities van het land had een bezoek van de hoogste 
kerkelijke gezagsdrager van het vicariaat ook politiek-materiële implicaties. 
Zoals de missionaris tijdens de jaarlijkse missie aan zijn buitenposten bepaal- 
de zaken “op zijn Chinees” moest regelen, zo werd ook van de bisschop 
verwacht dat hij zich met een aantal hangende dossiers zou inlaten. Door de 
vervolgingsbeweging en de moord op bisschop Verhaeghen in 1904 “had de 
schrik zich van de neofieten meester gemaakt.en was het nodig om de moed 
van de teneergeslagen christenen weer te herstellen”. Met hulp van de 
mandarijn kocht bisschop Everaerts een terrein aan waar hij ter ere van de 
martelaren een kapel, een residentie en een monument liet optrekken 177. 

Naast het pastorale en het politiek-materiële motief, dat eigenlijk een 
bekeringsmotief was, lag er aan de bisschoppelijke visitaties ook een beleids- 
motief ten grondslag. In zijn patent voor de generale visitatie van 1899 wees 
de minister-generaal erop dat er “een gebrek aan harmonie en eensgezindheid 
bestond tussen de apostolisch vicaris en zijn missionarissen”!’$, wat zich uitte 
in een gebrek aan uniformiteit in het apostolaat 1°. Volgens hem kon aan 
dit euvel tegemoet worden gekomen door het vicariaat op geregelde tijdstip- 
pen te bezoeken, wat de opvolgers van Christiaens dan ook effectief hebben 
gedaan. Een pastoraal bezoek van de bisschop kwam immers de coherentie 
in het apostolisch beleid ten goede. 

Opvallend is dat deze sacramentenpastoraal, die zich vanzelfsprekend 
vooral richtte tot de katholieke of bekeerde Chinezen, ook werd geconci- 
pieerd voor de niet-katholieke Chinezen. Het doopsel in stervensnood is 
hiervan een goed voorbeeld. Voor het pastoraal beleid in het vicariaat 
Zuidwest-Hubei en voor de negentiende- en vroeg-twintigste-eeuwse katho- 
lieke missionering in het algemeen, kan het belang van het doopsel in 
stervensnood moeilijk worden overschat. In de periode 1870 tot 1922 





176. Zie figuur 14. AGOFM, SK555, 355, Everaerts aan Schuler (rapport geestelijke 
toestand), 14 sept. 1910. 

177. AGOFM, SK553, 345-350, Everaerts aan Schuler, 7 sept. 1905. 

178. AGOFM, SK551, 73, Lauer aan Everaerts (patent voor visitatie), 14 april 1899, 

179. AGOFM, SK551, 89-93, Everaerts aan Lauer, 4 okt. 1899, 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 


Figuur 14: 
evolutie van de dooppraktijk bij kinderen (1871-1922 


Mer. A. Filippi (1871-1888) 





Doopsels in stery 


Mgr. B. Christiaens (1889-1899) 








) i ls (14,56 
Dm pre Le mm stervensten 
Mgr. Th. Verhaeghen (1900-1904) 
me donpsels (22,34 
Dopects in stervensnoent (77,0 
Mgr. M. Everaerts (1905-1922) 
vone doopsels (26,44 


Doopsels in ste rvensmaixi (73,50 





244 


richtten de opeenvolgende bisschoppen van Zuidwest-Hubei 74 tot 91% van 
hun inspanningen op deze praktijk. Ook al was het rekruteringseffect van 
dit type doopsel voor de missie te verwaarlozen, het gebruik illustreert 
toch het belang van de sacramenten als heilsmiddel, zelfs bij de niet-katho- 
lieken. 


1.3.2. De catechist en de rol van de leek in de katholieke missiepastoraal 
in China 


Ondanks de gelijkenissen van de katholieke missiepastoraal in China 
met het Tridentijnse kerkmodel waren er toch een paar opmerkelijke ver- 
schillen. Die hadden vooral te maken met de eigenheid van de missierealiteit. 
In China bestond namelijk het gebruik om aan een aantal vooraanstaande 
leken of catechisten een beperkt aantal pastorale taken toe te vertrouwen. 
Door de uitgestrektheid van het missiegebied was het voor de missionaris 
onmogelijk om op geregelde tijdstippen zijn buitenposten te bezoeken en er 
de zielzorg uit te oefenen. Voor het gros van de christenheden gebeurde dit 
slechts eenmaal per jaar, ter gelegenheid van de jaarlijkse missie. Daarom 
werd aan een aantal vooraanstaande leken, meestal christenen uit de tweede 
of derde generatie, gevraagd of zij in afwezigheid van de priester het lot van 
de katholieken ter harte konden nemen. 

Een van de eerste taken die aan deze katholieke leken werd toever- 
trouwd, was het toedienen van het doopsel in stervensnood. In elke chris- 
tengemeente duidde de missionaris hier enkele mannen of vrouwen voor aan. 
Naast deze officieuze dopers, die voor “dit werk van naastenliefde” geen 
enkele vorm van materiële beloning ontvingen, tenzij een geschenk dat voor 
hen was bijeengebedeld, bestonden er in de missie ook professionele dopers, 
die wat beter waren onderricht en door de missie wel werden onderhouden. 
Hun taak bestond erin om kinderen van niet-katholieken die in levensgevaar 
verkeerden, “ambtshalve” op te zoeken en zo nodig in het geheim te dopen. 
In bepaalde gevallen voorzag de missionaris hen van westerse geneesmidde- 
len die speciaal voor zuigelingen waren bestemd. Dat is wellicht de reden 
waarom zij in de statistieken als “cursores-baptizatores” of “medici-baptizan- 
tes” werden aangeduid. In de volksmond noemde men hen "E an pin t'i”, 
kenners der kinderziektes. Hun aantal schommelde in de periode 1885 tot 
1905 rond de 30 15°, 

Doordat er op cultureel vlak een grote afstand bestond tussen de 
Europese missionaris en de te bekeren niet-katholieke Chinees, werden de 
katholieke leken ook ingeschakeld bij het bekeringswerk, zij het in beperkte 
mate en onder strikte begeleiding van de missionaris. Tijdens de gunstige 
bekeringsperiode 1905-1922 nam hun aantal sterk toe, zelfs tot 63 in het jaar 
1912-1913. De rondtrekkende dopers, ook wel “geloofsverkondigers” ge- 
naamd, werden door de missionarissen vaak naar plaatsen gestuurd waar er 
hoop was op een bekering. De taak van deze lekencatechisten bestond erin 





180. AGOFM, SK560, 40, Timmers aan Klumper, 6 nov. 1923; ASTOFM, MP Jacobs, 
Dagboek van Jacobs over China, 1922. Zie ook: Jennes e.a., Four Centuries of 
Catechetics in China. Voor de statistieken, zie figuur 24. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 245 





De inlandse catechisten speelden een centrale rol in het apostolaat. Drie 
inlandse catechisten met hun familie uit de christenheid Xishahe in 1921: 
de toenmalige catechist Guang Koujia, (tweede links met Chinese hoed), 
ere-catechist Guang Guiyin (zittend met bril) en de oude catechist Tang 
Taogen (zittend, zonder hoofddeksel). Achteraan v.l.n.r. drie Europese 
missionarissen: Methodius Van Steenwinkel, Odilon Wiaux en Maternus 
Perlot. 


246 


om de intenties en de geest te toetsen van hen die zich tot het christendom 
wensten te bekeren en dit aan de missionaris te rapporteren. In bepaalde 
gevallen stonden de lekencatechisten ook in voor het godsdienstonderricht. 
Ze brachten de bekeerlingen de voornaamste dogma’s van het geloof bij en 
leerden hun de gebeden aan. Vooral bisschop Verhaeghen was van plan om 
de Chinese lekencatechisten op een meer systematische en professionele 
manier te betrekken bij het onderrichten van de catechumenen. Om dit te 
bereiken, begon hij in Yichang met de bouw van een centrale catechisten- 
school. Zijn overlijden maakte een abrupt einde aan dit project, maar de 
missionarissen zetten het op het lokale en regionale vlak verder (ST. Bisschop 
Everaerts verwees in zijn geestelijk rapport van 1909-1910 naar dit initiatief. 
“Daar het nodige onderrichten van onze christenen tekort schiet en nog lange 
tijd tekort zal schieten wegens het gebrek aan scholen hebben enkele missio- 
narissen gedurende de winter avondscholen ingericht waarbij volwassenen 
werden voorbereid op de functie van catechist” 182, 

Hoewel een centrale catechistenschool niet van de grond kwam, gingen 
de initiatieven op lokaal vlak onverminderd door, vooral na de Eerste 
Wereldoorlog, op een moment dat de missie wat meer financiële armslag 
kreeg. Damianus De Walleff richtte in 1918 een catechistenschool op in 
Hualiling 187. Op dezelfde wijze als in België werden er in Lichuan congres- 
sen ingericht voor catechisten, waarop de leiders van de christenheden 
samenkwamen met hun respectieve pastoors om hangende kwesties te be- 
spreken, zodat het apostolaat er rekening kon mee houden !*4, 

Bepaalde missionarissen wilden nog verder gaan met de inschakeling 
van de katholieke leek in het apostolaatswerk. In het vijfjaarlijkse verslag 
over de geestelijke toestand van het vicariaat uit 1923 werd het takenpakket 
van de lekencatechisten nader uiteengezet. Provicaris Angelus Timmer, de 
auteur van het rapport, betreurde het dat de lekencatechisten niet op een 
systematische manier werden betrokken bij het godsdienstonderricht aan de 
catechumenen. Om die reden was hij van oordeel dat catechisten in de 
eigenlijke betekenis van het woord niet bestonden in het vicariaat 187. Deze 
kritische geluiden wijzen erop dat de discussie over de kwaliteitsverbetering 
van het apostolaat, die zich in die periode aandiende, zich ook zou toespitsen 
op de rol en de betekenis van de katholieke leek in het apostolaat. 


1.3.3. Het godsdienstonderricht centraal 


In de periode 1872 tot 1922 waren de educatieve taken van de missie 
nog weinig ontwikkeld. Indien er dan toch pedagogische initiatieven werden 


181. ASTOFM, EM Adons I 64, J. Adons aan E. Adons, 14 maart 1912. Over de 
catechistenschool: AGOFM, SK552, 257, Th. Verhaeghen aan Fleming, 25 nov. 
1902; ASTOFM, MP Adons Hu. 6, Solanus de Cock aan gardiaan en medebroeders 
van Luik, 11 juli 1903. 

182. AGOFM, SK555, 352-357; SK560, 40, Everaerts, “Relatio et Status animarum, 
1909-1910”, 14 sept. 1910; Timmers aan Klumper, 6 nov. 1923; ASTOFM, MP 
Jacobs, Dagboek Jacobs, 1922. 

183. AGOFM, SK558, 182, Gubbels aan Cimino, 2 april 1918. 

184. ASTOFM, EM Adons II 37, Theunissen aan medebroeders, 17 okt. 1919. 

185. AGOFM, SK560, 40, Timmers aan Klumper, 6 nov. 1923. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 247 


genomen, dan had het pastorale voorrang op het educatieve. Tot in de jaren 
1920 kon “onderwijs” in het vicariaat zonder meer worden gelijkgesteld aan 
“godsdienstonderricht”. Scholen waren niet veel meer dan gebedshuizen 
waar de gebeden werden aangeleerd en de christelijke leer werd onderwezen. 
Het bekeringsmotief stond in deze onderwijsactiviteiten dan ook centraal. 
De eerste taak van het missieonderricht bestond namelijk in de voorbereiding 
van de catechumenen op het doopsel. Tot ca. 1900 was de missie op het 
educatieve front zo goed als afwezig. Er werden wel enkele voorzichtige 
initiatieven genomen, maar ze waren veeleer uitzondering dan regel 186, De 
katholieke missie hinkte in dit opzicht ver achter op haar protestantse 
tegenhanger en bisschop Christiaens (1889-1899) was zich hiervan terdege 
bewust. In een rapport aan de Propaganda Fide uit 1891 stelde hij de 
oprichting van een school met onderlegde onderwijzers nog voor als een 
prioriteit voor de toekomst, omdat de nodige financiële middelen - waarover 
de protestanten wel bleken te beschikken - bij hem ontbraken IS". 

Verhaeghen (1900-1904) was de eerste apostolisch vicaris die bij de 
ontwikkeling van zijn apostolaatsmethoden daadwerkelijk aandacht schonk 
aan het onderwijs. Hij koesterde zelfs plannen om in Yichang een middelbare 
school op te richten. Nochtans was het niet zijn bedoeling om de zuiver 
pastorale functie van het missieonderwijs te doorbreken. Hij hoopte vooral 
een kwaliteitsverbetering van het seminarie tot stand te brengen. Door een 
degelijk uitgebouwde middelbare onderwijsinfrastructuur in het leven te 
roepen, hoopte hij de aspirant-seminaristen een betere vorming te kunnen 
geven. Op die manier zou hij een meer verantwoorde selectie kunnen 
doorvoeren onder de kandidaten die zich voor het seminarie aanboden, iets 
wat tot dan toe onmogelijk was geweest. Ook zijn plan om een centrale 
catechistenschool in Yichang op te richten, getuigt van de pastorale belang- 
stelling van de bisschop. In 1902 startte hij een school voor weeskinderen 
en in hetzelfde jaar begon hij met de bouw van een college en van een 
aanpalende catechistenschool in Sint-Leopold (Yichang). Zijn vroegtijdig 
overlijden hypothekeerde echter deze vooruitstrevende plannen op onder- 
wijsvlak. Het college en de catechistenschool stierven een stille dood. Enkele 
jaren later werden de nieuwe gebouwen ingenomen door het weeshuis en in 
1912 werd het seminarie er definitief in ondergebracht Ip. Na 1900 nam 
de interesse voor onderwijsinitiatieven bij de gewone missionaris sterk toe. 
Ondanks zijn bescheiden resultaten bracht het onderwijsbeleid van Verhaeg- 
hen een onomkeerbare evolutie op gang. In de statistieken van 1903-1904 
werd voor het eerst gewag gemaakt van een twintigtal schooltjes. Nadien 
steeg hun aantal tot een 90-tal in 1922. 

Het niveau van deze schooltjes stelde niet zoveel voor. Hubertus Adons 
sprak in dit verband over “wat eenvoudige onderrichtingen van de missiona- 





186. AGOFM, SK544, 225-228, de Carli aan de Portagruaro, 21 nov. 1881. Zie ook 
figuren 15 en 18. 

187. AGOFM, SK548, 109-113, Christiaens, “Relatio et status animarum, 1889-1890”, 
1891. 

188. Uyttenbroeck, Het groot werk van een groot man, Missiebond College van Lokeren, 
1928. 


248 





Het missieonderwijs was in een eerste fase uitsluitend gericht op het 
aanleren van de gebeden. De jongensschool van pater Dominicus Engelen 
(ca. 1930). 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 249 


Figuur 15: 


evolutie van het aantal scholen (gebedsscholen, lagere scholen en middelbare scholen) 
(1871-1939) 


156) 


Aantal 


ris”, waarbij vanzelfsprekend het godsdienstonderricht centraal stond. De 
studie van de Chinese taal en van de Klassieken, zoals het officiële staatspro- 
gramma dit voorschreef, kwam er hoegenaamd niet aan bod. De tijd dat er 
een volwaardig programma werd gevolgd en dat er een diploma werd 
afgeleverd dat ook in de Chinese maatschappij enige betekenis had, was nog 
veraf. In de jongensschool en in de meisjesschool die Hubertus Adons in 
februari 1900 te Danzishan en in 1902 te Xishahe oprichtte, leerde men 
vooral de gebeden en “de goede boeken in plaats van al die klets van 
Confucius”. In 1913 deelde Marinus Adons aan zijn broer mee dat hij in zijn 
missiepost Xiaotang een jongensschooltje had geopend waar men de kruis- 
weg, de rozenkrans en de catechismus aanleerde 187. De schooltjes die in de 
missie werden opgericht, waren dus een soort gebedsscholen en catechume- 
naten op semi-permanente basis die bedoeld waren voor kinderen van 
katholieken en voor volwassen bekeerlingen. Het gros van de onderwijsini- 
tiatieven ging door tijdens de wintermaanden, wanneer de landbouwactivi- 
teiten op een laag pitje stonden !°. 

Modestus Everaerts zette de onderwijsplannen van zijn voorganger 
verder, zij het met een nog meer uitgesproken voorrang van het apostolische 
op het educatieve. De zorg voor een Franse taalschool, waar de studie van 





189. ASTOFM, EM Adons I 90, M. Adons aan E. Adons, febr. [1913]. 
190. ASTOFM, EM Adons I 1, H. Adons aan M. Adons, 23 febr. 1900; ASTOFM, EM 
Adons I 5, H. Adons aan Robberccht, M. Adons en P. Instructor, 23 maart 1902, 


250 


de taal en niet het godsdienstonderricht centraal stond, vertrouwde hij toe 
aan een lekenbroeder 171. De oprichting van catechumenaten, waar de 
bekeerlingen in de godsdienst werden onderricht vooraleer zij tot het doopsel 
werden toegelaten, lag Everaerts wel bijzonder nauw aan het hart. Naar het 
einde van zijn leven toe beklemtoonde hij nog meer hun belang. Uit ervaring 
wist hij dat neofieten na het doopsel niet meer bereid werden gevonden om 
zich nog verder op de studie van de godsdienst toe te leggen. Daarom was 
het van cruciaal belang dat zij voor het doopsel de nodige onderrichtingen 
ontvingen 77. Vooral de vrouwencatechumenaten waren voor Everaerts een 
absolute prioriteit. In de missie werd het als een algemene regel beschouwd 
dat wanneer alleen de mannen zich tot het christendom bekeerden het geloof 
in de familie onherroepelijk verloren ging. “De ondervinding maakt duide- 
lijk dat indien de vrouwen onderricht zijn en goede christenen zijn, heel de 
familie op christelijke wijze leeft”, aldus Everaerts 177. 

Het stimuleren van het vrouwenonderricht vergde in de traditionele 
Chinese maatschappij, waarin de vrouw bijna structureel aan het huis was 
gebonden, een belangrijke mentale ommezwaai. Op verschillende plaatsen 
ontstonden er zelfs schermutselingen omdat de lokale bevolking de vrouwe- 
lijke catechumenen wilde verhinderen om de mis bij te wonen of de sacra- 
menten te ontvangen TI". Om aan deze maatschappelijke weerstanden 
tegemoet te komen, ging de bisschop zeer voorzichtig te werk. In een eerste 
fase stuurde hij “goede, wat oudere vrouwen” naar de bekeerlingen, waar zij 
de vrouwen in hun eigen familiekring onderwezen. Geleidelijk richtte hij op 
de missiepost zelf catechumenaten op, waar de catechumenen ter plaatse, 
onder het oog van de missionaris, in de godsdienst werden onderricht !%. 

Het is opvallend hoe Everaerts de verbetering van het godsdienstonder- 
richt met zeer beperkte middelen wist te realiseren. Enerzijds maakte hij 
gebruik van de bestaande infrastructuur van de weeshuizen. Anderzijds wist 
hij zowel de Europese franciscanessen missionarissen van Maria als de 
inlandse zusters tertiarissen in te schakelen in de vrouwelijke catechume- 
naatswerking. In 1906 werden zowel het weeshuis van Yichang als dat van 
Jingzhou omgevormd tot catechumenaat. In dit laatste werden in 1906 900 
personen op het doopsel voorbereid. 

De veralgemening van het godsdienstonderricht was een van de belang- 
rijkste realisaties van bisschop Everaerts. Tussen 1903 en 1920 nam het 
aantal “scholae et catechumenatus” toe van 20 tot 99. Tot 1908 werd er in 
de statistieken geen onderscheid gemaakt tussen het onderwijs dat werd 
gegeven aan gedoopte, katholieke kinderen en het godsdienstonderricht dat 
bestemd was voor volwassen bekeerlingen. In deze eerste fase van kwanti- 
tatieve verbreding werd bijna uitsluitend het godsdienstonderricht gepro- 


191. AGOFM, SK553, 576, Everaerts aan Schuler, 6 sept. 1906. 

192. AGOFM, SK558, 88-91, Everaerts, “Relazio et status animarum, 1916-1917”, 6 sept. 
1917. 

193. AGOFM, SK553, 576, Everaerts aan Schuler, 6 sept. 1906. 

194. AGOFM, SK553, 575-579, Everaerts, “Relazio et status animarum, 1905-1906”, 
6 sept. 1906: heeft het over [Tse-lo] en [Jen-he-iuen]. 

195. ASTOFM, SKS53, 344-350, Everaerts, “Relazio et status animarum, 1904-1905”, 
7 sept. 1905. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 251 
moot. Scholen van een zeker niveau, waarin een bepaald leerprogramma 
werd gevolgd, waren zo goed als onbestaande. Meer dan 97% van de scholen 
functioneerde louter als gebedsscholen 1°6. 

Deze rangorde van prioriteiten had ongetwijfeld te maken met het 
centraal stellen van het bekeringsmotief. Een goed voorbeeld hiervan is de 
manier waarop Everaerts de overstromingen van 1909 en 1910 in het lager 
gelegen gedeelte van zijn vicariaat aangreep om zijn onderwijsinitiatieven 
nieuwe impulsen te geven. Vrouwen en kinderen werden opgevangen in de 
weeshuizen en catechumenaten van de missie, waar ze naast kost en inwoon 
ook godsdienstonderricht kregen 17". Tijdens de grote oorlog droogden de 
vruchten van de missieactie in Europa op, zodat de onderwijsactiviteiten in 
het vicariaat moesten worden teruggeschroefd. Everaerts kondigde hierop 
een vermindering aan van het aantal scholen en catechumenaten. Zijn 
bedoeling was immers om het status-quo te handhaven, zodat “de oude 
christenen niet zouden lijden onder de nieuwe” 178. Na de oorlogsjaren 
werden de onderwijsinspanningen in het Belgisch-franciscaanse vicariaat 
echter met hernieuwde intensiteit voortgezet. 

Hoewel bisschop Everaerts in zijn vicariaat een veralgemening van het 
onderwijs wist te realiseren, kwam er op zijn apostolaatswerk kritiek. Gene- 
raal visitator Gérenton klaagde in zijn visitatieverslag van 1921 het gebrek 
aan diepgang in het onderwijs aan. De kritische toon van dit rapport is een 
teken dat er zich in de Chinamissies een mentaliteitswijziging aan het 
voltrekken was 177. De aantallen werden in het apostolaatswerk niet langer 
als absolute prioriteit gehanteerd. De apostolaatsmethoden moesten worden 
herdacht in functie van een kwalitatieve verdieping van het geloof. Het 
onderwijs beloofde een belangrijk ingrediënt te worden van deze vernieu- 
wingsbeweging. 


1.3.4. De seminarieopleiding stiefmoederlijk behandeld 


Het verschaffen van een behoorlijke opleiding aan de inlandse clerus, 
zodat die op termijn de verantwoordelijkheid over het vicariaat zou kunnen 
overnemen, behoorde sinds lang tot de prioriteiten van de Propaganda Fide. 
Het is vanuit deze optiek dat de congregatie in 1880 contact opnam met de 
apostolisch vicarissen en de provinciaals van Hubei en Hunan. Zij moesten 
in een regionale synode samenkomen. De bedoeling was een grotere unifor- 
miteit in het apostolaat tot stand te brengen en een regionaal seminarie op 


196. ASTOFM, SK553, 575-579, Everaerts, “Relazio et status animarum, 1905-1906”, 
6 sept. 1906; AGOFM, SK554, 435-439, Everaerts, “Relazio et status animarum, 
1907-1908”, 5 sept. 1908; AGOFM, SKSSS, 561-567, Everaerts, “Relazio et status 
animarum”, 6 sept. 1911. 

197. AGOFM, SK555, 202-203, 352-357, Everaerts aan Schuler, 22 nov. 1909; Everaerts, 
“Relazio et status animarum”, 14 sept. 1910. 

198. AGOFM, SK557, 403, 655, Everaerts aan Monza a Vicetia, 16 okt. 1915; Everaerts 
aan Cimino, 8 sept. 1916; ASTOFM, MP Janssen, Janssen aan pater Medardus, 1 juli 
en 29 sept. 1915. 

199. Zelfs Everaerts vroeg zich in 1918 af of de catechumenen ook na de revolutie in hun 
goede voornemens zouden volharden. AGOFM, SK558, 256, Everaerts aan Cimino, 
7 sept. 1918. 


252 


te richten, zodat een goede opleiding van de inheemse clerus zou worden 
verzekerd. De synode vond plaats in Hankou in mei 1880, maar had wegens 
de onderlinge rivaliteiten tussen de apostolisch vicarissen weinig concrete 
resultaten. 

In de marge van de synode startten de vier franciscaanse bisschoppen 
van de regio Hubei-Hunan een overleg om alsnog de oprichting van een 
regionaal franciscaans seminarie uit de brand te slepen. Bisschop Alexis 
Filippi behoorde samen met apostolisch vicaris Zanoli van Oost-Hubei tot 
de vurige pleitbezorgers van dit initiatief. Door de “lichtzinnige argumen- 
ten” van de tegenstanders - waarschijnlijk Banci van Noordoost-Hubei en 
Semprini van Hunan - die volgens Filippi onvoldoende op termijn dachten, 
kwam het franciscaanse seminarie er niet. De bisschop van Zuidwest-Hubei 
beschouwde dit als een ramp voor de toekomst van de inlandse clerus in het 
vicariaat. “De inlandse priesters zouden slechts een oppervlakkige kennis 
van de theologie hebben, waardoor het onmogelijk zou zijn hen op termijn 
de toekomst van een of ander vicariaat toe te vertrouwen en waardoor de 
concurrentiestrijd met het protestantisme onherroepelijk zou worden verlo- 
ren”, aldus Filippi 200, 

Hoewel Filippi een toekomstgerichte stem liet horen in het debat over 
het centraal seminarie, was de situatie van de inlandse clerus in zijn eigen 
vicariaat verre van rooskleurig. Het aantal inlandse priesters stagneerde 
tussen 1870 en 1888 rond de vier à vijf en de toestand van het seminarie was 
niet van die aard om hierin verandering te brengen. Het seminarie van 
Zuidwest-Hubei telde acht tot twaalf studenten, waarvan de meeste nog heel 
jong waren. Volgens de bisschop waren er slechts enkelen van wie men kon 
hopen dat zij ooit priester zouden worden. Tussen 1872 en 1879 werd het 
seminarie van het vicariaat geleid door de wat oudere Italiaanse provicaris, 
Gratianus de Carli, die bekend stond om zijn pro-Chinese gezindheid. 
Wanneer deze laatste om gezondheidsredenen de missie wenste te verlaten, 
werd er niet zo gemakkelijk een valabele of bereidwillige opvolger gevonden. 
De herhaalde oproepen aan de generaal om nieuwe missionarissen te sturen 
die de taak van rector van het seminarie op zich konden nemen, bleven 
zonder gevolg. Over het algemeen bestond er bij de missionarissen die reeds 
in de Chinamissie werkzaam waren een grote desinteresse voor het seminarie. 
“Wie als missionaris enige bekwaamheid heeft, verkiest missionaris te zijn en 
zich niet op te offeren voor het seminarie”, aldus de bisschop. Volgens hem 
was het gevaar dan ook reëel dat het seminarie in 1880 zijn deuren zou 
moeten sluiten 211. 





200. AGOFM, SK544, 201-203, 211-212, 213-215, Filippi aan de Portagruaro, 13 mei, 
24 okt. en 23 nov. 1880; AGOFM, SK553, 79-80, de Carlassare aan Schuler, 21 april 
1904;. AGOFM, SK552, 259-260, Verhaeghen aan Fleming, 3 april 1903; AGOFM, 
SK556, 387, Gotti aan Graziano Gennario (apostolisch vicaris Oost-Hubei), 1 april 
1913; AGOFM, SK560, 53-60, Timmers, “Relazio del Seminario Centrale, 
1921-1922, 1922-1923”, 8 nov. 1923; AGOFM, SK560, 41, Timmers, “Relazio 
quinquennale”, 6 nov. 1923. Zie ook hoofdstuk IV, 2.3.4. 

201. AGOFM, SK541, 195-197, 202-206; SK542, 156-157, 168-170, 173-174; SK543, 
240, 256; SK544,201-203, Filippi aan de Portagruaro, 22 sept. en 30 dec. 1872, 

6 sept. 1875, 20 jan. en 18 sept. 1876, 23 mei 1877, 13 mei 1880; de Carli aan de 
Portagruaro, 19 maart 1878. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 253 





Zo’n vaart liep het echter niet. Toen de Carli in 1879 dan toch - tegen 
de zin van de bisschop in - naar Europa met verlof ging, werd hij op het 
seminarie vervangen door de toen nog jonge en veelbelovende Benjaminus 
Christiaens 22, Tussen 1883 en 1890 nam de volgens sommige bronnen 
matig onderwezen Gabriël Van Gestel de taak van rector van het seminarie 
op zich. Filippi beschouwde deze twee jonge Belgen echter als de meest 
bekwame elementen van zijn missie. We kunnen dan ook stellen dat hij 
binnen de grenzen van zijn mogelijkheden de nodige zorg heeft besteed aan 
het seminarie 203, 

Onder Christiaens (1889-1899) behoorde het seminarie niet tot de 
topprioriteiten van het apostolaat. De bisschop liet zich in zijn benoemingen 
allerminst leiden door kwaliteit of ervaring. In 1890 verving hij Van Gestel 
door de Duitser Ansgarius Braun, die reeds tweemaal wegens zedelijkheids- 
problemen naar een andere missie was overgeplaatst. Toen Braun in 1895 
op eigen verzoek naar Europa terugkeerde, werd hij in het seminarie vervan- 
gen door de pas aangekomen Theotimus Verhaeghen, die wel enige onder- 
wijservaring had, maar op dat ogenblik de taal nog niet machtig was en niet 
vertrouwd met de Chinese gewoonten. Christiaens liet zich ook weinig in 
met het concrete reilen en zeilen van het seminarie. Hij bezocht de semina- 
risten slechts heel sporadisch en indien hij dan toch beslissingen nam die 
betrekking hadden op het seminarie, gebeurde dit zonder voorafgaand 
overleg met de rector. Om die reden wou Braun het seminarie én de missie 
trouwens definitief de rug toekeren 24, 

De klachtenbrief van rector Braun uit 1894 biedt eveneens een inzicht 
in de concrete toestand van het seminarie. Ook hier haalde een pessimisti- 
sche toon de bovenhand. Het seminarie telde slechts acht studenten van een 
zeer verschillend niveau. Hun leeftijd varieerde tussen dertien en twintig 
jaar. Er was zelfs één leerling van negen! Bovendien waren het kinderen van 
middelmatige intelligentie en het vroeg veel geduld om hen enig begrip van 
theologie bij te brengen. Volgens de mistroostige rector was er geen enkel 
signaal dat de situatie op korte tijd zou verbeteren. Er bestond geen college 
of voorbereidende school die als een noodzakelijke tussenschakel tussen het 
elementaire missieonderwijs en het seminarie kon functioneren. Er waren 
trouwens nauwelijks kandidaten voor het seminarie en de studenten werden 
te gemakkelijk weggezonden 2%, De slechte toestand van het seminarie werd 
bevestigd in het visitatierapport van Modestus Everaerts van 1899. Zijn 
conclusie was dat het seminarie kwijnde en dat er zeer weinig leerlingen 
waren, die bovendien niet tot de studie werden aangespoord 2%. 


202. AGOFM, SK$43, 295-296, Filippi aan de Portagruaro, 25 april 1879. 

203. AGOFM, SK545, 273-274, 277-278, Filippi aan de Portagruaro, 4 maart 1884; 
Filippi, “Nota over de missionarissen van Zuidwest-Hubei”, 6 mei 1884. 

204. AGOFM, SK549, 53, Braun aan de Parma, 2 juli 1894. 

205. Opvallend is ook dat voor de periode 1871 tot 1890 het aantal “Alumni Collegii” vrij 
beperkt was en in dezelfde orde van grootte lag als het aantal “Alumni Seminarii” 
(A82). Op zich is dat reeds een aanduiding dat er geen middelbaar onderwijsnet 
bestond, waardoor het seminarie ook die taak op zich moest nemen en dus heel jonge 
leerlingen moest herbergen. 

206. AGOFM, SKSS1, 89-93, Everaerts, “Visitatieverslag Zuidwest-Hubei”, 4 okt. 1899. 


254 


Verhaeghen was zich terdege bewust van de noden van het seminarie. 
Voor zijn vertrek naar China was hij lector geweest in het Sint-Antoniuscol- 
lege te Lokeren en hij had in het begin van zijn missionarisleven trouwens 
zelf enige jaren de taak van rector op zich genomen. Het onderwijs was dan 
ook een van de hoekstenen van zijn apostolaat. Volgens hem kon het 
seminarie alleen op een behoorlijk niveau functioneren, wanneer een degelijk 
middelbaar onderwijsnet werd uitgewerkt. In 1902 begon hij met de bouw 
van een college, als voorbereiding op het seminarie. De bedoeling was dat 
de bekwaamsten uit het college naar het seminarie werden geloodst en dat 
de anderen als onderwijzers of helpers van de missie werden ingezet 21”. 

Bij de oprichting van een centraal franciscaans klooster met seminarie, 
toonde Verhaeghen zich minder vooruitstrevend. Hij weigerde de engage- 
menten na te komen die Filippi in 1880 in dat verband had aangegaan, omdat 
volgens hem de situatie sinds de overdracht van het vicariaat aan de Belgen 
ingrijpend was gewijzigd. De opleiding van de inlandse clerus was zo cruciaal 
voor de toekomst van het vicariaat dat hij die onder het gezag van de 
plaatselijke vicaris wou houden. Ongetwijfeld was dit wantrouwen ook 
ingegeven door het feit dat hij zelf met de bouw van een college en een 
seminarie bezig was en vreesde dat de oprichting van een centraal seminarie 
in Hankou zijn eigen project in gevaar kon brengen %8. Representatief voor 
het personeelsbeleid van de bisschop is het feit dat hij ervoor pleitte dat 
Gabriel Van Gestel, die op dat ogenblik aan dreigende beroertes leed, “voor 
het algemeen belang van het seminarie zou worden vervangen, omdat hij te 
oud was geworden om er les te geven” 20°, 

Naast de verdieping van het godsdienstonderricht beschouwde 
Everaerts de heropleving van het seminarie als een van de prioriteiten van 
zijn beleid 210, Het vicariaat was na bijna twee decennia zonder de wijding 
van een inlandse priester duidelijk toe aan een inhaalbeweging. Het was dan 
ook niet zonder enige trots dat hij in zijn geestelijk rapport van 1906 
vermeldde dat hij er voor het eerst in geslaagd was om in het seminarie een 
zekere kwaliteitsnorm te halen. Het zou echter nog verschillende jaren duren 
vooraleer de initiatieven van de bisschop vruchten afwierpen. In 1905-1906 
telde het seminarie veertien studenten, een verdubbeling in vergelijking met 
de vorige jaren. Het bleek echter moeilijk om een duurzame groei tot stand 
te brengen. De jaren nadien viel het seminaristenaantal al terug op zes 
(1906-1909) en het is pas vanaf 1909-1910 dat de kaap van de tien opnieuw 
werd overschreden *!!. De positie van de inlandse priester verbeterde 
evenmin. Tussen 1900 en 1920 stagneerde het aantal inlandse priesters en 
dit terwijl het aantal Europese priesters meer dan verviervoudigde. De 
hernieuwde belangstelling voor het seminarie vertaalde zich ook in de 
bouwpolitiek. In 1908-1909 werd het seminarie in Yichang vergroot en 


207. AGOFM, SK552, 257, Th. Verhaeghen aan Fleming, 25 nov. 1902. 

208. AGOFM, SK552, 259-260, Th. Verhaeghen aan Fleming, 3 april 1903; AGOFM, 
SK553, 79-80, Carlassare aan Schuler, 21 april 1904. 

209. AGOFM, SK552, 253-256, Th. Verhaeghen aan Fleming, 9 juni 1902. 

210. AGOFM, SK553, 344-350, Everaerts, “Status animarum”, 7 sept. 1905. 

211. AGOFM, SK553, 577, Everaerts, “Status animarum, 1905-1906”, 6 sept. 1906. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 193 


Figuur 16: 
evolutie van het aantal seminaristen (1871-1939); 
vanaf 1921 (kleinseminaristen + grootseminaristen) 


120 — — — ` 


100 |! 


Aantal 
2 


A0 + 
20 | 


1 II | 
1871 1877 1880 1885 1890 1895 1900 1905 1910 1915 1920 1925 1930 1935 1939 


Jaar 


vernieuwd, wat door de Propagande Fide ten zeerste werd gewaardeerd 212, 
Everaerts zorgde er ook voor dat het seminarie in de persoon van Natalis 
Gubbels (1909-1914) een dynamische rector kreeg toegewezen. Na diens 
aanstelling tot reguliere overste in 1914 werd hij op het seminarie vervangen 
door Polydorus Vercruysse (1914-1920), die voor zijn vertrek naar de 
Chinamissie nog les had gegeven in het Sint-Antoniuscollege te Lokeren 217. 

De eerste bescheiden resultaten werden geboekt in 1907, toen de 
bisschop aan twee Chinese seminaristen die zich op het priesterschap voor- 
bereidden, de lagere orden kon toedienen. In 1910 vond na achttien jaar 
opnieuw een priesterwijding plaats, namelijk die van Johannes Hou. Op 30 
september 1911 volgde de priesterwijding van Bartholomeus Tch’e. Ter 
gelegenheid van het feest van Sint-Franciscus, in oktober 1916, ontvingen 
zes seminaristen de tonsuur en enkele kleinere wijdingen, zoals het subdia- 
conaat. Zes jaar later, op 15 januari 1922, werden opnieuw drie seminaristen 
tot priester gewijd 214. De bisschop was dan ook niet ontevreden met de 


212. AGOFM, SK555, 139-143, Everaerts, “Relazio quinquennale, 1904-1909, et annuale, 
1908-1909”, 7 sept. 1909; AGOFM, SK555, 280, antwoord Propagande Fide, 7 juli 
1910. 

213. AGOFM, SK549, 40, Verbiest aan de Parma, 24 juni 1894. 

214. AGOFM, SK559,727-730; SK554,136-140; SK555, 352-357; SKS57,654-656; 
SK559,727-730, Everaerts, “Status animarum, 1906-1907, 1909-1910, 1915-1916”, 
7 sept. 1907, 14 sept. 1910, 8 sept. 1916; Everaerts aan Klumper, 14 jan. 1922; 
ASTOFM, EM Adons I 28, H. Adons aan E. Adons, 26 okt. 1911. 


à. 





De seminarieopleiding was in de missionering oude stijl geen topprioriteit. 
Bisschop Modestus Everaerts, op de foto met Europese en inlandse priesters, 
gaf sinds zijn benoeming in 1905 een bescheiden nieuw elan aan het 
seminarie. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 257 


vooruitgang die hij in het seminarie had weten te realiseren. In 1918 
beschouwde hij deze instelling als “een bron van grote hoop voor de missie”, 
omdat “de leerlingen van het seminarie en het college vrij talrijk waren en 
zij zich ijverig en gehoorzaam toelegden op hun studies” 217. 

In het nogal bezwarende visitatierapport van Joseph Gérenton uit 1920 
werd echter een heel ander beeld geschetst van het seminarie en het er toen 
nog mee verbonden college. “Mgr. ne parait pas en comprendre bien 
Pimportance. Une les favorise pas assez. Le P. Polydore est à la fois directeur 
des deux Séminaires, professeur de philosophie, dogme, morale et en plus 
chargé du service de Hôpital et des Soeurs Franciscaines Missionnaires de 
Marie qui sont à côté. C’est trop pour un seul et il va sans dire que les études 
et la surveillance doivent s’en ressentir. Pour l’aider au Séminaire, il n’a que 
deux prêtres Chinois et un professeur laic pour le Chinois” 216, De missio- 
logische discussie die op til was, bleek zich ook op de rol van het seminarie 
te zullen toespitsen. 


Besluit: het dubbele dualisme in de missionering oude stijl 


Het directe apostolaat nam in het missieapostolaat van de Belgische 
minderbroeders in China een centrale plaats in. Alle activiteiten die zij in de 
sociale, economische of politieke sfeer ondernamen, waren op een vrij 
duidelijke en doorzichtige manier gericht op de bekering en het doopsel, in 
vele gevallen zelfs op het doopsel in stervensnood. De missiepastoraal in 
China was vooral een bekeringspastoraal, die gericht was op de onmiddellij- 
ke, kwantitatieve uitbreiding van het Rijk Gods in China. De Chinamissio- 
naris leed nochtans een vrij geïsoleerd bestaan in de missie. Zijn contacten 
met niet-katholieken vielen zowel kwantitatief als kwalitatief veel bescheide- 
ner uit dan algemeen werd aangenomen. In die zin bestond er een zekere 
contradictie in de missionering oude stijl. Ondanks de bijna structurele 
gerichtheid van de Chinamissionaris op de bekering waren zijn contacten met 
niet-katholieken schaars en oppervlakkig en vormde de pastorale zorg voor 
een beperkte schare van katholieken het leeuwendeel van zijn takenpakket. 

Een tweede dualisme in de missionering oude stijl bestond in de 
problematische verhouding tussen de spirituele en de materiële werkelijk- 
heid. Het feit dat er aan de profane sfeer weinig krediet werd verleend - de 
wereld was immers slecht en zondig - had vooral te maken met het sterk 
spiritualistische profiel van de minderbroeder-recollect en van de ultramon- 
taanse oriëntatie van de meeste katholieke Chinamissionarissen. Dit belette 
niet dat de Chinamissionaris genoodzaakt was om zich in grote mate met 
materiële beslommeringen in te laten. De behoeften van de modale Chinees 
situeerden zich namelijk vooral op dat terrein en de bescheiden successen van 
de missionering oude stijl werden vooral daar geboekt. Het inspelen op 
materiële motieven bij een bekering groeide dan ook uit tot de essentie van 





215. AGOFM, SK558, 253-256, Everaerts, “Relazio et status animarum, 1917-1918”, 7 
sept. 1918, 
216. AGOFM, SK559, 128, Gérenton, “Generaal Visitatierapport”, 31 maart 1920, 


258 


de katholieke missionering oude stijl in China en wellicht ook in andere 
missiegebieden. 

Het verhaal van het dualisme in de missionering oude stijl is ook het 
verhaal van het dualisme tussen ideaal en werkelijkheid, tussen missiepropa- 
ganda en missierealiteit. Het illustreert in ieder geval het verhaal van de 
moeizame doorbraak van de katholieke missionering in China. 


2. Continuïteit en discontinuiteit. 
De herbekering tot het directe apostolaat, 
professionalisering van het indirecte apostolaat 
(1922-1940) 


De decennia na de revolutie van 1911 waren in China jaren van grote 
veranderingen 21". De moderniseringsbeweging bracht belangrijke economi- 
sche en sociale verschuivingen met zich mee. Onder druk van het nationalisme 
werd de internationaal-politieke positie van China grondig gewijzigd. De 
exterritorialiteit werd afgeschaft en de krachtdadigheid van het Franse protec- 
toraat ondergraven. De katholieke missiologie probeerde zo goed mogelijk in 
te spelen op de nieuwe maatschappelijke realiteiten in China. In dit tweede 
deel wordt nagegaan in hoeverre de zich wijzigende Chinees-Europese context 
en de nieuwe missiologische opvattingen invloed uitoefenden op de concrete 
ontwikkelingen in het vicariaat Zuidwest-Hubei. Werden de oude recepten 
van het traditionele apostolaat verder gehanteerd of brachten de “nieuwe 
tijden” ook een herdenking van de apostolaatsmethoden met zich mee? 


2.1. Missionering in een tijd van mutaties 


Sinds het einde van de Qing-dynastie (1911) was de Chinese maatschap- 
pij onderhevig aan versnelde veranderingen, die vooral gekenmerkt waren 
door een groeiend nationalisme. Onder impuls van een nieuwe missiologie 
en van een aantal progressieve geesten in de curie speelde de katholieke 
missionering merkwaardig snel in op deze vernieuwingen. Het protestantis- 
me werd bij het uitdenken van de nieuwe apostolaatsmethoden heel expliciet 
als referentiekader gehanteerd. Ten slotte wordt onderzocht welke concrete 
impact deze missiologische vernieuwingen hadden op de ontwikkeling van 
de apostolaatsmethoden in het apostolische vicariaat Zuidwest-Hubei. In 
hoeverre was er als gevolg van de democratiseringsbeweging die in Europa 
aan de gang was, ook in het vicariaat van de Belgische franciscanen een nieuw 
type missionaris werkzaam? Tot op welke hoogte concretiseerden de be- 
leidsverantwoordelijken van het vicariaat, Trudo Jans (1923-1929) en Nata- 
lis Gubbels (1930-1950), de missiologische vernieuwing? 





217. Voor de sociaal-economische en politieke mutaties in Europa en China en de invloed 
op de Belgisch-Chinese relaties en de katholieke missiologie, zie hoofdstuk I, 3-5. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 259 


2.1.1. In het teken van de “plantatio ecclesiae”: 
een nieuw missiebeleid, een nieuwe missiologie 


Onder invloed van de tijdgeest ontwikkelden zich nieuwe missiologi- 
sche theorieën waarin een aantal kanttekeningen werden gemaakt bij het 
traditionele adagium van de missionering oude stijl: “het redden van indivi- 
duele zielen”. De individuele bekering bleef echter een belangrijke doelstel- 
ling in de katholieke missionering. Zowel in de katholieke missiologie als in 
het apostolische missiebeleid en tot op zekere hoogte ook in de missiepraktijk 
zelf bestond er in de jaren 1920 een grote openheid ten aanzien van de op 
til zijnde maatschappelijke veranderingen. In dit opzicht kan het decennium 
1920-1930 als een van de boeiendste perioden uit de katholieke missiege- 
schiedenis worden omschreven. Het was niet alleen een tijdperk van reflectie 
en vernieuwing, maar ook een fase van intense polemiek en controverse. De 
positieve wisselwerking tussen het apostolische beleid, de katholieke missio- 
logie en de dagelijkse missierealiteit illustreert de interne dynamiek van de 
katholieke missionering in die periode 218, 

Een eerste niveau waarop deze openheid zich manifesteerde was het 
apostolische beleid. De pausen van de twintigste eeuw, vooral Benedictus 
XV en Pius XI, toonden een grote interesse voor de katholieke missionering. 
De alertheid waarmee de missiologische ontwikkelingen werden gevolgd en 
naar het missiebeleid werden vertaald, was een uiting van hun grote bekom- 
mernis voor de katholieke missiebeweging. In het spoor van Leo XIII 
boetseerden ze de wereldmissie tot een werkbaar instrument van de aposto- 
lische stoel en van het mundiale evangelisatieproject dat zij voor ogen 


hadden 219. 


Maximum illud (1919): 
het Magna Charta van de moderne missionering 


De apostolische brief Maximum illud (30 november 1919) van paus 
Benedictus XV vormde een breekpunt. Het was de eerste maal dat de paus 
zich als hoogste kerkelijke gezagsinstantie uitsprak over het katholieke 
missioneringsbeleid. De toon die werd aangeslagen was vrij kritisch en in 
die zin ongewoon voor een apostolisch schrijven 22, In verband met de 
vorming van de inlandse clerus, een eerste belangrijk aandachtspunt van 
Maximum illud, was er zelfs sprake van een “treurig tekort”, van “fouten in 
de tot op heden hier en daar gevolgde methode” en van “mistoestanden”. 





218. Voor de studie van de veranderende dynamiek van de katholieke missionering: 
Verstraelen e.a., ed., Oecumenische inleiding, 

219. Benedictus XV, Maximum illud, 34 (r.24): in het kader van de oprichting van een 
oosters instituut in Rome is letterlijk sprake van “het in overeenstemming zijn met de 
eisen van onze tijd”. Zie ook: Jongeneel, Philosophy, science and theology of mission. 

220. Jans interpreteerde deze kritische toon van Maximum illud als volgt: ASTOFM, LS 
Jans II, Jans aan familie, 17 okt. 1920: “Tussen de regels kan men lezen dat de Kerk 
niet fel tevreden is over de vooruitgang van het geloof in de missies, vooral in 
vergelijking met de protestanten. Zij hebben niet meer bekeringen, maar door hun 
talrijke scholen verspreiden zij hun protestantse leer onder de heidenen en hebben een 
grotere naam”. 


260 


De Heilige Stoel pleitte voor een verbetering van de vorming van de inlandse 
clerus, die niet langer als hulpclerus mocht worden beschouwd, maar moest 
worden voorbereid op alle beleidsfuncties. Hoewel in de apostolische brief 
nergens melding werd gemaakt van het “plantatio ecclesiae”-concept, dat 
door de progressief-missiologische school was gelanceerd, was het begrip 
impliciet aanwezig. De stichting van een inlandse Kerk werd niet in die 
termen als doelstelling vermeld, maar er werd wel gesproken over het 
“fundare ecclesiae”, het duurzaam vestigen van de Kerk, wat in dezelfde 
denksfeer ligt 221, Nergens was er sprake van de individuele bekering als 
doelstelling van de missionering. 

Een tweede thema dat in de apostolische brief werd aangesneden, was 
de vaak problematische verhouding tussen missie en politiek. Ook hier 
kondigde zich een resoluut nieuwe koers aan. Benedictus XV waarschuwde 
voor het “valse nationalisme” van sommige missionarissen, die “vooral de 
macht en de roem van hun land wilden uitbreiden”. Hoewel hij deze 
“afschuwelijke ontaarding van het apostolaat” in scherpe bewoordingen 
afkeurde, was hij nogal mild in het concretiseren van deze beschuldigingen. 
De overwegend koloniale omstandigheden waarin de katholieke missie op 
dat ogenblik moest werken, waren hier niet vreemd aan. De paus deed 
hierover geen uitspraak, maar stelde zich heel nadrukkelijk op het standpunt 
van de te evangeliseren volkeren. Hoewel hij zich niet uitsprak over de 
heilsmogelijkheden van niet-katholieke godsdiensten, effende hij toch de weg 
naar een grotere erkenning van de inheemse culturen. Kennis van de taal en 
de gebruiken van de plaatselijke bevolking werd in Maximum illud bijzonder 
aangeprezen 2. Benedictus XV benadrukte tevens het belang van een 
degelijke wetenschappelijke vorming van de toekomstige missionarissen. 
Vanuit deze optiek richtte hij in het Collegium Urbanianum, het pauselijk 
college van de Propaganda, een bijzondere leerstoel missiologie in. Hij drong 
er bij de oversten van de missionerende orden en congregaties op aan dat zij, 
in tegenstelling tot wat vroeger nogal eens gangbaar was, uitsluitend eerste- 
rangsleden zouden aanwijzen voor het missiewerk 223, 

In het missiologische debat dat volgde op Maximum illud, werden de 
missies in het Verre Oosten een voorbeeldfunctie toebedeeld. De paus 
verwees in zijn brief herhaaldelijk naar het hoge peil van de beschavingen in 
het Verre Oosten en naar de noodzaak om de katholieke missionering hierop 
af te stemmen 2%. In de vormgeving van het apostolische missiebeleid 
fungeerde de Chinamissie als een pilootproject. Dit kwam onder meer tot 
uiting in de benoeming van een apostolisch delegaat in China, met name 
Celso Costantini (1922), de organisatie van een regionale synode in Shanghai 
(1924) en de wijding van de eerste zes Chinese bisschoppen te Rome (1926), 
binnen de katholieke wereld een mediagebeurtenis avant-la-lettre. De 





Benedictus XV, Maximum illud, 26-27, 41. 

Over de relatie tussen missie en politiek: Benedictus XV, Maximum illud, 29-34. 

Zie hoofdstuk HI, 1. Ook het personeelsbeleid van de Belgische franciscanen was 
erop gericht om beloftevolle geesten zoveel mogelijk voor het intellectuele werk in de 
provincie te reserveren. Benedictus XV, Maximum illud, 32 (r.22), 41 (r.33). 
Benedictus XV, Maximum illud, 28 (r.33). 


ts tn Fi 
FA Fb DD 
v N = 


N 
N 
L 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 261 





invloed van pater Vincent Lebbe en van de progressieve kardinaal-prefect 
van de Propaganda Fide, Van Rossum, mogen hierbij niet onvermeld blijven. 


“Het initiatief van de Vlamingenstraat”: 
de missiologische school van Leuven 


Het belang van Maximum illud kan moeilijk worden overschat. Hier 
werden immers de krijtlijnen uitgetekend voor het daaropvolgende missio- 
logische debat over de katholieke apostolaatsmethoden. In dit debat, dat in 
de jaren 1920 heel intens werd gevoerd, nam België een vooraanstaande 
plaats in, vooral door het initiatief van de “Missiologische Weken” van 
Leuven. Het idee om rond het probleem van het katholieke apostolaat een 
reeks studiesessies op te zetten, nam voor het eerst concrete vorm aan in 
september 1922, tijdens een religieus-etnologisch congres in Tilburg. Daar 
werd het probleem van het katholieke apostolaat bewust buiten beschouwing 
gelaten, omdat het te complex en te omvattend was om het alleen zijdelings 
te behandelen. Daarom namen een aantal leden van wat later het organise- 
rend comité van de Missiologische Weken zou worden, het initiatief om deze 
leemte op te vullen. 

Van 11 tot 14 september 1923 werd in de Vlamingenstraat te Leuven, 
in het studiehuis van de theologiestudenten van Scheut, voor het eerst een 
Missiologische Week georganiseerd. De bedoeling was om van gedachten te 
wisselen over “de principes van het apostolaat, de bekeringsmethoden, de 
organisatie van de christenheden en de houding die men diende aan te nemen 
ten aanzien van regeringen en rivaliserende religieuze groeperingen” 2». 
Volgens het organiserend comité, dat samengesteld was uit leden van ver- 
schillende missionerende orden en congregaties, beantwoordde het initiatief 
aan een reële behoefte in missiekringen. Aanvankelijk waren de Missiologi- 
sche Weken dan ook uitsluitend gericht op missionarissen en missiezusters 
die reeds in de missie werkzaam waren en tijdelijk in Europa verbleven, 
hoewel ook aspirant-missionarissen en missiezusters waren toegelaten 226. 
De missioloog die vanaf de derde sessie een meer wetenschappelijk cachet 
zou geven aan deze bijeenkomsten, bevond zich toen nog niet op het 
voorplan. De jezuïet Meulenyzer typeert de eerste uitgave van de Missiolo- 
gische Weken dan ook als een gemoedelijke familiebijeenkomst: “soutanes 
de toutes couleurs, barbes de toutes nuances, teints brunis sous tous les 
climats, mais coeurs unis dans une même vocation et enthousiasmés d'un 
même ideal, d'un même amour” 227, 

Het initiatief genoot duidelijk de goedkeuring van de hiërarchie. Zowel 
kardinaal Mercier, paus Pius XI als de kardinaal-prefect van de Propaganda 
Fide, Van Rossum, zegden volmondig hun steun toe aan het collectieve 
Leuvense initiatief 22%, Dat er een behoefte bestond aan een debat- en 


225. SML (1), 1923, 5. 

226. Over ontstaan en doelstellingen van de Missiologische Weken van Leuven: SML (1), 
1923, 5; SML (3), 1925, 9-13. 

227. Meulenyzer, “Les origines de la Semaine de Missiologie de Louvain”, 11. 

228. Een aanbevelingsbrief van Pius XI, gericht aan kardinaal Mercier, is afgedrukt in: 


262 


reflectieforum rond missionering bleek uit het snelle succes. De tweede sessie 
in 1924, die nog steeds in het studiehuis van Scheut in de Vlamingenstraat 
doorging, telde meer dan 200 inschrijvingen. Het jaar nadien liep het 
deelnemersaantal op tot 400 22°. 


Van Vlamingenstraat naar Minderbroedersstraat 


Vanaf de derde sessie kenden de Missiologische Weken een gedaante- 
verandering. Onder impuls van de missioloog Pierre Charles trokken de 
jezuïeten meer en meer het laken naar zich toe. In 1925 gingen de conferen- 
ties niet langer door in het theologaat van Scheut, maar wel in het aartsbis- 
schoppelijk Sint-Pieterscollege van Leuven. Ook het organisatiecomité ver- 
anderde van samenstelling. Voorzitter en vice-voorzitter, de scheutist De- 
clercq en de Witte Pater O. Ulrix, ruilden hun functie met twee jezuïeten, 
Charles en Meuleneyzer. Het secretariaat verhuisde van de Vlamingenstraat 
naar de Minderbroedersstraat 30. De notulen van de vergaderingen, die 
voordien in beknopte vorm en op beperkte oplage werden verspreid, ver- 
schenen nu integraal in de reeks Museum Lessianum, Section Missiologique 
van de jezuïeten. Deze evolutie kan ook uit de verslagen worden afgeleid. 
In 1923 gaven de scheutisten nog een meerderheid van de lezingen. Vanaf 
1925 namen de jezuïeten en de Witte Paters definitief het voortouw 271. 

Vooral inhoudelijk drukte Pierre Charles meer en meer zijn stempel op 
de Missiologische Weken. In de eerste jaren bekleedde het concept “beke- 
ring” nog een centrale plaats in de discussie. Uit de uiteenzetting van de 
doelstellingen en het programma blijkt dat de missiepraktijk nog steeds als 
“une methode de conversion” werd beschouwd. De inlandse clerus kwam 
in dit interpretatieschema wel aan bod, maar slechts als een van de vele 
religieuze organisatievormen, niet als primordiale doelstelling van de missio- 
nering 2772. In de derde uitgave van de Missiologische Weken, waarin Charles 
definitief het voortouw nam, stonden de principes van Maximum illud heel 
expliciet ter discussie: het “plantatio ecclesiae”-concept, de adaptatie en de 
vaak moeilijke verhouding tussen missie, politiek en nationalisme. Dit 
betekende niet dat de bekering hierdoor werd verwaarloosd of opgeschort, 
maar wel dat ze principieel ondergeschikt werd gemaakt aan de eerste 
doelstelling van de missionering, de stichting van een inheemse Kerk. Deze 


SML (1), 1923, 3-4; SML (2), 1924, 5-6; SML (3), 1925, 5-8. Voor de 
aanbevelingsbrief van kardinaal Van Rossum, 1924: SML (3) 1925, 7-8. 

229. SML (3), 1925, 12; SML (4), 1926, V. Van de eerste bijeenkomst in 1923 vonden we 
geen cijfergegevens terug. 

230. Voor een juiste samenstelling van de respectieve organiserende comités: SML (1) (2) 
(3), 6, 10, 12. 

231. Voor de inhoud van de Missiologische Weken van 1923-1925: SML (3), 1925, 14-15, 
199-200. In 1923 gaven drie scheutisten een lezing (Janssens, de openingstoespraak, 
Calbrecht en Declercq), twee jezuïeten (Dahmen, Lallemand) en twee franciscanen 
(Beaufays, Kleinenbroich). In 1924 was het overwicht in de lezingen reeds naar de 
jezuïeten verschoven (Lallemand, Bourgeois, Charles, Dahmen, tegenover slechts één 
scheutist, Janssens). Ook in 1925 gaven de scheutisten slechts één lezing (Desmet), 
tegenover vijf lezingen door Witte Paters en zes door jezuïeten. 

232. Voorde doelstellingen en het programma van de Missiologische Weken: SML (1), 
1923, 5, 7; SML (2), 1924, 7. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 263 


accentverschuiving mag banaal lijken, ze was het echter allerminst. Ze droeg 
immers de kern in zich van de missiologische vernieuwing na Maximum illud: 
de verschuiving van heils- en bekeringsdoelstellingen naar ecclesiocentrische 
doelstellingen. In de inleiding was dan ook niet langer sprake van “méthodes 
de conversion”, maar wel van “des méthodes d’adaptation” 2, In de lijn 
van de door Maximum illud voorgeschreven verwetenschappelijking van het 
missiebedrijf, kreeg de missiologie een centrale plaats in de missionering. De 
Missiologische Weken richtten zich niet meer uitsluitend op een publiek dat 
in de missiepraktijk zelf stond, maar mikte uitdrukkelijk op een internationaal 
publiek van missiologen. Het resultaat was een intellectualisering van de 
debatten. 

Met het verdwijnen van het overwicht van de scheutisten bij de orga- 
nisatie werd de tweetaligheid naar de achtergrond verwezen. Zowel de 
uitnodigingen als het missiologisch programma waren in 1923 nog in beide 
landstalen opgesteld 24. In 1925, 1930 en 1933 werden wel enkele lezingen 
in het Nederlands gegeven, maar de voertaal was het Frans. Het zou tot 1935 
duren vooraleer de Missiologische Weken van Leuven weer gedeeltelijk in 
het Nederlands doorgingen 25. Met de verplaatsing van het secretariaat naar 
de Minderbroedersstraat verschoof niet alleen het initiatief, maar ook het 
ideologisch gewicht naar de jezuïeten. Geleidelijk aan werd de missiologi- 
sche school van Leuven volledig geïdentificeerd met de progressieve missie- 
opvattingen van Charles, in die mate zelfs dat men kon spreken van een 
nieuwe missiologische school 26, Onder impuls van Charles bracht de school 
van Leuven een nieuwe invalshoek op de missionering, waarbij niet langer 
de individuele bekering, maar wel de ecclesiocentrische doelstellingen wer- 
den beklemtoond. Ook bij het centraal stellen van het eigen zieleheil van de 
missionaris formuleerde Charles een aantal bedenkingen. In de sfeer van de 
verwetenschappelijking van de missiologie probeerde hij af te stappen van 
het triomfalistische en heroïserende jargon, dat zo typisch was voor de 
negentiende-eeuwse missionering en dat terug te voeren was tot de invloed 
van romantiek en ultramontanisme in de missiebeweging. Hij maakte een 
aantal kanttekeningen bij de traditionele martelaarsmystiek in de katholieke 
missionering, met de bedoeling om het flamboyante doodsverlangen wat te 
milderen. Volgens hem moest dit martelaarsverlangen ondergeschikt zijn 





233. De doelstellingen van de Missiologische Weken “nieuwe stijl” werden uiteengezet in 
de inleiding door Meulenyzer: SML (3), 1925, 9-11. 

234. Hierin heeft de Vlaamsgezinde scheutist Jozef Calbrecht ongetwijfeld een belangrijke 
rol gespeeld: Parmentier, Dr. Jozef Calbrecht. 

235. Lezingen in het Nederlands op de Missiologische Weken van Leuven: Iste (1923): 3; 
2de (1924): 2; 3de (1925): 3; 4de (1926): geen; Sde (1927): geen; 6de (1928): geen; 
7de (1929): geen (1 Duitse lezing); 8ste (1930): 1; 9de (1931): geen; 10de (1932): 
geen; 11de (1933): 3 (1 Duitse, 1 Engelse); 12de (1934): 2; 13de (1935): pas vanaf 
dan tweetalig (eerste helft van de lezingen in het Frans, tweede helft in het 
Nederlands). 

236. Uit dit gegeven mag men niet besluiten dat Scheut de missiologische 
vernieuwingsbeweging ongunstig gezind was. Jozef Rutten (1874-1950), die van 1920 
tot 1930 algemeen overste was, identificeerde zich heel sterk met deze missiologische 
vernieuwingsbeweging: Nuyts, “Le très révérend Père J. Rutten”, 105-107; Raskin, 
Prophiles CICM. Ours figures de Scheutistes, 119-127; Clement, “De huizen in 
Europa”, 148, 155; Vanysacker, “The Personal Initiatives of CICM Father J. Rutten”. 


264 


aan de nieuwe missiologische doelstelling die hij vooropstelde: de stichting 
van een inlandse Kerk. 

“L'adaptation” of de aanpassing aan de inlandse cultuur was een tweede 
principe dat Charles in zijn nieuwe missiologie vooropstelde. Aan de grond- 
slag hiervan lag een gewijzigde visie op de menselijke natuur en op de profane 
werkelijkheid. Volgens Charles had de zondeval de menselijke natuur niet 
volledig bedorven. In elke eerlijke en menselijke daad die in de wereld werd 
gesteld, moest de werking van de goddelijke genade worden onderkend. Van 
hieruit viel niet alleen een meer positieve visie ten aanzien van de profane 
werkelijkheid te verantwoorden”, het principe liet ook ruimte voor de 
heilsmogelijkheden van niet-katholieke culturen. Daardoor kon de vroegere, 
vaak destructieve strategie ten aanzien van de inlandse culturen plaats maken 
voor een meer fundamenteel respect. Ook de zich wijzigende politieke 
realiteiten hadden een invloed op de nieuwe missiologie van de school van 
Leuven. Zonder de essentie zelf van het kolonialisme in vraag te stellen, 
pleitte Charles ervoor dat de missionaris zich zo weinig mogelijk met politiek 
zou inlaten en zich zoveel mogelijk als een vertegenwoordiger van de 
universele Kerk zou opstellen. Het christendom in China mocht bijvoor- 
beeld geen Franse of Duitse signatuur hebben. Het christianiseren mocht op 
een land of een volk ook geen denationaliserend effect sorteren 28. 


“Het is goed van de vijand te leren”: 
het protestantisme als referentiepunt 


“Fas est ab hoste doceri”, “het is goed van de vijand te leren”, is een 
opvallend slagzinnetje uit de verslagen van de regionale bisschoppenconfe- 
rentie van Hubei-Hunan uit de jaren 1932-1933. Met deze opmerking wilde 
de secretaris, Natalis Gubbels, de aandacht vestigen op de voorsprong die de 
protestanten in het intellectuele apostolaat hadden behaald. Dit citaatje is 
heel typerend voor de aantrekkingskracht die de protestantse apostolaatsme- 
thoden in deze periode van reflectie uitoefenden op het katholieke aposto- 
laat. Vooral de successen van het protestantisme op gebied van onderwijs, 
gezondheidszorg en intellectueel apostolaat”, golden in de jaren 1920 nogal 
eens als maatstaf in de zoektocht naar een meer eigentijdse invulling van de 
katholieke apostolaatsmethoden 2%, 

De interesse voor de onvervalste dynamiek van de protestantse missies 
was tot op het hoogste kerkelijk niveau aanwezig. Dat was zelfs onze 





237. Over het optimistische wereldbeeld van Charles, zie ook: Pirotte, “Pierre Charles à 
Louvain”, 75-76. 

238. Over de invloed van de Missiologische Weken: Fricoteaux, “La formation au sein 
d'un institut missionaire féminin”. 

239. Reeds in de pionierstijd van de protestantse missionering in China was er een grote 
interesse voor literatuur, pers en bijbelvertalingen. De professionaliseringsbeweging in 
het protestantse apostolaat - gezondheidszorg en onderwijs - deed zich voor tussen 
1890 en 1911: Cohen, Christian Missions, 548, 574-577; Liu, American Missionaries 
in China, 93-126. 

240. AGOFM, SK573, 239-240; SKS75, 64, 70, “Minuta Conferentiae Episcopalis 
Regionis XI”, 24 mei 1932, 13 juni 1933. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 265 





diplomatieke vertegenwoordigers in China niet ontgaan 2*!. Heel repre- 
sentatief in dat opzicht was een brief van kardinaal van Rossum, de kardi- 
naal-prefect van de Propaganda Fide, bij het van start gaan van de Missiolo- 
gische Weken van Leuven in 1924. De kardinaal-prefect juichte het initiatief 
toe, maar drukte tegelijk zijn bezorgdheid uit over de opmars van het 
protestantisme in de missies. “Le grand problème de l’invasion protestante” 
hield hem op dat ogenblik het meest bezig, zo stelde hij 2*. Ook de 
Osservatore Romano verwees in 1925 herhaaldelijk naar het protestantse 
voorbeeld 2#, De generaal delegaat van de minderbroeders, Gerard Lunter, 
betreurde in zijn visitatierapport van 1930 dat de katholieke zusters, wat 
betreft algemene vorming en kennis van de Chinese taal, heel wat achterstand 
hadden op hun protestantse tegenhangers 244. 

Vooral progressief-missiologische kringen besteedden in de jaren 1920 
meer dan gewone aandacht aan de protestantse apostolaatsmethoden. Tij- 
dens de eerste Missiologische Weken van Leuven werd in een tweetal 
lezingen kort verwezen naar het protestantisme 2. Op de tweede sessie 
kwam het protestantisme echter uitgebreid aan bod. De franciscaan Sanders 
probeerde in zijn bijdrage te verklaren waarom de protestanten tot ca. 1800 
bijna volledig afwezig waren geweest op het missieforum, terwijl zij er zich 
nadien heel nadrukkelijk manifesteerden. De jezuïet Bourgeois wees op de 
onbetwistbare dynamiek van het protestantisme in de Chinamissie. Er 
bestond volgens hem een wraakroepend onevenwicht in het missiepersoneel 
ten voordele van de protestanten: 7000 protestantse missionarissen versus 
2500 katholieke. De protestanten hadden tevens een voorrangspositie in de 
twee apostolaatswerken waar ze zich het meest intensief op toelegden: het 
onderwijs - universitair onderwijs incluis - en de gezondheidszorg. 

Ondanks deze alarmerende uitspraken bleef het beeld van de protes- 
tantse leer en grondbeginselen op de Missiologische Weken van Leuven 
overwegend negatief. Vooral het feit dat de protestanten bij het rationalisme 
bleken aan te leunen, werd hun kwalijk genomen 2%. Ook pater Lebbe, wiens 
moeder nochtans een Engelse protestantse was, hanteerde in zijn geschriften 





241. AMBZB, 10.569 map 1, le Maire de Warzée d'Hermalle aan Vandervelde: “attitude 
des puissances dans la question de l’extraterritorialité”, 5 febr. 1926; AMBZB, 10.569 
map 1, le Maire de Warzée d'Hermalle aan Vandervelde: “encyclique du 28 fevrier, 
les missions catholiques en Chine”, 4 mei 1926. 

242. Brief van Van Rossum, 1924: SML (3) 1925, 7-8. 

243. AMBZB, 10.569 map 1, “Le Saint-Siège et le protectorat Frangais en Extrême Orient 
devant la chambre frangaise”. 

244. AGOFM, SK569, 120-129, Lunter, “Relazione della visita fatta del del.gen.”, 19 juli 
1930. 

245. In de volgende lezingen was er een verwijzing naar het protestantisme: SML (1), 1923, 
8 (programme général de missiologie), 16 (Calbrecht, “Rome en de missies”), 

29 (Dame M. Bernard Chanoinesse Missionnaire de St.Augustin, “Orphelinats et 
Asiles dans le Sud de l'Inde”). 

246. Inleidende en afsluitende lezingen buiten beschouwing gelaten, waren zelfs vijf van de 
elf lezingen integraal gewijd aan de protestantse missionering: Semaine de missiologie 
(2), 1924, 12-13: uurrooster van de lezingen; 14 (Janssens, “Het Protestantsch 
Missiewerk”), 15-16 (Sanders, “Historische beschouwing over het Protestantisme in 
verband met hun Missiearbeid”), 17-18 (Bourgeois, “La Propaganda protestante en 
Chine”), 19 (Van den Eynde Missionaire d'Afrique, “L’Action Protestante au Vicariat 
Apostolique de TUpanda et à la Préfecture Apostolique du Lac Albert”). 


266 


een zeer strijdbare taal ten opzichte van deze concurrerende christelijke 
gezindheid. Vooral het aanzien en de invloed die het Amerikaanse protes- 
tantisme door zijn directe actie in onderwijs en geneeskunde had weten te 
verwerven, wekte zijn interesse. Hij was ervan overtuigd dat de protestanten 
hierdoor bij de midden- en de hogere klassen sneller vooruitgang boekten 
dan de katholieken 2*7. 

Ook in het vicariaat Zuidwest-Hubei waren tal van personen “kritisch” 
geboeid door de opmerkelijke voorsprong die het protestantisme op een 
aantal terreinen van het apostolaat had verworven. In het begin van de jaren 
1920 stond vooral de kwaliteitsverbetering van het onderwijs ter discussie. 
Zowel generaal visitator Joseph Gérenton, provicaris Angelus Timmers, als 
de nieuwe apostolisch vicaris Trudo Jans, verwezen in dit kader expliciet naar 
het protestantse voorbeeld. In een niet-gepubliceerd notitieschriftje, waarin 
hij de actuele problematiek van de Chinamissie schetste, besteedde Jans veel 
aandacht aan de positie van het protestantisme. Ondanks zijn ontegenspre- 
kelijke interesse en onderdrukte bewondering bleef zijn vijandbeeld over- 
eind. De protestantse zendelingen noemde hij pseudo-apostelen en hun leer 
weinig diepgaand %48. Tekenend voor dit algemene en abstracte vijandbeeld, 
dat ook bij de Belgisch-franciscaanse missionarissen bestond, was de afwe- 
zigheid van verwijzingen naar concrete personen of denominaties. Pre-oe- 
cumenische contacten waren in de missie dan ook zeer schaars. 

Nog in de jaren 1930 werd het protestantisme in het vicariaat Zuid- 
west-Hubei als stichtend voorbeeld ten tonele gevoerd, niet meer op gebied 
van onderwijs, waar de katholieke missionering het voorbije decennium grote 
vooruitgang had geboekt, maar wel met betrekking tot het intellectuele 
apostolaat. De regionale bisschoppenconferenties van 1932 en 1933 verwe- 
zen in dit kader verschillende keren naar het protestantse voorbeeld. Zij 
hadden het telkens over de aanpak van de “vijand”, die op bepaalde punten 
navolging verdiende 277. 

Ook uit de missietijdschriften*® van die tijd en uit de briefwisseling van 
de missionarissen treedt een zelfde tweeslachtige visie op het protestantisme 
naar voren: zowel naijver ten aanzien van deze rivaliserende godsdienstop- 
vatting als bewondering voor het succes van hun apostolaatsmethoden. In 
zijn dagboek van 1922 noteerde Thaddeus Jacobs de resultaten van een 
gesprek dat hij met een Zweedse dominee had gevoerd over het verschil in 
apostolaatsmethoden tussen katholieken en protestanten. Omdat het katho- 
licisme de zaligmaking der zielen boven alles stelde, waren de meisjeswees- 





247. Levaux, Le père Lebbe, 120, 148, 156-158. 

248. ASTOFM, LS Jans I, Jans, “Notitieschrift”, 97-102. Jans schetste de toestand van het 
protestantisme in China: aanhang, verdeling per denominatie, financiële draagkracht, 
onderwijs, gezondheidszorg. 

249. AGOFM, SK573, 239-240; SK575, 64, 70, “Minuta Conferentiae Episcopalis 
Regionis XI”, 24 mei 1931, 13 juni 1933. 

250. In De Bode wordt het protestantisme vooral als een motief in de missieactie gebruikt. 
Er zijn ook een aantal informatieve artikelen m.b.t. het protestantisme in China en 
Yichang: De Bode, IX (1921-1922) 117; X (1922-1923) 56-59, 170-173; XI 
(1923-1924) 19; XII (1924-1925) 25-28; XIII (1925-1926) 20-21, 115-117; XIV 
(1926-1927) 260; XIX (1931-1932) 27-28; XX (1932-1933), 97. Zie ook: Pirotte, 
Périodiques missionnaires belges, 98-146. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 267 





huizen en het doopsel in stervensnood geëvolueerd tot typisch katholieke 
apostolaatsmethoden. Hierop had de dominee gerepliceerd dat de Kerk ook 
middelen zou kunnen aanwenden om haar uiterlijke invloed, onder meer via 
de scholen, te vermeerderen. Hoewel Jacobs stelde dat “de katholieken met 
tienmaal minder personeel en vijftigmaal minder geld vijfmaal sneller veld 
wonnen dan de protestanten” had hij toch oren naar deze suggestie. Omdat 
de schoolkwestie alsmaar belangrijker werd in China, moest volgens hem ook 
het katholiek onderwijs beter worden uitgebouwd 21. 


2.1.2. Een nieuwe tijd, een nieuw missionaristype? 


Nadat het ultramontanisme zijn politieke relevantie had verloren, bleef 
de katholieke missiebeweging nog sterk bepaald door het ultramontaanse 
referentiekader van waaruit zij in de negentiende eeuw was ontstaan. De 
categorieën die vanuit het ultramontanisme aan de negentiende-eeuwse 
katholieke missiebeweging werden toegekend, bleven ook tijdens het inter- 
bellum in grote mate het profiel van de missionaris bepalen. De franciscaanse 
Chinamissionaris bleef gekenmerkt door een sterk proselitisme en een strijd- 
vaardigheid die aan de tijd der zoeaven deed terugdenken. De missionaris 
bleef sterk overtuigd van de goddelijke dimensie van zijn roeping en zijn 
werk. Verder bleven de missieromantiek en het martelaarschap een belang- 
rijke rol spelen in zijn roeping. Het combattief-christelijke missie-ideaal bleef 
dus overeind 22, 

De sterke verknochtheid aan de figuur van de paus hield eveneens stand. 
Generosius Van Nieuwenhuyse bijvoorbeeld, vertelde in 1935 aan zijn zus 
dat hij jarenlang had gebeden voor het herstel van de Pauselijke Staten en dat 
hij, nu dit in beperkte mate was gerealiseerd door de verdragen van Latera- 
nen, bad voor het erkennen van het gezag van de Heilige Stoel door de 
schismatieken of protestanten 2. Ten slotte leefde ook het typisch ultra- 
montaanse cultuurpessimisme voort. Franciscaanse Chinamissionarissen 
bleven de katholieke cultuur beschouwen als dé norm voor elke vorm van 
beschaving, wat leidde tot een christelijk cultuurexclusivisme en een bipolaire 
wereldvisie: een pessimistische voorstelling van niet-christelijke culturen. De 
missionarissen bleven ook voorstander van een confessionalisering van de 
maatschappij in al haar geledingen. De religie moest opnieuw de centrale 
plaats bekleden die haar toekwam. Alluderend op de moralistische “New 
Freedom”-politiek in de Verenigde Staten®*, stelde Trudo Jans in 1922 nog 


251. ASTOFM, MP Jacobs, Dagboek Jacobs, okt. 1922, 23. Andere verwijzingen naar het 
protestantisme: ASTOFM, EM Adons I 12, 40, 78, H. en J. Adons aan M. Adons, 
29 jan. 1906; Adons aan E. Adons, 29 dec. 1918; Adons aan E. Adons, 1909; 
ASTOFM, LS Jans I, II, Jans aan zijn familie, 30 april 1907, 17 okt. 1920, 28 febr. 
1921; ASTOFM, MP Adons Hu. Ibis, “Een roerende missieavond te Hasselt” (De 
Standaard, 22 okt. 1933). 

252. Cf. supra, hoofdstuk III, 3. Interview Hillewaere: vertelt hoe hij in september 1932 
naar Scheut trok in zoeavenuitrusting. 

253. ASTOFM, LS Van Nieuwenhuyse III, Van Nieuwenhuyse aan Anneke, 23 maart 1935. 

254. Morison, Commager en Leuchtenburg, A Concise History of the American Republic, 
530-541. De democraat Woodrow Wilson slaagde erin om de verkiezingen van 1912 
te winnen door met zijn “new nationalism” en “new freedom” aan te pikken bij het 


268 


dat “Wilson en de andere grote mannen de wereld wel anders benaderden”, 
maar dat “het feit dat zij O.L. Heer niet wilden er de oorzaak van was dat 
alles verkeerd ging in de wereld” 25. Het politieke antiliberalisme uit het 
midden van de negentiende eeuw werd ingeruild voor een sterk antisocialis- 
me rond de eeuwwisseling en een fel anticommunisme in de jaren 1930-1940. 

Op sociaal vlak deden er zich onder invloed van de veranderende 
tijdsomstandigheden enkele accentverschuivingen voor in het profiel van de 
missionaris. Bij een aantal jonge minderbroeders in de Chinamissie was een 
duidelijke sociale reflex merkbaar %56. Generosius Van Nieuwenhuyse, wiens 
vader actief was in de christelijk-syndicalistische beweging, schreef aan 
zichzelf een speciale voorliefde voor de armen toe. Ook Trudo Jans, de latere 
bisschop van het vicariaat, gaf in zijn briefwisseling blijk van een duidelijke 
sociale interesse, die ook hij hoogst waarschijnlijk van thuis had meegekre- 
gen. Zijn broer Michiel, die kapelaan was in Lommel, stond immers bekend 
om zijn christelijk-syndicalistische initiatieven. Deze sociaalvoelende kape- 
laan, die in de literatuur nogal eens wordt aangeduid als een voorloper van 
Pieter-Jan Broekx, de voorman van de christelijke arbeidersbeweging in 
Limburg, stond aan de wieg van tal van sociale initiatieven in Lommel: de 
oprichting van een coöperatieve bakkerij (1910), een werkmansbond (1910) 
en de stichting van een arbeiderskrantje (De Kempische Arbeider). Trudo Jans 
was goed geïnformeerd over deze initiatieven van zijn broer en keurde ze ook 
goed %57, 

Zijn sociale reflex kwam ook aan de oppervlakte met betrekking tot de 
toestand in China. Hij wees erop hoeveel kommer en zorg er wel was in 
China en hij was een van de weinige missionarissen die zijn familie infor- 
meerde over het lot van de Chinese arbeider: over zijn schraal loon en de 
manier waarop hij georganiseerd was in “een soort gilden of verenigingen 
van werkmannen uit dezelfde streek”. Door te reflecteren over de proble- 
matiek van het christelijk syndicalisme stelde Trudo Jans zich als het ware 
meer open voor de wereldlijke problemen. Hij beklaagde er zich zelfs over 
hoe weinig de paters wisten over “de vooruitgang van de gedachten in 
Europa” %58, 

Het belang van deze sociale reflex en van de grotere openheid op de 
profane werkelijkheid mag niet worden overschat. In de traditie van de 
ultramontaanse inspiratie van de katholieke missiebeweging en in de lijn van 
hun goddelijke opdracht bleven de meeste missionarissen absolute prioriteit 
geven aan het apostolische. Ondanks de syndicalistische inspiratie van zijn 
vader, las pater Van Nieuwenhuyse met veel enthousiasme het sociaal-con- 
servatieve La Croix. Hij zag hierin allerminst een contradictie: “J'y trouve 


opkomende progressisme. Hij was voorstander van een internationale politiek 
gebaseerd op morele principes. 

255. ASTOFM, LS Jans II, Jans aan familie, 4 juni 1922. 

256. Deze sociale reflex was ook in de Sint-Jozefsprovincie merkbaar: Laureys, De mindere 
broeders, 146-150. 

257. ASTOFM, LS Jans V, Briefwisseling Jans, 1910-1912. Over Michel Jans (1875-1958) 
en de christelijke arbeidersbeweging in Limburg: Vints, P.J. Broekx, 40, 69-75. 

258. ASTOFM, LS Jans I, Jans aan pastoor, 30 mei 1910; Jans aan familie, 7 juni 1913, 
1 nov. 1914. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 269 


un trésor de bonnes idées tant pour moi-même que pour l’apostolat”. De 
politiek-confessionele strijd die dit conservatief-katholieke blad leverde, 
vergeleek hij trouwens graag met de strijd die de missionarissen in de 
missiegebieden voerden 277. Ook Trudo Jans bleef er ondanks zijn sociale 
reflex van overtuigd dat “de christen beschaving het beginsel bleef van al wat 
bestond” en dat “het Christendom noodzakelijkheid bleef voor de beschaving 
van de wereld” 260, Het antiliberale traditionalisme uit de negentiende eeuw, 
dat een confessionalisering van de maatschappij in al haar geledingen na- 
streefde, liet in de katholieke missiebeweging ook tijdens het interbellum zijn 
sporen na. Om dit fenomeen te verklaren, werd reeds verwezen naar de 
continuïteit van het ultramontaanse referentiekader. 

Een tweede verklaringsgrond moet worden gezocht in de blijvende 
inspiratie van de franciscaanse spiritualiteit. Het recollectie-ideaal was rond 
de eeuwwisseling wel wat afgezwakt, maar de negatieve appreciatie en de 
pessimistische voorstelling van de profane werkelijkheid bleven tot op zekere 
hoogte bestaan. Heel illustratief in dat verband is een brochure uit 1933 over 
het franciscanisme van de hand van de veelschrijver Hilarion Thans, met als 
bedoeling de eigenheid van het franciscanisme in het licht te stellen. Thans 
ging hevig tekeer tegen “de slechtheid en de ontreddering van de hedendaag- 
se wereld”, “waarin ‘t kwalijk bedwongen oude heidendom als een dolle 
hengst steigerde en de kristen levensbeschouwing uit het zadel wierp”. Om 
de verdorvenheid van deze profane werkelijkheid te illustreren, verwees hij 
naar verschijnselen als: “communisme, laïcisatie, onzijdigheid, handelsbe- 
drog, mode, nudisme, schoonheidskoninginnen, dansmatchen, machinisme, 
rationalisatie, beursspel, werkeloosheid”. Andere signalen waren het feit dat 
“de bioskopen volliepen en de kerken leeg”, dat “de Revue en de jazzband 
aan huis werden gebracht door de radio” enz. Uit deze brochure blijkt dat 
de periode van de absolute devaluatie van de profane werkelijkheid, zoals dit 
in de geest van de recollectie het geval was geweest, tot het verleden 
behoorde. De auteur verwierp wel de klassenstrijd en de revolutie, maar hij 
was van oordeel dat “de massa, het volk moest geholpen en verheven 
worden”. De oplossing die de auteur voorstelde, was echter van morele en 
spirituele aard, in de geest van het franciscanisme. “Franciscus was immers 
de ware democraat, hij was geen neerbuigend beschermer, ook geen hervor- 
mer, wel een hervormde”. Ook voor de economische en politieke crisis van 
het westerse kapitalistische systeem in de jaren 1930 stelde hij een spirituele 
oplossing voor, die bij voorkeur te realiseren was door een geëngageerd 
lidmaatschap van de derde orde ?f!, 

Het zich terugplooien op de spirituele werkelijkheid was tijdens het 
interbellum geen monopolie van het franciscanisme. Het was een beweging 
die na “de grote wereldbrand” van 1914-1918 een belangrijk deel van de 





259. ASTOFM, LS Van Nieuwenhuyse UL Van Nieuwenhuyse aan broer, 9 juni 1933. 

260. ASTOFM, LS Jans I, Jans aan familie, 28 maart 1911, 4 juni 1922. De dominicaan 
Georges Ceslas Rutten, die aan de grondslag lag van de systematische uitbreiding van 
de christelijke arbeidersbeweging, was hierover dezelfde mening toegedaan (Gerard, 
“Ontplooïng van de christelijke arbeidersbeweging”, 124). 

261. Thans, Franciskanisme, 18-25. 


270 


katholieke Kerk in haar greep kreeg. De ontgoochelingen over de gruwel- 
daden van de Eerste Wereldoorlog hadden bij een deel van de jeugd het 
geloof in de seculiere oplossing van de wereldproblemen ondergraven en hun 
idealisme in de richting van een meer spirituele werkelijkheid geleid. Ook 
de contemplatieve orden kregen de wind in de zeilen. Het was trouwens in 
deze periode dat ze voor het eerst aantraden in de Chinamissies 262, Onder 
impuls van de voortschrijdende moderniteit vertoonde de missiebeweging 
tijdens het interbellum een grotere openheid ten aanzien van de profane 
werkelijkheid. Bij de Belgische franciscanen in China kan slechts “in beperk- 
te mate” worden gesproken van een nieuw type missionaris. De sociale reflex 
was niet bij iedereen aanwezig en was zeker niet van die aard om de prioriteit 
van het spirituele op het profane aan te tasten. 


2.1.3. Trudo Jans (1923-1929), Natalis Gubbels (1930-1940) 
en de missiologische vernieuwing 


In hoeverre stemden de apostolische vicarissen Trudo Jans en Natalis 
Gubbels hun beleid af op de vernieuwingsimpulsen die van Maximum illud 
waren uitgegaan? 


Trudo Jans: van scepticisme naar voorzichtig engagement 


De houding van Trudo Jans, bisschop van Zuidwest-Hubei tussen 1923 
en 1929, kan het best worden omschreven als een voorzichtige terughou- 
dendheid ten aanzien van alles wat nieuw was. Hij kantte zich noch 
principieel noch radicaal tegen de vernieuwingen - ze werden immers door 
Rome zelf gedicteerd - maar hij nam allerminst het voortouw in de hervor- 
mingsbeweging. In dat opzicht leunde hij sterk aan bij de traditie en bij wat 
de doorsnee-missionaris in zijn vicariaat voelde en dacht over de missiologi- 
sche vernieuwingen. In een vertrouwelijke brief aan Natalis Gubbels, de 
toenmalige missiesecretaris te Rome, liet hij zich uit over het eerste algemene 
concilie van Shanghai (1924) dat onder auspiciën van de apostolisch delegaat, 
Celso Costantini, was georganiseerd. Hoewel algemeen wordt aangenomen 
dat deze eerste nationale synode waarop de inlandse clerus was vertegen- 
woordigd, een belangrijke stoot gaf aan hun emancipatiebeweging, herinner- 
de Jans zich van de bijeenkomst vooral dat “de opvattingen van de oudere 
missionarissen van weinig tel waren geweest” en dat “de Chinese paters 
samen met enkele Europese missionarissen op de vingers waren getikt”. Ook 
over Costantini, de drijvende kracht achter het gebeuren, liet de bisschop 





262. Aan de Amerikaanse benedictijnen werd in 1924 de oprichting toevertrouwd van een 
katholieke universiteit in Beijing. Furen werd echter nadien toegewezen aan de 
steylisten. In 1928 werd het apostolisch vicariaat Yanji in Mantsjoerije toevertrouwd 
aan de Beierse benedictijnen. In 1927 vertrok dom Joliet voor de Belgische 
benedictijnenabdij Sint-Andries (Brugge) naar China. In 1928 werd een klooster 
opgericht te Sichuan, gelegen in het inlandse apostolisch vicariaat Shunjing van de 
provincie Sichuan (zie kaart in hoofdstuk D. ASTOFM, LS Van Nieuwenhuyse II, 
Van Nieuwenhuyse aan zus, 22 nov. 1930, 26 mei 1931; Les Missions en Chine, 
50-52, 281; Papeians de Morchoven, “The Archives of the Missions in China”. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 271 


» 


. 
Kad 


s 
F A + 
d . 
Li as MSA SRE re? 
se AR D ER" 





Bisschop Trudo Jans in gezelschap van twee pas gewijde inlandse priesters: 
Franciscus Xiang en Thomas Luo (1927). Hij stelde zich tijdens zijn 
bisschopsambt (1924-1929) gematigd positief op ten aanzien van de 
missiologische vernieuwingsbeweging. 


272 


zich niet bepaald lovend uit. Volgens hem kon de apostolische delegaat de 
problemen zoals ze in China werkelijk waren, moeilijk inschatten, omdat hij 
de Chinese taal niet voldoende machtig was 26. 

Toch onderging bisschop Jans een opmerkelijke evolutie. Hij stelde 
zich geleidelijk meer open voor de nieuwe wind die door de Chinamissie 
waaide. In 1923 liet hij zich bij de provinciale missieprocurator nog sceptisch 
uit over de Missiologische Weken van Leuven, “waar niet veel was gezegd 
wat nog niet was geweten” 26% Twee jaar later vroeg hij aan diezelfde 
missieprocurator een abonnement op het Bulletin de la Jeunesse Catholique 
Chinoise, een tijdschrift dat was opgericht door pater Lebbe en zeer goed de 
nieuwe missiologische strekking vertegenwoordigde 26. Jans sloot zich dus 
niet af voor de nieuwe missieopvattingen, maar probeerde zich er zo goed 
mogelijk over in te lichten. 

Ook ten aanzien van de politieke veranderingen in China evolueerden 
de opvattingen van Jans geleidelijk in meer progressieve zin. Hij sprak in 
1919 in een brief aan zijn familie nog positief over het zogenaamde “uitlan- 
digheidsrecht voor vreemdelingen” in China. Op het vredesverdrag van 
Versailles had China zich namelijk scherp uitgelaten over de exterritorialiteit, 
maar hijzelf hoopte dat dit privilege nog niet zou worden afgeschaft %66. In 
een uitvoerig informatief rapport uit 1926, dat voor de katholieke achterban 
in België was bedoeld, maar wellicht omwille van zijn openhartigheid nooit 
is gepubliceerd, drukte Jans zich nog voorzichtig positief uit over het Franse 
protectoraat 2”. Hij bracht een aantal interessante nuanceringen aan. Jans 
gaf toe dat de gunstige sociale positie die de missionaris door het protecto- 
raatsregime had verkregen, geleidelijk werd aangetast en dat “de bescherming 
van de missionarissen en de tussenkomst van de vreemde mogendheden aan 
China waren opgelegd”. Hij beaamde tevens dat er in de ogen van de 
doorsnee-Chinees, die niet katholiek was, geen onderscheid bestond tussen 
de missionering en de politiek van de westerse mogendheden in het land. In 
hun ogen was “het katholicisme een Franse godsdienst” en “het protestan- 
tisme een Engelse godsdienst” 26%. Hij schreef dit toe aan het systeem van de 
protectoraten. Het ligt voor de hand dat deze kritische uitlatingen over het 
protectoraat geïnspireerd waren door de progressieve missiologie, waarover 
Jans zich gaandeweg beter informeerde. 

In een brief uit 1927 aan Natalis Gubbels vertolkte Jans nog veel 
explicieter het standpunt van de inlandse clerus en van de meer intellectuele 
Chinese katholieken. Zij beschouwden het Franse protectoraat als de voor- 
naamste reden waarom zij in de nationalistische campagnes van 1926 en 1927 
zo nadrukkelijk waren geviseerd. Ook Jans vroeg zich af waarom “we ons 
nu niet heel en gans nationaal kunnen maken en bewijzen dat wij van geen 
vreemde mogendheid afhangen. Het is immers dat wat men ons nu verwijt”. 





263. AGOFM, SK561, 98-100, Jans aan Gubbels, 3 juli 1924. 
264. ASTOFM, LS Jans II, Jans aan procurator, 24 nov. 1923. 
265. ASTOFM, LS Jans II, Jans aan procurator, 18 juni 1925. 
266. ASTOFM, LS Jans II, Jans aan familie, 27 dec. 1919. 
267. ASTOFM, LS Jans I, Jans, “Notitieschrift”, [1926], 70. 
268. Ibid., 69-72. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 273 





Hij keurde het af dat de mogendheden met de nieuwe Chinese regering van 
Guangzhou opnieuw zouden onderhandelen over kerkelijke aangelegenhe- 
den. Het zou volgens hem beter zijn dat de apostolisch delegaat deze taak 
op zich zou nemen en “in naam van de paus een contract zou afsluiten over 
de goederen van de Kerk en de erkenning van de katholieke religie” 26°. Het 
is duidelijk dat Jans in 1927 in de controversiële kwestie over de relatie tussen 
missie en politiek in grote mate de progressief-missiologische standpunten 
had geassimileerd. 

Over de inlandse bisdommen, die onrechtstreeks zijn eigen apostolaat 
aanbelangden, drukte hij zich iets voorzichtiger uit. Hij kantte zich niet 
formeel tegen de oprichting van een inlands bisdom in zijn vicariaat, maar 
uit de manier waarop hij het concept omschreef (“het plan dat Chinezen de 
baas worden en wij hun helpers”), en zijn emotionele reactie erop (“ik zal 
hen mijn mijter graag cadeau doen !”) kan worden afgeleid dat hij minstens 
een aantal reserves koesterde tegenover een snelle overdracht van bevoegd- 
heden aan de inlandse clerus 7°. Dit betekende niet dat hij de inlandse clerus 
ongunstig gezind was. Toen hij in 1908, in afwachting van een nieuwe 
benoeming, fungeerde als interimaris op het seminarie, drukte hij zich zeer 
positief uit over dit “noodzakelijke” werk. In de geest van de tijd beschouwde 
hij de Chinese priesters als interessante hulpkrachten in het apostolaat, omdat 
zij beter de taal en de gebruiken kenden 271. 

Jans werkte ook loyaal mee aan het verdelingsplan dat missiesecretaris 
Gubbels voor Zuidwest-Hubei had uitgewerkt (1927) en waarin de inlandse 
clerus op termijn de volledige autonomie en verantwoordelijkheid zou 
krijgen over een deel van het vicariaat. Hij stelde in Jingmen, het centrum 
van het toekomstige Chinese bisdom, een inlandse priester aan als district- 
overste. Het plan zelf bleef bij hem echter twijfels oproepen. Door het 
beperkt aantal inlandse priesters en het klein aantal seminaristen voorzag hij 
dat het inlandse vicariaat binnen de vijftien jaar zou te kampen hebben met 
een nijpend priestertekort 272. Over het verwetenschappelijken van de 
missieopleiding van de aspirant-missionarissen sprak Jans zich niet expliciet 
uit. Zijn voorganger als reguliere overste, Natalis Gubbels, had in dit opzicht 
reeds een aantal opmerkelijke initiatieven genomen 77°. De zelf heel beschei- 
den Jans voegde hier niets wezenlijks aan toe. Twee van zijn nieuwe 
missionarissen, Thomas Uyttenbrouck (1927) en Rupertus Fynaerts (1928), 
volgden wel een vijfde jaar missiologie te Rome, maar de bisschop stelde geen 
expliciete kwaliteitseisen aan zijn missiepersoneel 74, 


269. AGOFM, SK564, 50-54, Jans aan Klumper, 15 jan. 1927. 

270. AGOFM, SK564, 40, Jans aan Gubbels, 24 dec. 1926. 

271. ASTOFM, LS Jans I, Jans aan familie, 9 mei 1908. 

272. AGOFM, SK565, 89-92, Jans aan Marrani, 7 okt. 1927. 

273. Cf. supra, hoofdstuk MI, 1. 

274. Jans heeft geen documenten nagelaten waarin hij zich uitsprak over het 
ersoneelsbeleid. Ook in zijn briefwisseling met de generaal stelde hij geen specifieke 
waliteitseisen. AGOFM, SK560-SK569; AGOFM, M9, Luigi de Parma, Bernardino 

Klumper, Bonaventura Marrani, “Registro missionum, 1921-1928”, Uit de analyse 
van onze biografische databank blijkt dat van de twaalf nieuwe Belgische 
missionarissen die de Chinamissie tussen 1923 en 1929 vervoegden, de meesten 
(zeven) geen bijzondere kwalificaties hadden. Drie ervan stegen boven de middelmaat 


274 


Bisschop Jans was dus geen voortrekker in de hervormingsbeweging. 
Hij was de nieuwe ontwikkelingen in de missiologie en de missiepraktijk 
gaandeweg minder ongunstig gezind, maar hij drong ze ook niet op aan zijn 
missionarissen. Wanneer Leo Lippens op vraag van de provincie het apos- 
tolaat van de overleden bisschop typeerde, beklemtoonde hij vooral de 
voorzichtigheid van Jans en zijn gematigdheid ten opzichte van de hervor- 
mingsbeweging 275. 


Natalis Gubbels, exponent van de vernieuwing: 
spanning tussen theorie en praktijk 


Natalis Gubbels (1874-1950), die op 11 mei 1930 Jans opvolgde als 
apostolisch vicaris, trad veel vroeger en veel duidelijker dan zijn voorganger 
in het spoor van de progressieve missiologie. Als eerste reguliere overste 
van het vicariaat (1914-1921) pleitte hij voor bepaalde hervormingen in de 
missiepraktijk, nog vóór die in Maximum illud waren aanbevolen. Hij kantte 
zich fel tegen de betrokkenheid van missionarissen in lokale processen, omdat 
hij hierin een gevaar zag voor misbruiken en voor conflicten met de lokale 
autoriteiten. Na ruggespraak met de apostolisch vicaris verbood hij in 1918 
formeel dat missionarissen zich nog verder met politieke aangelegenheden, 
waaronder lokale processen, zouden inlaten. Ook de kwalitatieve verbete- 
ring van het missiepersoneel en het optimaliseren van de missieopleiding 
waren punten waarop Natalis Gubbels reeds als reguliere overste zijn sporen 
had verdiend. Door het verplichte jaarlijkse oplossen van gewetenscasussen 
probeerde hij de kennis van theologie en moraal op peil te houden. Op eigen 
houtje intensifieerde hij de taalstudie in zijn vicariaat 76. 

In 1921 werd hij uit de missie teruggeroepen om in Rome de functie 
van generaal missiesecretaris op zich te nemen. In deze functie identificeerde 
hij zich heel nadrukkelijk met de nieuwe missiologische opvattingen die in 
Rome opgeld maakten 27”. De “eeuwige stad” was onder impuls van Pius XI 
immers uitgegroeid tot het centrum van het universele christendom en de 
missionaire expansie. Het dynamisme en de drang naar verwetenschappelij- 
king kwamen heel duidelijk tot uiting in de grote missietentoonstelling die 
ter gelegenheid van het Heilig Jaar (1925) door het Vaticaan werd georga- 
niseerd en waaraan Gubbels, voor rekening van de franciscanen, zelf mee- 


uit: Dunstanus Put was voor zijn vertrek naar China professor rhetorica te Rekem, 
Thomas Uyttenbrouck en Rupertus Fynaerts studeerden beiden te Rome; twee waren 
“niet zeer intelligent”. 

275. ASTOFM, Lippens, “Een antwoord op de vragen gesteld door EE. PP. Norbertus 
[Broeckaert] ofm en Hilarion [Thans] ofm nopens het leven en de dood van mgr. 
Trudo Jans, om het leven gebracht te Siao-t'ang [Xiaotang] den 9 sept. 1929”, 21 juni 
1930. 

276. Zie hoofdstuk III, 1. 

277. Gubbels onderhield contacten met tenoren van het nieuwe missiologische 
gedachtegoed, zoals Lebbe (Louvain-la-Neuve, Archief SAM) en Edouard Neut (ABL, 
A.S.A/BM: cor. 3, nr. 220). Uit AGOFM, SK565, 89-92, Jans aan Gubbels, 7 okt. 
1927, blijkt dat Gubbels reeds in 1927 over een verdelingsplan voor Zuidwest-Hubei 
beschikte, waarbij hij het noordoostelijke gedeelte rond Jingmen aan de inlandse 
clerus wou toewijzen. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 


275 





werkte 2/5. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat Gubbels zich na zijn 
aanstelling tot bisschop van het vicariaat Zuidwest-Hubei met zijn volle 
gewicht schaarde achter de missiologische vernieuwingen. Via zijn Romeinse 
ervaring was hij een duidelijke exponent van het triomfalisme dat de Vati- 
caanse missiekringen kenmerkte. Hij onderhield ook nauwe contacten met 
progressieve missiologische milieus in Europa 77°. Eenmaal in de missieprak- 
tijk zelf bleek het echter veel moeilijker om de abstracte theorie in de praktijk 
om te zetten. Bij zijn aankomst in het vicariaat liet de bisschop zich ontvallen 
dat de inlandse clerus “nog niet rijp was voor de oprichting van een eigen 
vicariaat”. Dit Chinese vicariaat kwam dan ook pas in 1938 tot stand, na 
heel wat wrijvingen met de inlandse clerus 2%. 

Ook tussen de Europese missionarissen en de apostolisch vicaris waren 
de verhoudingen vaak problematisch, vooral na de krachtmeting over de 
oprichting van een reguliere residentie en het wegsturen van de toenmalige 
reguliere overste Johannes-Berchmans Moris en zijn raadslid Gaudentius 
Wouters in 1934. Het conflict tussen de bisschop en zijn missionarissen 
bereikte een hoogtepunt op het ogenblik dat de bisschop in zijn jaarrapport 
van augustus 1935 aan de minister-generaal zijn missiepersoneel zelf verant- 
woordelijk stelde voor het debacle in het apostolaat. In deze memorabele 
brief, die de algemene ontevredenheid van de missionarissen tegenover hun 
bisschop alleen maar aanwakkerde, liet hij zich ook in weinig lovenswaardige 
termen uit over de vorming, het kloosterleven en de algemene motivatie van 
het missiepersoneel. De reguliere overste stelde echter vooral het autoritaire 
optreden van de bisschop verantwoordelijk voor de malaise. Feit is dat de 
verziekte verhoudingen tussen de bisschop en zijn missiepersoneel er mede 
de oorzaak van waren dat Gubbels zijn ambitieuze doelstellingen in het 
apostolaat, zoals ze in de triomfalistische sfeer van de grote Vaticaanse 
missietentoonstelling waren gerijpt, niet in de praktijk heeft kunnen omzet- 
ten 281, 


2.2. Traditie en vernieuwing in de bekeringspraktijk van het vicariaat 
Yichang (1923-1940) 


De nieuwe tijdgeest leidde tot nieuwe inzichten in de missiologie en in 
het missiebeleid. Het bracht een herdenking van de apostolaatsmethoden 
met zich mee. Wat was de invloed van het nieuwe apostolisch beleid en van 





278. Gubbels, L'Exposition Missionnaire du Vatican; Gubbels, “L'Exposition Missionnaire 
du Vatican 1925”; Gubbels, “Le Musée Missionnaire”. Meer biografische gegevens 
over Gubbels: Biographie Nationale, XX XIV, fasc.1. 

279. ABL, A.S.A./BM: corr. 3 (nr. 220), Brieven van Gubbels aan Neut, 10 april en 15 juli 
1930, 12 dec. 1931; Neut aan Gubbels, generaal Pontus, 18 dec. 1930, 13 jan. 1932. 
Gubbels ontving o.a. een gratis abonnement op het progressieve missietijdschrift van 
de benedictijnen, Bulletin des Missions, dat hij zeer interessant noemde. 

280. Zie hoofdstuk V. 

281. AGOFM, SK581, 377-379; SK586, 155-163, Vlaminck aan Bello, 3 maart 1936, 

27 febr. 1938; AGOFM, SKS81, 404-416, Put aan Bello, 14 mei 1936; AGOFM, 
SK583, 324-329, Perlot aan Bello, 8 juli 1937; AGOFM, SK586, 234-238, Boutsen 
aan Bello, 19 april 1938. 


276 





Bisschop Natalis Gubbels was een exponent van de vernieuwingsbeweging. 
Als generaal missiesecretaris (1921-1930) identificeerde hij zich met het 
missietriomfalisme dat de Vaticaanse missiekringen kenmerkte. Hij had 
problemen om zijn ideeën in de praktijk om te zetten. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 277 


de nieuwe missiologie op de concrete missiepraktijk in het vicariaat Yichang ? 
In hoeverre doorbrak het “plantatio ecclesiae”-concept de structurele ge- 
richtheid op de individuele bekering? Had de bekommernis om het zoge- 
naamde “dualisme in de missionering oude stijl” te kenteren ook een weerslag 
op de bekeringspraktijk van de Belgische franciscanen in China? 


2.2.1. Het vicariaat Yichang: de bekering in crisis? 


Het feit dat de nieuwe missiologische school van Leuven de individuele 
bekering ondergeschikt maakte aan de stichting van een inlandse Kerk, 
betekende nog niet dat de bekering haar relevantie had verloren in de 
katholieke missiepraktijk van het interbellum. Nog steeds werden de jaar- 
lijkse missiestatistieken opgestuurd naar de Propaganda Fide en naar het 
generalaat en nog steeds bekleedden de cijfers over de bekering hierin een 
centrale plaats. Opvallend is wel dat de bekeringsbeweging die onder 
bisschop Everaerts haar hoogtepunt bereikte, in de tweede helft van de jaren 
1920 stagneerde en in de jaren 1930 fel terugliep. Tussen 1920 en 1928 
steeg het aantal katholieken nog in het vicariaat Zuidwest-Hubei, maar aan 
een veel trager tempo dan dit in de voorbije decennia het geval was geweest. 
Nadien viel het aantal katholieken pijlsnel terug, van ongeveer 34.000 in 
1928-1929 tot slechts 17.000 in 1939-1940, met een uitzondering voor de 
jaren 1931-1936, waarin er zich nog een lichte stijging voordeed. De 
signalen voor het aftoppen van de bekeringsbeweging waren reeds merkbaar 
vanaf de tweede helft van de jaren 1920. Het aantal catechumenen dat tussen 
1910 en 1920 altijd rond de 8000 à 10.000 schommelde, werd in 1925 voor 


Figuur 17: 
groeiratio’s van de bekeringen (1922-1940) 


10 


8 


| In 


Filippi Christacns Verhacghen Fveracrts Jans Gubbels 


1871-1940 


Gem. groci% op jaarbasis 


278 


het eerst bruusk gehalveerd. 1930 was een dieptepunt, met slechts 608 
catechumenen. Ook de doopsels van volwassenen liepen fel terug. Onder 
bisschop Jans deed zich voor het eerst een negatieve evolutie voor. Tussen 
1923 en 1929 nam het aantal katholieken op jaarbasis gemiddeld af met 
0,91%. Onder Gubbels was de dalende trend nog opmerkelijker, met een 
gemiddelde afname op jaarbasis van 4,49%. Vooral de jaren 1936 tot 1939 
vielen op door hun slechte bekeringsresultaten. 

De beleidsverantwoordelijken waren zich bewust van deze negatieve 
trend in de bekeringsevolutie. Ze gaven er uiteenlopende verklaringen voor, 
maar stelden heel weinig concrete oplossingen voor. De verminderde resul- 
taten in het apostolaat werden na de dood van Everaerts vooral toegeschreven 
aan de politieke instabiliteit. Provicaris Angelus Timmers had het in dat 
opzicht over de “voortdurende burgeroorlog en de voortdurende plunderin- 
gen van militairen en struikrovers”. Ook Jans verwees herhaaldelijk naar de 
fnuikende invloed van de politieke toestand op het apostolaat. “Insécurité 
pour la personne, misères de toutes sortes de leurs chrétiens qu’ils ne peuvent 
soulager, obstacles à la marche de leurs oeuvres. Bandits, soldats débandés, 
pillages et tant d’autres malheurs; et tout cela est la cause d’inquiétudes 
continuelles et, ce qui est plus pénible, du peu de succès de leurs efforts pour 
la conversion des infidèles”, aldus een bezorgde bisschop in 1926 282, 

In de jaren 1930 was aan de essentie van dit probleem, namelijk het 
stilvallen van de bekeringsbeweging, weinig veranderd. Gubbels meende dat 
“de bekering van de volwassen ongelovigen in het vicariaat Hubei nog altijd 
met een te trage tred vooruitging”. In 1932 schreef hij de bescheiden 
resultaten in het apostolaat nog toe aan het nastreven van meer diepgang bij 
een bekering. Hij probeerde het tij te doen keren door zich te beroepen op 
het “occupatio terrani”-principe dat in Rerum ecclesiae was aangeprezen. Hij 
probeerde zoveel mogelijk nieuwe regio’s voor het katholicisme te ontsluiten, 
door oude christenen, catechisten en missionarissen naar nog desolatere 
gebieden over te plaatsen. De offensieve bekeringsstrategie van de ambi- 
tieuze bisschop had nauwelijks succes en kon op weinig sympathie rekenen 
bij het gewone missiepersoneel 2. In zijn rapport van 1934 moest de 
bisschop wel degelijk de omvang van het “bekeringsprobleem” in zijn vica- 
riaat toegeven. 

Typisch voor de verstoorde relatie met zijn personeel was de manier 
waarop hij de missionarissen zelf verantwoordelijk stelde voor de ontgoo- 
chelende resultaten in het apostolaat. In zijn rapport aan de generaal van 
augustus 1935 bekloeg hij er zich over “dat de meeste missionarissen gewoon 
waren geraakt aan het vrij rustige en nogal passieve kloosterleven … waar 


282. Over de bekeringen: AGOFM, SK560, 53-62, Timmers, “Relatio annua”, 8 nov. 
1923; AGOFM, SK561, 92-95, Jans, “Relatio annua”, 1 nov. 1923; AGOFM, SK564, 
45-46, Jans, “Relatio annua”, 3 nov. 1926; AGOFM, SK565, 93-94, Jans, “Relatio 
annua”, 7 okt. 1927; AGOFM, SK565, 104-107, Jans, “Relatio annua”, 10 okt. 1928. 

283. AGOFM, SKS71, 138-141; SK573, 140-144; SK575, 61-84; SK577, 113-117; 
SK580, 637; SKS81, 415; SK586, 155-163, Gubbels aan Scärtabelli, 1 nov. 1931; 
Gubbels aan Marrani, 10 aug. 1932; Rapport bisschoppenconferentie, 13 juni 1933; 
Gubbels aan Bello, 19 febr. 1934, 26 aug. 1935; Put aan Bello, 7 juli 1936; Vlaminck 
aan Bello, 27 febr. 1938. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 279 


men veeleer voor zichzelf leeft en zonder andere zorgen zich toelegt op het 
eigen zieleheil en de eigen heiligheid”. Hoewel de bisschop vooral de 
vorming verantwoordelijk achtte voor dit gebrek aan proselitisme bij de 
missionarissen en hun onvoldoende op de praktijk gerichte pastoraal, bleef 
vooral de aanklacht tegen de missionarissen nazinderen in het vicariaat en 
zeer veel kwaad bloed zetten. Een aantal missionarissen wensten prompt 
hierop het vicariaat te verlaten. De generaal interpelleerde de reguliere 
overste Mathias Vlaminck over de situatie in het vicariaat 281. De incidenten 
waren er de oorzaak van dat de bisschop de loyaliteit van een groot deel van 
zijn missiepersoneel had verloren. Dit was geen gunstig uitgangspunt om aan 
de “crisis in de bekeringsevolutie” het hoofd te bieden 2%. 

Ook de missionarissen zelf verwezen in de tweede helft van de jaren 
1920 en in de jaren 1930 herhaaldelijk naar het moeilijke bekeringsklimaat 
in het vicariaat. In vergelijking met de eerste decennia na de Bokseropstand, 
toen het enthousiasme over de gunstige resultaten in het apostolaat groot 
was, haalde nu de pessimistische toon in hun correspondentie de boven- 
hand 2%, Typerend voor de frustratie en de onmacht om de tegenvallende 
bekeringsresultaten in gunstige zin om te buigen, was volgende uitlating van 
Marinus Adons. Hij vroeg zich af “waarom er zich, ondanks de opoffering 
van meer dan 2000 vreemde missionarissen en evenzoveel Chinese priesters 
zo weinig Chinezen bekeerden en dit terwijl twaalf apostelen voldoende 
waren geweest om heel wereld te bekeren” 257, 

Ook de missionarissen zochten naar verklaringen voor het stilvallen van 
de bekeringsbeweging. Ze verwezen vooral naar de politieke en economi- 
sche instabiliteit en naar het wegvallen van de materiële voordelen bij het 
christen-worden, een succesvolle strategie van de missionering oude stijl. 
Door de economische crisis in Europa en de inflatie in China beschikte de 
missie over minder financiële middelen dan voorheen, waardoor het moei- 
lijker werd om de bestaande werken in stand te houden, laat staan uit te 
breiden. Heel wat missiegebouwen waren trouwens in de loop van de 
burgeroorlog vernield 28, Sommige missionarissen verwezen ook naar de 


284. AGOFM, SK580, 637-644; SK581, 377-379; SKS81, 404-416, Gubbels aan Bello, 
26 aug. 1935; Vlaminck aan Bello, 3 maart 1936; Put aan Lunter, 17 juli 1936. 
Verschillende missionarissen wilden in de jaren 1930 de missie verlaten: Wantz (1931: 
SK571, 86-88), Corbisier (1931: SK571, 110), Theunissen (1931: SKS71, 147-148), 
Lippens (1934: SK$77, 118-119), Vercauteren (1938: SK586, 145-146). 

285. Over de bekeringen in de jaren 1930: AGOFM, SK569, 182-186, Vlaminck, “Relatio 
annua”, 20 okt. 1930; AGOFM, SK573, 140-144, Gubbels, “Relatio annua”, 10 aug. 
1932; AGOFM, SK575, 103-106, Moris, “Relatio annua”, 20 okt. 1933; AGOFM, 
SK575, 127-134, Gubbels, “Relatio annua”, 25 sept. 1933; AGOFM, SK577, 
136-139, Gubbels, “Relatio annua”, 8 aug. 1934; AGOFM, SK584, 446-450, 
Gubbels, “Relatio annua”, 6 aug. 1937; AGOFM, SK587, 451-453, Gubbels, “Relatio 
annua”, 18 sept. 1939. 

286. ASTOFM, MP Cloodts T I, Cloodts aan Salesianus, aan familie, 17 jan. 1926, 4 sept. 
1928; ASTOFM, LS Van der Straeten HL Van der Straeten aan Salesianus, 17 jan. en 
21 dec. 1926; ASTOFM, MP Perlot, Perlot aan Delobelle, 9 sept. 1924, 28 dec. 1927; 
ASTOFM, LS Van Nieuwenhuyse HI, Van Nieuwenhuyse aan zus, 3 jan. 1926. 

287. ASTOFM, MP Adons Ma. 16, M. Adons aan Fransken, 13 nov. 1926. 

288. Over de juiste omvang van de inflatie lopen de cijfers uiteen: ASTOFM, MP Lippens 
Lippens aan procurator, 18 juni 1923: stelt dat men tien jaar terug [1913] voor 
2.25 fr., 1 dollar kreeg {niet duidelijk of hij Chinese of Mexicaanse dollar bedoelt], nu 


280 


mentaliteit van de Chinezen. Hun sterke verknochtheid aan tradities en hun 
aangeboren wantrouwen tegenover vreemdelingen bemoeilijkten de bekerin- 
gen. In zijn repliek op de aanklacht van Gubbels benadrukte Dunstanus Put 
dat de bekering geen mechanisch deduceerbaar, noch manipuleerbaar proces 
was, maar dat men te maken had met “vrije en levendige mensen”, wat het 
apostolaat er niet op vergemakkelijkte. Emmanuel Van Berlo, de minister- 
provinciaal van de Sint-Jozefsprovincie, stelde zich in zijn visitatierapport 
van september 1936 volledig op de golflengte van de missionarissen. Hij 
drukte zich lovend uit over hun inzet en doorzettingsvermogen. De hinder- 
nissen die zij bij de bekering van de Chinezen ondervonden, verklaarde hij 
vanuit de culturele en politieke context 287. 

Het toeschrijven van de ontgoochelende bekeringsresultaten in het 
vicariaat Yichang aan de onstabiele politieke toestand in Centraal-China is 
volkomen terecht. Tussen 1920 en 1926 maakten de talrijke oorlogen tussen 
de verschillende facties van de plaatselijke oorlogsheren de streek onveilig. 
Na het opblazen van het eerste verenigd front tussen de Guomindang en de 
communistische partij en het succes van de expeditie naar het Noorden, 
vestigde de linkervleugel van de communistische partij een alternatieve, 
communistische regering te Hankou, waardoor de regio rond Yichang op- 
nieuw een weinig benijdenswaardig grensgebied werd tussen twee regimes. 
De instabiliteit van de burgeroorlog en de vele troepenbewegingen brachten 
ook heel wat rovers- en bandietenbenden op de been, met alle gevolgen 
vandien voor de bekeringsbeweging in de missie 2%, 

Om het stilvallen van de bekeringsevolutie te verklaren, moet echter 
ook worden verwezen naar de groeiende antiwesterse gezindheid in China. 
Na de Vier-Meibeweging (1917) en de protesten tegen de ondertekening van 
het Verdrag van Versailles werd het nationalisme meer en meer een over- 
heersende politieke stroming in China. De sfeer werd eerst in de steden, 
maar later ook in het binnenland geleidelijk meer nationalistisch en antiwes- 
ters. Daarnaast werden de buitenlandse concessies, de exterritorialiteit en 
het Franse protectoraat steeds grotere voorwerpen van kritiek en politieke 
actie. De politieke associatie met de buitenlandse mogendheden, die de 
missie in de negentiende eeuw en vooral in het decennium na de Bokserop- 
stand had weten te verzilveren, speelde nu in haar nadeel en moet mede als 
verklaring worden aangewend voor het stilvallen van de bekeringsbeweging. 
De snelle achteruitgang van de bekeringen was trouwens een algemeen 
verschijnsel in de Chinamissies, zowel bij de katholieken als bij de protestan- 
ten. Verschillende missionarissen verwezen in hun briefwisseling trouwens 
naar de groeiende antiwesterse gezindheid bij de Chinezen. Weinigen legden 
echter de link met het afnemen van de bekeringen 271. 


[1923] krijgt men voor 10 fr. slechts 1 dollar. (= inflatiecijfer van 444 % op 10 jaar); 
ASTOFM, LS Jans Il, III, Jans aan familie, 4 mei 1924, 29 april 1926: voor de oorlog 
kon men voor 1000 fr. [Belgische frank] nog 1000 Chinese dollar kopen, nu [1924] 
nog slechts 150 (=inflatiecijfer van 666 % op 11 jaar of meer). 

289. AGOFM, SK582, 552-556, Van Berlo, “Visitatierapport”, 25 sept. 1936; AGOFM, 
SK581, 404-416, Put aan Lunter, 17 juli 1936. 

290. The Cambridge History of China, XII, 298-301. Cf. hoofdstuk I, 5. 

291. Cf. hoofdstuk I, $. Over de antiwesterse campagne: AGOFM, SK562, 152-153, 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 281 





Uit de neergaande trend van de bekeringsevolutie mag niet worden 
besloten dat de bekering niet langer een hoofddoelstelling was in het apos- 
tolaat. De individuele bekering bleef een centrale plaats bekleden in het 
apostolaatswerk van de Belgische minderbroeders in China. In die zin was 
er een duidelijke continuïteit met de voorgaande periode. Men was wel op 
de hoogte van de nieuwe missiologische opvattingen?”?, maar het geloof in 
het “plantatio ecclesiae”-ideaal was niet van die aard dat het de voornaamste 
missiedoelstelling van de missionering oude stijl, namelijk de individuele 
bekering, volledig verdreef. In een jaarrapport van 1933, waarin hij zijn visie 
op het apostolaat uiteenzette, bevestigde een nochtans missiologisch goed 
onderlegde Gubbels dat de “niet-christenen het eerste doel moesten zijn van 
de missionaire roeping” 2%. Met deze visie stond de Belgische bisschop op 
dat ogenblik niet alleen. Uit een studie van de Belgische missietijdschriften 
kwam Pirotte tot dezelfde conclusie 2°. 


2.2.2. Op zoek naar de niet-katholiek: 
nieuwe belangstelling voor het directe apostolaat 


In theorie was de “bekering van de heiden” de voornaamste doelstelling 
van de missionering. Het apostolaat was dus in eerste instantie gericht op 
de niet-katholieken. In de praktijk waren de contacten met niet-katholieke 
Chinezen schaars en verliepen ze kwalitatief zeer oppervlakkig. Uit de 
missiestatistieken bleek nochtans het tegendeel. Tussen 1890 en 1922 was 
58 tot 70% van de prediking gericht tot niet-katholieken, 73 tot 85% van de 
doopsels werden aan niet-katholieken toegediend en in de dispensaria en 
verzorgingsinstellingen van de missie werden jaarlijks nog eens 10.000 tot 
60.000 niet-katholieke Chinezen ambulant verzorgd 77". Deze contacten met 
niet-katholieken verliepen inhoudelijk zeer vluchtig en oppervlakkig. Het 
merendeel van de doopsels die in deze context werden toegediend, waren 
doopsels in stervensnood, zonder toestemming van de betrokkene en met 
een gering wervingseffect voor de missie. 

Deze contradictie in de missionering oude stijl, gecombineerd met het 
maatschappelijke isolement van de Chinamissionaris, werd in de loop van de 
jaren 1920 meer en meer in vraag gesteld. Pater Lebbe bijvoorbeeld, was van 
oordeel dat de missionering te exclusief op de katholieken was gericht, 
waardoor het bekeringswerk in mineur verliep. De nieuwe missiologie 
pleitte voor een intensivering en voor een kwalitatieve verdieping van de 
contacten met niet-katholieken. De nieuwe belangstelling voor het directe 
apostolaat in de katholieke missionering moet vanuit deze context worden 
begrepen 2%, 


Vlaminck aan Klumper, 5 okt. 1926; AGOFM, SK564, 40, 50-54, Jans aan Gubbels 
en Klumper, 24 dec. 1926, 15 jan. 1927. 

292. AGOFM, SK567, 48, Lunter aan Marrani, 11 aug. 1929. 

293. AGOFM, SK575, 127-134, Gubbels, “Relatio annua”, 25 sept. 1933. 

294. Pirotte, Périodiques missionaires belges, 229-230. 

295. Voor de statistieken, zie figuren 7, 23, 8, 10. 

296. Levaux, Le père Lebbe, 98-99, 105-116, 131, 157. Een van de kritieken van Lebbe op 
“la méthode des oeuvres” was dat de katholieken zich hierdoor te veel opsloten en 


282 


De prediking in een nieuw kleedje 


Opgeschrikt door de antichristelijke oprispingen van de Bokseropstand 
hadden de Chinamissionarissen zich afgewend van de prediking. Ze legden 
in hun apostolaat het accent op de indirecte apostolaatsmiddelen 27". In het 
kader van de missiologische discussie in de jaren 1920 en de nieuwe betekenis 
die aan het “directe contact met de heiden” werd gegeven, won de recht- 
streekse prediking tot niet-katholieken opnieuw aan betekenis. Volgens 
Beckmann moest het aanpikken bij een vroeger nochtans weinig succesvolle 
apostolaatsvorm vooral in verband worden gebracht met de alsmaar luider 
wordende kritiek op de “geschenkmethode”. Niet alleen pater Lebbe, maar 
ook andere tenoren uit de progressieve missiologie stelden zich kritischer op 
tegenover de traditionele apostolaatsmethoden in de Chinamissie, waarbij 
het inspelen op materiële motieven centraal stond 278. 

De rechtstreekse prediking tot niet-katholieken, die geïnspireerd was 
op de praktijk van de bedelmonniken uit de dertiende en veertiende eeuw2°°, 
had haar heropleving vooral te danken aan de zogenaamde “methode van 
Tianjin”, die met succes door Lebbe werd beproefd. Vanuit zijn verzuchting 
om de katholieke apostolaatsmethoden meer aan de noden van de tijd aan te 
passen, organiseerde hij in Tianjin een drietal voordrachtencycli over de 
politieke, culturele en mentale crisis in China en over de manier waarop die 
vanuit een katholiek standpunt kon worden opgelost. Zijn hoofdbekommer- 
nis was om met zoveel mogelijk niet-katholieke Chinezen in contact te komen 
en dit rond een thema dat hen intellectueel kon boeien. Pater Lebbe richtte 
ook een katholieke krant op, de Ischepao, die het katholieke standpunt in 
ruimere kring moest verspreiden. Verder prees hij sterk de Katholieke Actie 
aan, als het aangewezen middel om niet-katholieke Chinezen met het katho- 
lieke standpunt vertrouwd te maken *%, Hoewel Beckmann zich als verte- 
genwoordiger van de missiologische school van Münster niet onverdeeld 
positief heeft uitgesproken over pater Lebbe, erkende hij de bevruchtende 
werking van deze methode op het apostolaat van de nieuwste tijd 301, 

Ook in het vicariaat Zuidwest-Hubei herwon het directe apostolaat aan 
betekenis. Nova et Vetera, het missietijdschrift van de franciscanen in China, 
prees het geven van conferenties voor niet-katholieke Chinezen aan. Ook 
bisschop Jans was voorstander van deze methode, zonder hierbij rechtstreeks 
naar de persoon van Lebbe te verwijzen. Met de bedoeling om het directe 
contact met de niet-katholieken te vergemakkelijken, stichtte hij in Yichang 
een “chan tchong houi”, een huis waar hij ‘s zondags na het lezen van de mis 


isoleerden in de Chinese maatschappij. Lebbe probeerde dit gebrek aan contact met 
de massa en aan integratie in de Chinese maatschappij te doorbreken door middel van 
“la manière directe” en “la méthode de Tientsin [Tianjin]”. 

297. Cf. hoofdstuk IV, 1. 

298. Beckmann, Die katholische Misstonsmethode; Levaux, Le père Lebbe, 87-104, 137, 
140. 

299. Levaux, Le père Lebbe, 89. 

300. Mémoires Lebbe, 35-58; Schmidlin, Das gegenwärtige Heidenapostolat, 1, 130; 
Levaux, Le père Lebbe, 141-145, 151-164, 224-235, 317-319, 439-441. 

301. Beckmann, Die katholische Missionsmethode, 106-107. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 283 


conferenties zou geven voor een ruim publiek. In tegenstelling tot pater 
Lebbe, die ook politiek geladen thema’s aansneed, was hij van plan om zich 
tot het religieuze te beperken 202 In de statistieken was weinig effect te 
merken van deze maatregel tot opwaardering van het directe apostolaat. In 
vergelijking met de vorige decennia nam de prediking voor niet-katholieken 
onder Jans zelfs af, zowel procentueel gezien, als uitgedrukt in een gemid- 
delde per priester op jaarbasis 27. Dat het aanzwengelen van de prediking 
voor niet-katholieken in het midden van de jaren 1920 ter discussie stond, 
kan ook worden afgeleid uit de briefwisseling van de missionarissen. “Het 
rechtstreeks prediken aan de heidenen is veel besproken, wordt door som- 
migen als nuttig ervaren, door anderen als gevaarlijk omschreven, als scha- 
delijk voor de godsdienst. Het is enkel iets voor beslagen catechisten, die wij 
niet hebben”, aldus de veeleer terughoudende conclusie van Tibertius 
Cloodts in een brief aan pater Salesianus 29. 

Ondanks de behoudsgezinde reflex van de meeste missionarissen bleven 
de apostolisch vicarissen de structuurveranderingen in de apostolaatsmetho- 
den aanprijzen. Tijdens de regionale bisschoppenconferentie van Hankou in 
1932 betreurden de bisschoppen het blijvende overwicht van de traditionele 
apostolaatsmethoden. De prediking was een van de middelen die zij aanpre- 
zen om de katholieke godsdienst verder vooruit te helpen. Deze praktijk 
moest “niet alleen in de Kerk door de priester gebeuren, maar ook elders en 
door anderen, bijvoorbeeld door leden van de Katholieke Actie, bij iedere 
gelegenheid die zich aanbood”. In deze context werden ook de volksconfe- 
renties warm aanbevolen *%, In de jaarrapporten noch in de correspondentie 
van de jaren 1930-1940 kwamen de volksconferenties ter sprake. Vanaf 
1930 waren er in de statistieken geen gegevens meer beschikbaar over de 
afzonderlijke prediking voor katholieken of niet-katholieken. Wel dook de 
term “volksmissies” (“missionem ad populum”) op. Het is echter niet 
duidelijk in hoeverre hier uitsluitend niet-katholieken mee werden bereikt. 
Het aantal volksmissies was in het vicariaat Hubei in ieder geval beperkt 30%, 


Het intellectuele apostolaat 


Apostolisch vicaris Jans, die zelf alleen de gewone priesteropleiding had 
genoten en zich in het kader van de missiologische vernieuwing vooral op de 
verbetering van het onderwijs toelegde, liet zich als dusdanig weinig in met 
intellectueel apostolaat. Het “apostolaat door het geschreven woord” was 
vooral een stokpaardje van Gubbels, intellectueel de meest beslagen bisschop 
van het vicariaat. In tal van rapporten en brieven waarin hij zijn missieme- 
thoden ter sprake bracht, beklemtoonde hij het belang van het intellectuele 
apostolaat. Zoals bij de prediking stond ook hier een verhoogde contact- 





302. AGOFM, SK5562, 132-137, Jans aan Klumper, 3 maart 1926. 

303. Voor de statistieken in verband met prediking, zie figuur 8. 

304. ASTOFM, MP Cloodts TL Cloodts aan Salesianus, 17 jan. 1926. 

305. AGOFM, SK573, 232, 242, “Minuta Conferentiae Episcopalis Regionis XI”, 23-27 
mei 1932. 

306. Het aantal volksmissies varieerde tussen 1930 en 1940 van 145 tot 278: 
per missionaris zo’n drie tot vijf per jaar. 








vaardigheid met de niet-katholieke Chinezen op het programma. Bovendien 
was het uitdrukkelijk de bedoeling om de rekruteringsbasis van de missie te 
verbreden. Tot hiertoe had de katholieke missie immers vooral mensen 
aangetrokken van zeer bescheiden afkomst en vorming. Via het intellectuele 
apostolaat wilde men de graag lezende en intellectueel begaafde Chinezen 
met het katholieke standpunt kennis laten maken. Ook bij deze apostolaats- 
vorm vervulde de missiemethode van de protestanten een spiegelfunctie. 
Inzake pers en communicatie hadden zij in China immers een grote voor- 
sprong opgebouwd. Dat was ook de mening van de prelaten van de regio 
die in Hankou deelnamen aan de eerste regionale bisschoppenconferentie 
van Hubei en Hunan (1932) W., 

Het belang van deze regionale bisschoppenconferenties voor de uitvoe- 
ring van de nieuwe beleidslijnen inzake apostolaat, kan moeilijk worden 
overschat. In deze periode van intensieve reflectie over het apostolaat en zijn 
toekomst zocht men meer en meer collectief naar oplossingen. Initiatieven 
die voor het eerst in de jaren 1880 werden genomen en bij gebrek aan 
eensgezindheid werden opgeschort (bv. een centrale franciscaanse missiepro- 
cuur in Shanghai, een regionaal seminarie), kregen in de jaren 1930 voor het 
eerst een gunstige invulling. Ook het intellectuele apostolaat kreeg vanuit 
een dergelijk collectief initiatief gestalte. De bisschoppen van Hubei be- 
schouwden het voortaan als een deel van hun ambt om “de religieuze, 
historische en filosofische inhouden van de godsdienst toegankelijk te maken 
en op ruime basis te verspreiden”, zodat ook de stem van de waarheid haar 
plaats zou krijgen in China, naast die van de “dwaling”. 

De initiatieven die de bisschoppenconferentie in dit kader nam, situeer- 
den zich op drie niveaus. Men zou proberen om in de bestaande periodieken 
artikelen in te lassen die geïnspireerd waren op het katholieke standpunt. De 
artikelen konden zowel handelen over speculatieve kwesties als over prak- 
tische problemen, zoals geschiedenis, opvoeding, sociale kwesties. Op de- 
zelfde discrete manier zou men trachten te bekomen dat minstens één van de 
dagbladen die in het centrum van ieder vicariaat verschenen een zekere 
sympathie of minstens een neutrale houding ten aanzien van de katholieke 
godsdienst zou aannemen. De bedoeling was dat het niets tegen de katho- 
lieke Kerk en de goede zeden zou drukken, maar vooral dat het, wanneer de 
gelegenheid zich voordeed, op een discrete manier het katholieke standpunt 
zou verdedigen. Hierbij gaf men het voorbeeld van een zeer lokale krant in 
Yichang. Deze “loyale” krant kon dan zonder al te groot gevaar aan de 
Chinese christenen worden aanbevolen. 

Het derde voorstel dat op de regionale bisschoppenconferentie werd 
gedaan, namelijk het zelf in het leven roepen van een “goede” (lees: katho- 
lieke) pers, werd wel gerealiseerd. In 1930 bestonden reeds een aantal 
tijdschriften in het Chinees, maar die waren strikt binnenkerkelijk van aard. 
Apostolicum rolde in 1930 voor het eerst van de persen te Tsinanfu, als een 
pastoraal en ascetisch tijdschrift dat zowel het Latijn als het Chinees als 
voertaal had en bestemd was voor de Europese en inlandse clerus uit de 





307. AGOFM, SK573, 239-240, “Minuta Conferentiae Episcopalis”, 23-27 mei 1932. 
Zie ook: Bauer, Das Presseapostolat Arnold Janssens (1837-1909). 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 285 


franciscaanse vicariaten in China. Spectator, opgericht in 1929 (aanvankelijk 
handgeschreven, vanaf 1931 gedrukt) was het informatieblad van de katho- 
lieke missie van Yichang. Het tijdschrift verscheen in het Latijn en was 
eveneens gericht op een kerkelijke doelgroep 25. 

Het voorstel van apostolisch vicaris Massi ging nog verder. Het betrof 
hier de oprichting van een Chinees katholiek maandblad (Kong-kiao iue-k'an) 
dat uitdrukkelijk bestemd zou zijn voor de inlandse gelovigen en moest 
uitgroeien tot het orgaan van de Katholieke Actie in de franciscaanse missies 
van de regio. In juni 1933 was het eerste nummer van dit tijdschrift reeds in 
druk. Op de regionale bisschoppenconferentie van dat jaar werd echter nog 
uitgebreid nagekaart over de modaliteiten voor de verdere uitbouw van dit 
blad. Omdat de teksten voor de modale Chinees toegankelijk moesten zijn, 
werd geopteerd voor het eenvoudige mandarijns als voertaal. Ook de 
programmatie van de inhoud werd nauwkeurig vastgelegd. Er zouden 
artikelen komen over de inhoud van de katholieke leer, over apologetische, 
geschiedkundige en actuele onderwerpen. Als officieel orgaan van de Katho- 
lieke Actie in de regio zou het tijdschrift ook alle informatie bevatten over 
de doelstellingen en activiteiten van de Katholieke Actie. Als voorbeeld werd 
verwezen naar succesvolle katholieke tijdschriften uit Europa en de Verenig- 
de Staten en naar het protestantse Che-ts'ao (Tekenen des Tijds), dat zeer 
goed geschreven was en in brede kring werd gelezen. 

Verder werd ook uitgebreid gesproken over de distributie van het 
tijdschrift. ledere christenheid zou minstens één abonnement op Kong-kiao 
iue-k'an moeten nemen, zodat het tijdschrift reeds met een beginoplage van 
2100 kon van start gaan. Gubbels reserveerde voor het vicariaat Yichang 
alleen al 400 abonnementen. Het streefdoel was echter dat binnen afzienbare 
tijd de kaap van de 5000 zou worden overschreden. Om de verspreiding te 
stimuleren zou het tijdschrift vanaf het preekgestoelte worden aanbevolen en 
zou in het publiek, in een gebedszaal of een daartoe bestemde zaal uit het 
tijdschrift worden voorgelezen. Ook het bestuur en de financiering van het 
tijdschrift kwamen uitvoerig aan bod. Er werden een uitgever en een 
bestuurder aangesteld en uit ieder vicariaat werden een aantal medewerkers 
aangeduid die als correspondent voor het tijdschrift zouden fungeren. Voor 
het vicariaat Yichang waren dat de Chinese priesters Thomas Lo, Alcantara 
Li en Ladislaus Tien. De redactie en het beheer van het tijdschrift werden 
volledig aan de inlandse clerus toevertrouwd. Het financiële beheer bleef 
echter in Europese handen. De bisschop en de administrator van Hankou 
beheerden het startkapitaal van 100 $ per vicariaat dat voor dit tijdschrift 
was bijeengebracht 0°, 

In hetzelfde jaar begon de missie van Hankou met de publicatie van een 
weekblad dat bestemd was voor niet-katholieke Chinezen. Met de oprich- 
ting van Min-te (Deugdzaam Volk) wilde men een “eerbaar en gedisciplineerd 





308. Apostolicum, Periodicum Pastorale et Asceticum. Tsinanfu (Jinanfu], A Fratribus 
Minoribus editum, 1(1930)-XII(1941); Spectator, Catholic Mission Ichang [Yichang]. 
Hupeh [Hubei] China, (1929)-III(1930) (handgeschreven), [V(1931)-X1(1938). 

309. Over de Kong-kiao iue-k'an: AGOFM, SK573, 241, punt 3; SK575, 69-72, “Minuta 
Conferentiae Episcopalis Regionis”, 23-27 mei 1932, 13-20 juni 1933. 


286 


blad” in het leven roepen, dat door de leden van de Katholieke Actie zou 
worden gepropageerd. Omdat het blad potentiële lezers niet wou afschrik- 
ken, gaf het zich niet openlijk als katholiek uit, maar verdedigde het wel “de 
juiste lering, het natuurrecht en de gehoorzaamheid aan de vastgestelde 
gezagsvoerders” 310, Om de niet-katholieke Chinezen nog in groter getal te 
kunnen bereiken, werd beslist om korte traktaten over het wezen van de 
katholieke godsdienst (Kong-kiao tsoui-yao) in de volkstaal uit te geven. In 
1932 waren reeds twaalf dergelijke traktaatjes verschenen. Door die in het 
vervolg op de persen van de Franciscan Press in Wuhan te drukken, hoopten 
de bisschoppen de kosten laag te houden, zodat de oplage van deze traktaatjes 
tot 50.000 kon worden opgetrokken. 

Gubbels zelf deed inspanningen om met de middelen die hij ter beschik- 
king had en binnen het kader dat door de bisschoppenconferentie was 
uitgetekend, het geschreven woord in zijn vicariaat zoveel mogelijk te 
propageren. In 1933 kon hij er reeds prat op gaan een aantal traktaatjes over 
het bestaan van God in een 30.000-tal exemplaren onder het volk te hebben 
verspreid 11, 


2.2.3. Naar protestants voorbeeld: 
de profane werkelijkheid in een nieuw daglicht 


Naast het zoeken naar nieuwe en betere contactmogelijkheden met 
niet-katholieke Chinezen was het herbekijken van de relatie met de profane 
werkelijkheid een tweede thema dat onder invloed van de veranderende 
tijdsomstandigheden zijn aandacht opeiste. Hoewel de discussie over de 
geldigheid van de profane werkelijkheid in de nieuwe missiologie niet 
expliciet werd gevoerd, was ze toch impliciet aan de orde. Dat er vanaf de 
jaren 1920 meer krediet werd verleend aan de seculiere sfeer, bleek uit de 
manier waarop de katholieke missie pogingen ondernam om naar het voor- 
beeld van de protestantse missionering haar activiteiten in het onderwijs en 
in de gezondheidszorg uit te breiden en te professionaliseren. De periode 
van de absolute devaluatie van het profane, in de geest van het ultramonta- 
nisme en de recollectie, was voorbij. 

Dat betekende niet dat de katholieke missie nu naar het voorbeeld van 
bepaalde protestantse denominaties, zoals bijvoorbeeld de Young Men 
Christian Association (YMCA), de sociaal-progressieve toer opging. Hier- 
voor waren de opvattingen van de gemiddelde katholieke missionaris te 
behoudsgezind. Er kwam onder invloed van de voortschrijdende moderni- 
teit wel een zekere ontkoppeling tot stand tussen missieactiviteit en “directe” 
bekering, wat op zich reeds een verregaande ontwikkeling was. Deze eman- 
cipatie van de seculiere sfeer kwam vooral tot uiting in de professionalisering 
die werd nagestreefd in de reeds bestaande indirecte apostolaatsvormen: het 
onderwijs en de gezondheidszorg. De Heilige Kindsheden die door het 
veelvuldig toepassen van het doopsel in stervensnood zowat symbool stonden 


310. AGOFM, SK575, 1933, 69, 73, “Minuta Conferentiae Episcopalis”, 13-20 juni 1933. 
311. AGOFM, SK573, 140-144; SK575, 127-134, Gubbels, “Relatio e Prospectus”, 
10 aug. 1932, 25 sept. 1933. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 287 


voor de heilsdoelstellingen in de missionering en heel sterk het gezicht van 
de katholieke missie oude stijl in China hadden bepaald, bleven bestaan. 


Onderwijs “extra muros”, een nieuwe missionaire strategie: 
professionalisering en verruiming van de onderwijsfunctie 


Ook in het vicariaat Yichang deed zich in de loop van de jaren 1920 en 
1930 een verregaande ontwikkeling voor in het onderwijs. De primitieve 
gebedsschooltjes van weleer ontpopten zich tot volwaardige professionele 
scholen met aanzien. 


Onderwijs als missiestrategie: voor- en tegenstanders 


Een belangrijk aspect van de kwalitatieve verdieping van het apostolaat 
was de professionalisering van het onderwijs. Voor bisschop Jans was dit een 
van de prioriteiten van zijn beleid. Reeds als jong missionaris zette hij zich 
in voor de uitbouw van onderwijsactiviteiten in de missieposten waar hij 
terechtkwam. In Xishahe (1909) richtte hij twee schooltjes op, een winter- 
school voor de jongens en een meisjesschool die werd bestuurd door de 
Chinese maagden "17. Ook in Lanpin (1911-1912) probeerde hij door het 
aanwerven van een Chinese leerkracht een schooltje op permanente basis in 
het leven te roepen. Het schooltje was bestemd voor leerlingen tussen twaalf 
en twintig jaar, die zo nodig in de missie kost en inwoon konden krijgen. In 
1912 telde het nieuwe schooltje reeds 25 leerlingen 213. 

Toen Trudo Jans in 1915 werd benoemd tot vicaris foraneus of deken 
van Hualiling, ontpopte hij zich tot een vurige pleitbezorger van de verdere 
uitbouw van het missieonderwijs in de regio. De westelijke bergstreek 
Lichuan onderscheidde zich in die periode niet alleen door een opmerkelijke 
bekeringsbeweging, ook inzake onderwijs gaf zij blijk van een grote interne 
dynamiek. In 1915 werd te Hualiling, het centrum van deze streek, gestart 
met de oprichting van een katholieke normaalschool voor inlandse leerkrach- 
ten die in de gehele missie zouden worden ingezet 1%, In 1918 werd daar 
ook de eerste middelbare jongensschool opgericht die het regeringsprogram- 
ma volgde. Trudo Jans engageerde hiervoor twee inlandse leerkrachten. In 
1919 telde dit officiële schooltje reeds 22 leerlingen, in 1920 waarschijnlijk 
een 30-tal 315, 





312. De maagden (in het Frans gebruikt men de term “vierges”) waren een typisch Chinees 
fenomeen. Het waren religieuze vrouwen zonder geloften (in de praktijk was er alleen 
de gelofte van zuiverheid), die zich ten dienste stelden van de Kerk. In sommige 
gevallen bleven zij wonen in familiekring, in andere gevallen leefden zij in 
gemeenschap. Veelal namen zij de verantwoordelijkheid voor de weeshuizen op zich. 
De inlandse zustercongregaties in China zijn uit deze groepen van maagden gegroeid. 
Zie ook: Renson, “Virgins in Central Mongolia”. 

313. ASTOFM, LS Jans I, Jans aan familie, 28 sept. 1909; Jans aan pastoor, aan familie, 
20 febr. 1911, 28 mei 1912. 

314. ASTOFM, LS Jans II, Jans aan familie, 7 febr. 1915. 

315. ASTOFM, LS Jans Il, Jans aan pastoor, familie, P. Alfred, familie, 23 dec. 1918, 

27 dec. 1919, 27 sept. 1920, 28 febr. 1921; AGOFM, SK559, 127, Gérenton, 
“Visitatierapport”, 31 maart 1920. 


288 


Het is typerend voor de mentaliteitswijziging die de katholieke missie 
na de Eerste Wereldoorlog onderging, dat de zuiver pastorale dimensie van 
het onderwijs in vraag werd gesteld. Vooral de nood aan meer kwalitatieve 
diepgang stond ter discussie. In zijn rapport van 1920 liet generaal visitator 
Gérenton zich bijzonder kritisch uit over de opvattingen van bisschop 
Everaerts terzake. Hij keurde het af dat de bejaarde bisschop bij de uitbouw 
van de onderwijsactiviteiten in zijn vicariaat alleen aandacht schonk aan 
gebedsscholen, terwijl hij de oprichting van lagere en middelbare scholen 
nieuwe stijl verwaarloosde. De enige school waar het Chinese staatsprogram- 
ma werd onderwezen - waarschijnlijk de in 1918 opgerichte middelbare 
school van Hualiling - kwam tot stand ondanks verzet en tegenstand van de 
bisschop. Volgens de visitator was deze behoudsgezinde opstelling niet te 
wijten aan een gebrek aan financiële middelen in het vicariaat - zoals de 
bisschop zelf liet uitschijnen - maar wel een rechtstreeks gevolg van zijn 
opvattingen over het apostolaat. 

Gérenton betreurde het dat Everaerts te veel onmiddellijke resultaten 
in het apostolaat nastreefde. Hij was er nochtans van overtuigd dat ook 
Zuidwest-Hubei aansluiting moest zoeken bij de professionaliseringsbewe- 
ging die zich op dat ogenblik overal in de Chinamissie voltrok. Alleen op 
die manier zouden de katholieke kinderen niet langer bij de niet-katholieken 
of protestanten school hoeven te lopen. Een bijkomend voordeel van de 
oprichting van scholen nieuwe stijl was dat er op die manier een reserve van 
goed opgeleide katholieke leerkrachten in het leven werd geroepen, wat het 
inzetten van niet-katholieken in het katholieke missieonderwijs overbodig 
zou maken. Gérenton was van mening dat ook niet-katholieke leerlingen tot 
dit geprofessionaliseerde missieonderwijs moesten worden toegelaten. In- 
dien deze leerlingen in de loop van hun opleiding al niet katholiek werden, 
zouden zij op zijn minst toch “erkentelijke vrienden” worden van de katho- 
lieke Kerk in China, wat voor de toekomst van groot belang kon zijn. Ten 
slotte verwees de generaal visitator in zijn pleidooi voor de oprichting van 
“des écoles de nouveau modèle” ook naar het protestantse voorbeeld. “Les 
protestants en ouvrent partout”, was zijn conclusie +16, 

Na het overlijden van Everaerts nam provicaris Angelus Timmers de 
jaarlijkse rapportering aan de Propaganda Fide en het generalaat voor zijn 
rekening. Ook hij sloeg inzake onderwijs een bijzonder kritische toon aan. 
De meeste scholen die in het vicariaat waren opgericht, waren gebedsscholen. 
Lagere scholen waren uitzonderlijk en meestal totaal verkommerd. Hoger 
onderwijs ontbrak volledig, ook bijvoorbeeld een proefschool of een voor- 
bereidende school op het seminarie. Uiteindelijk bleef de provicaris voor- 
zichtig in zijn conclusies. Hij pleitte alleen voor een vermeerdering van het 
aantal lagere scholen. De discussie over de kwaliteitsverbetering liet hij in 
het midden. Wel wees hij op de grote voorsprong van de protestanten inzake 
onderwijs 71". 

Trudo Jans, toen nog missionaris apostolicus, zat met zijn opvattingen 
over het herdenken van het missieonderwijs op dezelfde golflengte als de 





316. AGOFM, SK559, 127-128, Gérenton, “Visitatierapport”, 31 maart 1920. 
317. AGOFM, SK560, 41, Timmers, “Relatio Generalis”, 22 nov. 1922. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 289 





generaal visitator en de provicaris. Hij was een exponent van de spirituele 
herbronningsbeweging, die onder impuls van de veel jongere en goed ge- 
schoolde reguliere overste Natalis Gubbels het vicariaat in zijn greep had. In 
de briefwisseling met zijn familie spaarde hij zijn kritiek niet wanneer hij het 
had over de onderwijssituatie in het vicariaat. Volgens hem was er in het 
gehele vicariaat “niets wat op een school trok” en hoewel men in 1920 onder 
druk van de omstandigheden toch de onderwijsinspanning opvoerde, vreesde 
hij dat “men te laat was begonnen”. Opvallend is dat ook Jans zich gesterkt 
voelde door de pauselijke brief Maximum illud (1919) én door het protes- 
tantse voorbeeld. “Tussen de regels kan men lezen dat de Kerk niet fel 
tevreden is over de vooruitgang van het geloof in de missies, vooral in 
vergelijking met de protestanten. Door hun talrijkere scholen verspreiden 
ze de protestantse leer onder de heidenen en hebben ze een grotere naam”. 
De inhaalbeweging die vanaf 1920 in het vicariaat gestalte kreeg, kon 
vanzelfsprekend op de sympathie rekenen van Jans. In 1921 stelde hij met 
genoegen vast dat de missie begon met overal scholen “goed” in te richten. 
Hijzelf stuurde op kosten van de missie vier studenten naar het college van 
het naburige Wuhan met de bedoeling dat ze na twee of drie jaar een diploma 
van schoolmeester op zak zouden hebben 218. Als reguliere overste bekloeg 
hij er zich in een schrijven aan de moederprovincie over dat de missie niet 
genoeg was gekend in België en dat het onderwijs er onvoldoende was 
uitgebouwd 717. 


Bisschop Jans en de prioriteit van het onderwijs 


Wanneer Trudo Jans in mei 1924 als bisschop het roer van het vicariaat 
overnam - tegen zijn zin, want hij was het liefst een eenvoudig missionaris 
gebleven - nam hij onmiddellijk een aantal initiatieven in het onderwijs. 
Verschillende bronnen wijzen erop dat hij de kwalitatieve verbetering van 
het onderwijs als een van de topprioriteiten van zijn beleid beschouwde. In 
zijn jaarrapport van mei 1925 lichtte hij de minister-generaal in over zijn 
eerste verwezenlijkingen én over zijn plannen op dat vlak. Hij had te 
Jingzhou, in de gebouwen van de franciscanessen missionarissen van Maria 
- die hij naar Shashi had laten verhuizen - een school voor een 35-tal studenten 
ingericht. Hij was steevast van plan om ook in Enshi een grote moderne 
school op te richten, ook al moest hij desnoods “alle andere onkosten 
stilleggen” *20, 

Deze passie voor het onderwijs moet volgens een tijdgenoot begrepen 
worden als een poging om de sociale mobiliteit van de Chinese katholieken 
te bevorderen. Doordat de katholieken meestal in de lagere sociale klassen 
werden gerekruteerd, waren ze vaak niet beslagen genoeg om in de Chinese 
maatschappij een respectabele plaats in te nemen. Daarom moest de katho- 
lieke missie - volgens de redenering van Jans - op het gebied van onderwijs 
belangrijke inspanningen leveren “omdat ook de christenen onder ‘t getal 


318. ASTOFM, LS Jans Il, Jans aan familie, 17 okt. 1920, 28 febr. 1921. 
319. ASTOFM, LS Jans II, Jans aan P. Gardiaan, 1 april 1922. 
320. AGOFM, SK562, 110-111, Jans aan Klumper, 7 mei 1925. 


290 


Figuur 18: 
vergelijking tussen het aantal gebedsscholen en het aantal professionele scholen 
(1870-1940) 


200 
100 
| T 
o MAM BEE 
Filippi Christiaens Verhaeghen Everaerts lans Gubbels 


a Gebedsscholen 


Gemiddelde op jaarbasis 





S Iprofessionele scholen 





der meer geletterde burgers moesten kunnen staan”. Volgens Leo Lippens 
begreep Jans maar al te goed dat een professioneel uitgebouwd onderwijsnet 
de maatschappelijke positie van de missie in het algemeen en van de katholiek 
in het bijzonder, zeer ten goede kon komen 221. 

De groeiende interesse voor het onderwijs vanaf het begin van de jaren 
1920 kwam ook in de missiestatistieken aan het licht. Niet alleen het aantal 
scholen nam sterk toe in de jaren 1920, vooral de professionalisering van het 
onderwijs zette zich met rasse schreden door 227. Het aantal gebedsscholen 
verminderde, terwijl het aantal scholen van de lagere graad gevoelig toenam. 
Ook de inhoud van het onderwijs veranderde. In de scholen van de lagere 
graad kwam de klemtoon niet uitsluitend op het religieuze aspect te liggen, 
maar werd het Chinese staatsprogramma gevolgd. In 1920 bestonden er 
slechts drie dergelijke scholen in het vicariaat voor een 43-tal leerlingen, in 


321. ASTOFM, LS Jans H. Lippens aan P. Norbertus en Hilarion, 21 juni 1930; nota “Een 
antwoord op de vragen”, 7. 

322. Deze professionalisering is kwantificeerbaar omdat vanaf 1919-1920 in de 
onderwijsstatistieken een onderscheid werd gemaakt tussen “scholae precum of 
parochialis”, de gebedsscholen of parochiescholen - die toen duidelijk in de 
meerderheid waren - (93), de “scholae inferioris of media”, de lagere scholen van de 
lage graad (3) en de “scholae superioris” of de lagere scholen van de hoge graad (1). 
Professionele scholen verstaan we niet in de enge zin als beroepsscholen, maar wel in 
de ruimere zin, als scholen waar een leerprogramma werd gevolgd dat paste binnen 
een bepaalde onderwijsstructuur. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 291 


1922 waren dat er reeds zeventien voor een 200-tal leerlingen. Na 1924 
stabiliseerde hun aantal zich boven de 25 en werden jaarlijks tussen de 352 
en de 747 leerlingen bereikt. Het meisjesonderwijs was een belangrijke 
nieuwigheid van westerse origine. In de schoot van de bestaande Heilige 
Kindsheden richtte de missie katholieke meisjesscholen op. Het meisjeson- 
derwijs was in het traditionele China, waar de vrouw een zeer ondergeschikte 
positie bekleedde, zo goed als onbestaande. De katholieke en protestantse 
missiescholen hebben er mee toe bijgedragen dat dit traditionele stramien 
werd doorbroken en dat de moderniseringsbeweging zich ook op dat terrein 
doorzette 2727. 

Het onderwijs van de hogere graad, dat bestond uit de lagere scholen 
van de hoge graad én de colleges, bleef in Zuidwest-Hubei ondermaats. In 
de jaren 1920 waren er slechts vier dergelijke scholen en het bereikte aantal 
leerlingen was beperkt. De nieuwe tijdgeest, met zijn grotere openheid voor 
het profane, kwam vooral tot uiting in een initiatief om vanaf 1923 ook 
“scholae mixtae” of zogenaamde gemengde missiescholen op te richten, waar 
ook niet-katholieken waren toegelaten. In deze scholen stond niet het 
godsdienstonderricht, maar wel het Chinese leerprogramma centraal. Onder 
Jans nam het aantal gemengde scholen alsmaar toe, van zes in 1923 tot 28 
in 1926. Het aantal leerlingen varieerde er tussen de 205 en de 722. Met 
uitzondering van het jaar 1924 waren de niet-katholieken er zelfs in de 
meerderheid. 


Het missieonderwijs onder vuur 


Zoals dat ook voor andere missieactiviteiten het geval was, bracht het 
politieke rampjaar 1927 een debacle in de onderwijsactiviteiten teweeg en 
dit op alle niveaus. Het aantal gebedsscholen liep terug van 69 tot 40, de 
lagere scholen van de lage graad werden meer dan gehalveerd (van 34 tot 
16), de “scholae mixtae” werden tot een vierde gereduceerd (van 28 tot 7) 
en de lagere scholen van de hoge graad verdwenen helemaal uit de statistie- 
ken. 

De crisis van het missieonderwijs in Zuidwest-Hubei was geen geïso- 
leerd fenomeen, maar moet vooral in verband worden gebracht met de 
succesvolle militaire en politieke campagne in deze regio van de Guomin- 
dang, toen nog verenigd in een front met de communistische partij 2727. Het 
christelijk onderwijs was een van de voornaamste mikpunten in deze anti-im- 
perialistische en antiwesterse propagandacampagne, waarin geradicaliseerde 
universiteitsstudenten, de zogenaamde “New Youth”, het voortouw namen. 
Jessie Lutz toonde in een zeer verhelderende analyse van het antichristelijke 
denken in China (1920-1928) aan hoe de studentenbeweging na de inciden- 
ten in Shanghai van 30 mei 1925 en de anti-imperialistische protestbeweging 
die erop volgde, werd geradicaliseerd en in het vaarwater terechtkwam van 





323. Statistieken van het aantal lagere scholen van de lage graad: 1923: 44 (39J.-5M.); 
1924: 44 (37].-5M.); 1925: 27 (20]J.-7M.); 1926: 34 (29].-5M.); 1927: 16 
(12 J.-4 M.); 1928: 27 (22J.-5 M.). 

324. Lutz, Chinese Politics, 218-232. 


292 


de revolutionaire politiek. Een belangrijk praktisch resultaat van dit noch- 
tans fragiele huwelijk tussen culturele en politieke stromingen was de bewe- 
ging voor het herstel van de soevereiniteit op het gebied van onderwijs, “the 
Movement to Restore Educational Rights”, die in eerste instantie was gericht 
tegen het missieonderwijs. In de ogen van deze universitair gevormde 
studenten was de missie, door het gunstige cocon van de exterritorialiteit 
waarin zij zich bevond, sterk verbonden met de politiek van de westerse 
mogendheden en de voor China vernederende realiteit van de ongelijke 
verdragen. De politieke agitatie richtte zich in die periode dan vooral tegen 
het missieonderwijs van zowel katholieken als protestanten, omdat dit “een 
van de meest visuele vormen van het westerse imperialisme” was. Wat in het 
begin van de jaren 1920 nog een noodkreet van academici was, groeide in 
de sfeer van de 30-meibeweging (1925) en het succes van de militaire 
expeditie naar het Noorden (1927) uit tot het voornaamste praktische 
programmapunt van de nieuwe politieke coalitie. 

Lutz wijst er ook op dat de bekommernis van de Guomindang voor het 
onderwijs niet vanuit haar liberale doctrine was ingegeven, maar veeleer 
vanuit een autoritaire drang om via het onderwijs zelf de ideologie van de 
natie te bepalen. Vooral daarom ageerden de revolutionairen zo fel tegen 
het godsdienstonderricht in de missiescholen, omdat ze dat beschouwden als 
een tastbaar element van een rivaliserende ideologie die zij niet konden 
dulden. Alle scholen moesten volgens de “Sen min chu-i” of de voorschriften 
van Sun Yat-sen worden ingericht, voor de Guomindang de enige aanvaard- 
bare doctrine voor de Chinese burger. Scholen die hieraan niet voldeden 
konden geen door de regering erkend diploma afleveren °”. 

De antiwesterse agitatie was in de provincies Hunan en Hubei bijzonder 
intens. Ook in het vicariaat van de Belgische franciscanen werden de effecten 
van de anti-imperialistische propaganda zeer scherp gevoeld. De missie leed 
niet alleen op materieel vlak veel schade. De expeditie belemmerde ook in 
grote mate de bewegingsvrijheid van de Europese missionarissen en bemoei- 
lijkte hun apostolaat. Bovendien werkte de nationalistische campagne bij- 
zonder aanstekelijk op de inlandse priesters en seminaristen, wat de verhou- 
dingen met de Europese missionarissen ernstig verstoorde 276. De Educatio- 
nal Rights Movement, die nauw verbonden was met de Northern Expedition, 
bracht ook de onderwijsinfrastructuur van de missie zware slagen toe, 
waarvan zij in de daaropvolgende jaren slechts moeizaam herstelde. Sinds- 
dien werden de meeste missiescholen door de revolutionaire troepen gesur- 
veilleerd en volgens de “sen min”-principes ingericht: het godsdienstonder- 
richt werd er verboden en het portret van Sun Yat-sen kreeg een ereplaats. 
In bepaalde gevallen, zoals in Jingmen en Jingzhou, werden de schoollokalen 
bezet en een deel van de missiegebouwen geplunderd 772". De ontmanteling 





325. Lutz, Chinese Politics, 218-232. Over het verbod van godsdienstonderricht, zie ook: 
AMBZB, 10.569 map 1, de Warzée d'Hermalle aan Vandervelde, 9 febr. en 8 maart 
1926. 

326. Over het nationalisme bij de inlandse clerus, zie hoofdstuk V. 

327. AGOFM, SK564, 40, 50-54, Jans aan Gubbels, 24 dec. 1926, 15 jan. 1927. Over de 
nieuwe onderwijspolitiek en de “sen min”-principes: Spectator, 1-10 (17 juni 1928); 
1-11 (2 dec. 1928); II-2 (17 mei 1929). 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 293 


van het missieonderwijs in Zuidwest-Hubei was zo ingrijpend dat generaal 
visitator Lunter de toestand in 1930 vergeleek met die onder bisschop 
Everaerts. De nieuwe bisschop zou volgens hem al zijn werkkracht en energie 
nodig hebben om aan deze toestand te verhelpen 275. 


Professioneel onderwijs binnen een confessioneel kader 


Gubbels besteedde aan het onderwijs meer dan behoorlijke aandacht. 
Het aantal scholen - gebedsscholen en lagere scholen inbegrepen - steeg 
tussen 1930 en 1935 van 73 tot 243 en het aantal leerlingen nam toe van 
1371 tot 6264. De professionaliseringsbeweging in het katholieke missie- 
onderwijs die in de jaren 1920 op gang was gekomen, werd onder Gubbels 
voortgezet, maar niet meer met dezelfde gedrevenheid. In de grotere mis- 
siecentra Yichang, Jingzhou, Jingmen, Shashi en Enshi richtte de missie wel 
scholen op waar het officiële regeringsprogramma werd gevolgd, maar 
nominaal nam het aantal gebedsscholen sneller toe. De professionele scholen 
die door de missie werden opgericht, waren meestal lagere scholen van de 
lagere graad ls on teng], soms lagere scholen van de hogere graad [kao teng]. 
Tot Gubbels in 1932 een voorbereidingscollege of proefschool?? oprichtte 
bij het kleinseminarie bestond er geen afzonderlijk middelbaar onderwijsnet 


Figuur 19: 
vergelijking tussen het aantal gebedsscholen en het aantal professionele scholen 
(1915-1939) 


250 


150 


Aantal 


100 


50 





1915 1920 1925 1930 1935 1939 


Jaar 


Gebedsscholen D 7] Professionele scholen (LO + MO) HNK atechistenscholen 





328. AGOFM, SK569, 124, Lunter aan Marrani, 19 juli 1930. 

329, AGOFM, SK571, 22, Lunter aan Marrani, 21 febr. 1931; AGOFM, SK571, 118-121, 
Gubbels, “Prospectus et relazione”, 20 jan. 1931; AGOFM, SKS71, 132-137, Moris, 
“Relatio”, 23 okt. 1931; AGOFM, SK573, 6-8, Lunter aan Marrani, 18 febr. 1932. 


294 


in het vicariaat van de Belgische franciscanen. Hiervoor moesten de katho- 
lieken van Zuidwest-Hubei naar de middelbare staatsscholen van Enshi, 
Yichang of Jingzhou of naar de katholieke missiescholen in het naburige 
vicariaat Wuhan. Daar hadden de Amerikaanse franciscanen een katholieke 
middelbare jongensschool [wen hio] en de Soeurs de Nôtre Dame de Namur 
van de Amerikaanse provincie een katholieke middelbare meisjesschool 
[Chan tao hio] gesticht. In 1936 werd te Shashi de oprichting van een 
middelbare school [tchong hio] in het vooruitzicht gesteld, als gevolg van een 
samenwerking tussen de lokale autoriteiten en de missie >°. 

Het experiment van de “gemengde” scholen werd voortgezet, maar niet 
meer met dezelfde geestdrift als voordien. De aantrekkingskracht van de 
professionele missiescholen met een officiële erkenning van de regering 
[lignan] op niet-katholieke leerlingen was nochtans groot. In de zich snel 
ontwikkelende Chinese maatschappij werd een op westerse leest geschoeid 
onderwijs alsmaar belangrijker, vandaar ook de grote interesse van de lokale 
autoriteiten voor deze missie-initiatieven 771. De missie deed echter ernstige 
inspanningen om binnen de normen die haar door de Staat waren opgelegd, 
zoveel mogelijk het confessionele karakter van de missiescholen te behouden. 
Het was niet toegelaten om tijdens de lesuren godsdienstonderricht te geven, 
maar de katholieke leerlingen werden aangemaand om voordien, tussen 7 en 
7.30 uur ‘s morgens, de mis bij te wonen. Na de lessen werden de catechismus 
en de christelijke leer uitgelegd door een Chinese priester of een Europese 
missionaris en werd er een avondgebed gelezen. 

Het garanderen van een godsdienstige opvoeding was een nog prangen- 
der probleem bij katholieken die middelbaar onderwijs volgden in de officiële 
staatsscholen. Om te verhinderen dat hun godsdienstige overtuiging zou 
verwateren, werden zij samengebracht in een soort “homes” of “boarding- 
houses”, waar zij van de plaatselijke missionaris catechismusonderricht en de 
nodige godsdienstige begeleiding kregen. Bij de visitatie van het missieon- 
derwijs in 1932 door Georges-Marie de Jonghe d’Ardoye bestonden er 
dergelijke huizen in Yichang, Jingzhou en Enshi 237. De visitator beval dit 
initiatief warm aan +, 

De bekommernis voor het behoud van een zeker confessionalisme in 
het missieonderwijs kwam ook tot uiting in de correspondentie en jaarrap- 
porten van Gubbels. Doordat de missie op materieel vlak zware klappen had 
geïncasseerd en door de inflatie, moest de onderwijsinfrastructuur met 
minder middelen worden heropgebouwd. Het lijkt erop dat de bisschop er 


330. Spectator, V-3 (15 febr. 1932); IX-5 (15 maart 1936). 

331. Spectator, VI-2 ; VI-7 (15 april 1933); VI-9 (1 juni 1933); VII-15 (1 sept. 1934); 
VIII- 5 (15 maart 1934); IX-3 (15 febr. 1936); IX-4 (1 maart 1936); IX-5 (15 maart 
1936); XI-14 (15 aug. 1937); IX-17 (1 okt. 1937); XII-4 (1 maart 1938); XII-15 
(15 sept. 1938). 

332. Georges-Marie de Jonghe d'Ardoye was geboren in België en lid van de Franse 
missions étrangères de Paris. Van 1933 tot 1938 was hij bisschop van het apostolisch 
vicariaat Yunnan, nadien apostolisch delegaat en nuntius in verschillende landen. In 
1932 was hij secretaris van Costantini, apostolisch delegaat. In deze functie visiteerde 
hij verschillende katholieke scholen in Centraal-China, waaronder die in het vicariaat 
Zuidwest-Hubei. Les Missions en Chine, 455. 

333. Spectator, IV-3 (15 april 1931); V-3 (15 febr. 1932); V-7 (15 april 1932). 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 295 


T 
LZ 
A 





i 


- z 
E) Si 
— 


S 


Een van de belangrijkste verwezenlijkingen van de missionering nieuwe stijl 
was de professionalisering van het onderwijs. De foto toont Johannes- 
Berchmans Moris voor een goed uitgeruste klas. 


296 


de voorkeur aan gaf om het onderwijs in die context opnieuw tot “de 
essentie” te herleiden. In zijn jaarrapport van 1932 stelde hij uitdrukkelijk 
dat hij de rekrutering voor de kerkelijke functies beschouwde als een van de 
voornaamste taken van het missieonderwijs. Hoewel de gemengde scholen, 
waar ook niet-katholieken waren toegelaten, niet van het toneel verdwenen, 
werden ze in de jaarrapporten van de bisschop niet meer vermeld. De 
bisschop rapporteerde wel dat hij in Yichang een proefschool had opgericht 
waar middelbaar onderwijs werd verstrekt, maar hij voegde er onmiddellijk 
aan toe dat de voorbereiding op het seminarie er centraal stond. In zijn 
jaarrapport van 1935 maakte hij wel gewag van een middelbare school die 
het regeringsprogramma volgde, maar hij stelde expliciet dat de lessen vooral 
door seminaristen en door katholieke leken werden gevolgd. De bekommer- 
nis van Gubbels voor het confessionalisme in het onderwijs blijkt ook uit de 
oprichting van talrijke gebedsscholen en catechistenscholen, vooral na 1935, 
wanneer de onderwijsstatistieken als gevolg van de groeiende politieke onrust 
wat terugliepen 777. De zorg voor de katholieke geest in het onderwijs kwam 
ook in andere franciscaanse vicariaten aan het licht. In Hankou werden naast 
een regionaal seminarie ook een regionale middelbare school en een regio- 
nale normaalschool opgericht, waarvan op de bisschoppenconferentie van 
1932 werd gesteld dat “deze scholen onder alle opzichten christelijk zouden 
zijn” 335, 

De nieuwe toevlucht tot het confessionalisme moet ook in verband 
worden gebracht met een nieuwe vorm van combattiviteit, gepredikt door 
de Katholieke Actie. De groeiende staatsbemoeienis op onderwijsvlak na 
1927 wakkerde dit confessionalisme wellicht nog aan. Reeds tijdens de 
eerste sessie in Hankou wezen de prelaten het verbod op godsdienstonder- 
richt in de geregistreerde scholen aan als een van de voornaamste hinderpalen 
voor de uitbreiding van de katholieke Kerk in hun regio. Zij pleitten voor 
een strijdbare opstelling van de Chinese katholieken tegen wat zij “de 
onrechtvaardige schoolwet” noemden en stuurden impliciet aan op een soort 
“mini-schoolstrijd” in China. Zij waren immers van oordeel dat er in China 
- zoals dit in Nederland, Engeland en België het geval was - een vrij (lees: 
confessioneel) onderwijsnet moest worden ingericht, dat zowel juridisch als 
op het vlak van subsidiëring werd gelijkgesteld met het staatsonderwijs. De 
rechten van de Kerk om confessioneel onderwijs te organiseren en de vrije 
schoolkeuze van de ouders moesten via de Katholieke Actie worden verde- 
digd en uitgedragen in privé-gesprekken, kranten en vlugschriften. Het 
voornaamste probleem was echter dat de Chinese katholieken meestal niet 


334. Over de initiatieven van Gubbels inzake onderwijs: AGOFM, SK$69, 103-111, 
Spectator, 3 febr. 1930; AGOFM, SK571, 118-121; SK573, 140-144; SK584, 
446-450; SK585, 481-484, Gubbels aan Marrani, 20 okt. 1931, 10 aug. 1932, 6 aug. 
1937, 7 aug. 1938; AGOFM, SK571, 22; SK573, 6-8, Lunter aan Marrani, 21 febr. 
1931, 18 febr. 1932; AGOFM, SK575, 61-84, “Minuta Conferentiae Episcopalis 
Regionis XI”, 13 juni 1933; AGOFM, SK586, 155-163; SK587, 13-18, Vlaminck aan 
Bello, 27 febr. en 10 okt. 1938. Zie figuren 15, 18, 19: na 1935 namen als gevolg 
van de politieke onrust zowel het aantal scholen als het aantal studenten geleidelijk af, 
tot respectievelijk 139 en 4004 in 1939. 

335. AGOFM, SK573, 236, “Minuta Conferentiae Episcopalis Regionis XI”, 23-27 mei 
1932. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 297 





voldoende beslagen waren om zich in het publiek te manifesteren én dat zij 
met te weinig waren "78. Daarom kwam er in de praktijk weinig terecht van 
het confessionele tegenoffensief dat de bisschoppenconferentie voorstelde. 
Het jaar nadien, in 1933, voer zij dan ook een veel gematigder koers. 
Onderwijsperikelen werden best zoveel mogelijk op het lokale niveau gere- 
geld, in overleg en in overeenstemming met de plaatselijke autoriteiten. Ook 
bij andere politiek geladen materies, zoals de aankoop en huur van gronden 
door de Kerk, konden de bisschoppen een beroep doen op de Consultatieve 
Regionale Commissie die was samengesteld uit wijzen van de Katholieke 
Actie en in deze materie advies kon verlenen >”. 

De onderwijsproblematiek bekleedde na de Eerste Wereldoorlog een 
cruciale plaats in het apostolaat van de Belgische franciscanen in China. In 
de jaren 1920 stapte het vicariaat Yichang onder impuls van Jans actief mee 
in de professionaliseringsbeweging die het moderne katholieke missieapos- 
tolaat kenmerkte. In beperkte mate kwam er zelfs een ontkoppeling van de 
concepten “onderwijs” en “bekering” tot stand. Als gevolg van de anti-im- 
perialistische campagne van het nationalistische regime van Guangzhou in 
1927 en de politieke onrust die erop volgde, werden grote delen van het 
missieonderwijs ontmanteld. Gubbels keerde in de daaropvolgende jaren 
terug naar de oude zekerheden. Hoewel we hem moeilijk van een ideologi- 
sche antipathie ten aanzien van de nieuwe missiologische denkbeelden 
kunnen verdenken, moeten we toch vaststellen dat hij in de onderwijspro- 
blematiek een meer behoudsgezinde koers voer dan zijn voorganger. De 
grotere openheid ten aanzien van de profane werkelijkheid, die vooral in de 
jaren 1920 in de sfeer van het nieuwe missiebeleid furore maakte, zwakte in 
de jaren 1930 af. In zijn correspondentie en rapportering over het onderwijs 
gaf niet de professionalisering, maar wel de confessionalisering de toon aan. 
Gubbels realiseerde wel een aanzienlijke kwantitatieve uitbreiding van het 
missieonderwijs, maar vooral inzake gebedsscholen en lager onderwijs. In- 
stellingen voor middelbaar en hoger onderwijs bleven schaars en waren 
integraal gericht op de priesteropleiding. 


Bescheiden professionalisering van de gezondheidszorg 


In het kader van de verwetenschappelijking van het missiebedrijf was 
ook de gezondheidszorg heel nadrukkelijk aan de orde. Hoewel Maximum 
illud (1919) en Rerum ecclesiae (1926) 2179 een aantal impliciete verwijzingen 
naar de problematiek bevatten, kwam het debat rond de professionalisering 
van de gezondheidszorg in de missie pas goed op gang na de missietentoon- 
stelling van 1925. Het onderzoek dat de Commission Médicale de Expo- 
sition Missionnaire als voorbereiding op de tentoonstelling had uitgevoerd, 
had aan het licht gebracht dat de gemiddelde levensduur van de missionaris- 
sen slechts 78% bedroeg van die van de Europeanen. Een vertrek naar de 





336. Voor het profiel van de katholieke Chinees, zie hoofdstuk V. 

337. AGOFM, SK575, 66, “Minuta Conferentiae Episcopalis Regionis XI”, 13-20 juni 
1933. 

338. Bertini, Pie XI et la médecine au service des missions, 30-32. 


298 


missie verkortte dus de levensverwachting met maar liefst veertien jaar. De 
franciscaan Augustinus Gemelli, die dit onderzoek had geleid, was tot de 
vaststelling gekomen dat vooral de eerste drie jaar in de missie cruciaal waren 
in dit “selectieproces”. Als de missionaris erin slaagde om die periode door 
te komen, verhoogde hij zijn overlevingskansen aanzienlijk. Van groot 
belang was ook de beschikbaarheid van professionele verzorging tijdens het 
missieleven. De nabijheid van een westers geneesheer deed de levensver- 
wachting van een missionaris met 12% toenemen 277. 

Het gegeven dat bepaalde besmettelijke ziekten zoals tyfus of malaria 
het missiepersoneel decimeerden was niet nieuw. Iedereen die bij de missie 
betrokken was, werd vroeg of laat met deze morbide aspecten van het 
missiebestaan geconfronteerd. Voor het eerst werd echter het probleem van 
de sterfte onder het missiepersoneel op wetenschappelijke gronden vastge- 
steld en werd aangetoond dat een professionele gezondheidszorg in staat was 
om aan deze problemen te verhelpen. Het revolutionaire van deze inzichten 
lag hem vooral in de mentaliteitsverandering die zij in zich droegen. De kans 
op een vroegtijdige dood in de missie werd voordien beschouwd als een 
integraal deel van het missionarissenbestaan. “Het zich overleveren aan de 
goddelijke genade” en “een offerbereidheid tot in de dood” waren elementen 
van de spiritualiteit en de aantrekkingskracht van het missionaris-zijn, denken 
we maar aan het martelaarsverlangen dat bij de roeping van heel wat 
franciscaanse Chinamissionarissen een rol speelde 220. Door de verweten- 
schappelijking van het missiebedrijf die in de Vaticaanse missietentoonstel- 
ling werd aangeprezen, gingen de wetenschap en de rede als het ware hun 
rechten opeisen en werd het menselijk ingrijpen in de missiepraktijk belang- 
rijker. De professionaliseringsbeweging droeg dus ook een zekere mate van 
secularisering in zich. Dat is wellicht de reden waarom de protagonisten van 
de beweging zich zoveel mogelijk op het hoogste kerkelijke gezag beriepen. 
Volgens de Leuvense professor Havet, die op de Missiologische Weken van 
Leuven een pleidooi hield voor de uitbouw van een professionele medische 
infrastructuur in de missie, was de integratie van de wetenschap verantwoord, 
zolang zij de belangen van het apostolaat diende. Deze evolutie, die ook in 
andere takken van het maatschappelijk leven werd waargenomen, was vol- 
gens hem onafwendbaar en werd door de paus zelf aanbevolen 341, 

Het protestantse voorbeeld was in het discours rond de uitbouw van 
een professionele gezondheidszorg in de missie expliciet aanwezig. De 
protestanten hadden reeds veel vroeger en veel massaler professionele leken- 
geneesheren voor hun missies ingeschakeld. Volgens Havet beschikten zij in 
1923 reeds over 1778 dergelijke geneesheren - waarvan 1564 in Azië alleen 
al - en dit terwijl de professionele lekengeneesheer in de katholieke missies 
zo goed als afwezig was. Deze markante achterstand werd meestal integraal 
toegeschreven aan een gebrek aan financiële middelen in de katholieke 
missies. In een lezing voor het Institut Catholique de Paris verklaarde Bertini 





339. Gemelli, La mortalità dei missionari. Geciteerd door: Bertini, Pie XI et la médecine, 
18-19. 

340. Zie hoofdstuk III, 3. 

341. Havet, “Les médecins missionnaires”, 167. 





PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 





a 


` Rm 
) 











/ 





F, 
af rd 
TG Le Ds + 





De gezondheidszorg was een belangrijk contactmiddel met niet-katholieke 
Chinezen. Zij maakte onder invloed van het nieuwe missiologische denken 
een bescheiden professionalisering door. Een Europese en een inlandse 
franciscanes missionaris van Maria dienen elementaire zorgen toe in een 
geïmproviseerd dispensarium in open lucht. 


300 


deze achterstand - heel terecht trouwens - vanuit een behoudsgezinde men- 
taliteit in de katholieke missies, waaruit een voorzichtige terughoudendheid 
voortvloeide ten opzichte van elke verandering in de apostolaatsmetho- 
den 342. 

Nadat de Vaticaanse missietentoonstelling het urgentiekarakter van de 
gezondheidsproblematiek in de missie aan de orde had gesteld, kwam er in 
katholieke missiekringen een opmerkelijke inhaalbeweging op gang. Bertini 
nam zelfs de term “kruistocht” in de mond 297. De uitbouw van een op 
wetenschappelijke basis georganiseerde gezondheidsinfrastructuur stond 
hierbij centraal. Vooral de katholieke universiteiten speelden gretig in op 
deze nieuwe trend. In 1926 richtte de Université Catholique de Lille met 
succes een cursus geneeskunde in voor missionarissen. Hetzelfde gebeurde 
in 1927 aan de universiteit van Parma 24, 

In Leuven gaf men er de voorkeur aan om katholieke leken met een 
professionele medische vorming voor de missies te engageren, veeleer dan 
de missionarissen zelf, wiens hoofdbezigheid op het pastorale vlak lag, een 
aanvullende medische opleiding te geven. Dat waren ook de doelstellingen 
van AUCAM, de Association Universitaire Catholique d’Aide aux Missions, 
die in 1925 door de Leuvense missioloog Pierre Charles was opgericht en 
van de eveneens in 1925 opgerichte Medische Hulp aan Centraal-Afrika. 
Deze organisaties wilden missieroepingen onder de katholieke intellectuele 
leken tot stand brengen. De bedoeling was dat katholieke geneesheren, 
ingenieurs en professoren hun deskundigheid massaal ten dienste zouden 
stellen van de katholieke missies. Havet, die over deze problematiek ver- 
schillende lezingen hield, achtte een uitbreiding van de medische vorming 
van de katholieke missiezusters, die zich minder actief met het apostolaat 
inlieten, wel verantwoord. Vanuit deze optiek werd aan de Leuvense uni- 
versiteit een “Cours d’assistantes infirmières coloniales” ingericht "227. In het 
Duitse Würzburg werden dezelfde opties genomen. Er werd een katholiek 
medisch missie-instituut opgericht, waar lekengeneesheren die zich ten dien- 
ste wilden stellen van de missies, werden opgeleid. Het instituut organiseer- 
de ook speciale sessies voor missionarissen 346. 

Onder het motto “la médecine au service des missions” trad er vanaf 
ca. 1925 een algemene mobilisering op van de professionele geneeskunde 





342. Bertini, Pie Xl et la médecine, 28. Andere verwijzingen naar het protestantse 
voorbeeld: Ibid., 25-27, 29; Havet, “L'assistance médicale dans les missions 
catholiques”, 106; Id., “Les médecins missionnaires”, 167-168, 170, 174; 

AGOFM, SK564, 62-65, Clement aan Klumper, 2 april 1927. 

343. Bertini, Pie XI et la médecine, 33. 

344. Loiselet, “L’initiation missionnaire”, 176-183; Bertini, Pie XI et la médecine, 37: 
in 1928 hadden reeds 88 missionarissen de cursus gevolgd. 

345. Over de nood aan professionele lekengeneesheren in de katholieke missies: Havet, 
“Les médecins missionnaires”, 170; Id., “L'assistance médicale dans les missions 
catholiques”, 105-109. Deze ideeën werden ook verdedigd door de vooruitstrevende 
scheutist Joseph Rutten, wiens project tot oprichting van een professioneel hospitaal 
in Xiwanzi (Mongolië) binnen de congregatie nochtans controversieel was. 
Vanysacker, “The personal initiatives of Rutten”. Over AUCAM: Pirotte, Périodiques 
missionnaires, 29-32, 54-56. Het archief van de Medische Hulp aan Centraal-Afrika 
bevindt zich op het KADOC. 

346. Bertini, Pie Xl et la médecine, 36-48; De Stem, XIV (1926-1927) 189. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 301 


ten gunste van de katholieke missies. In het vicariaat Yichang gebeurde dit 
op zeer bescheiden schaal. Jans probeerde wel om de gezondheidsinfrastruc- 
tuur in zijn vicariaat uit te breiden, maar wanneer hij moest kiezen tussen 
onderwijs en gezondheidszorg, ging zijn prioriteit uitdrukkelijk naar het 
eerste. Omwille van de financiële problemen waarmee het vicariaat had te 
kampen - en die door de inflatie nog werden versterkt - probeerde de bisschop 
om zijn nieuw op te richten hospitaal in Shashi alsnog te laten financieren 
door de franciscanessen missionarissen van Maria. In 1926 had hij met dit 
doel de zusters van Jingzhou naar Shashi overgeplaatst. Doordat er proble- 
men waren met de aankoop van de grond en door de weigering van de overste 
van de franciscanessen om financieel tussen te komen, kwam er van het nieuw 
geplande hospitaal in Shashi niets terecht 27". 

Gubbels probeerde de bestaande gezondheidsinfrastructuur in de missie 
zo goed mogelijk in stand te houden en zo mogelijk uit te breiden. In de 
centrale residentie van Enshi werd wel een nieuw hospitaal opgericht, maar 
ook hier werd geen professionele lekengeneesheer aangesteld en beant- 
woordde de instelling niet aan de normen van een westers ziekenhuis. 
Opvallend is wel dat er in 1932, in de schoot van de regionale bisschoppen- 
conferentie, werd geopteerd voor een grotere confessionalisering van de 
gezondheidssector. Men pleitte er namelijk voor dat de poliklinieken door 
een uitbreiding van het doopsel in stervensnood en de prediking meer tot de 
geloofsuitbreiding zouden bijdragen. Eigenlijk ging dit in tegen de opties die 
in de tweede helft van de jaren 1920 in progressieve missiologische kringen 
werden genomen. Deze klerikaliseringstendens werd echter ook in het 
missieonderwijs vastgesteld en heeft wellicht te maken met een natuurlijke 
reflex om in een periode van crisis terug te keren naar de oude methoden en 
zekerheden 219. 

Tussen 1920 en 1940 deed er zich in het vicariaat Zuidwest-Hubei wel 
een opmerkelijke verbetering voor van de algemene gezondheidstoestand van 
het missiepersoneel. Als gevolg van de slechte hygiënische en sanitaire 
omstandigheden in de missies en de talrijke tropische ziekten stierven veel 
missionarissen een vroegtijdige dood. De grote vochtigheid en de grote 
temperatuurschommelingen waren in de vlakte rond Yichang verantwoorde- 
lijk voor talrijke gevallen van malariakoorts. Doordat besmette missionaris- 
sen naar de veel gezondere westelijke bergstreek konden worden getransfe- 
reerd, vielen er in het vicariaat geen slachtoffers door deze ziekte. Tyfus, 
tuberculose en cholera eisten wel een aantal slachtoffers. In vergelijking met 
de doden die het politieke geweld in de regio opeiste, was de invloed van de 
besmettelijke ziekten echter veeleer beperkt. 

De levensverwachting van het missiepersoneel nam vanaf de jaren 1920 
gevoelig toe. Vóór 1900 was de gemiddelde leeftijd van de Europese 
missionarissen bij overlijden slechts 40 jaar en de decennia nadien nooit hoger 
dan 49. Ook hier weer had de spreekwoordelijke “knik in de curve” plaats 
in het decennium 1920-1930. In deze cruciale overgangsjaren nam de 


347. AGOFM, SK562, 110-111, 132-137, Jans aan Klumper, 7 mei 1925, 3 maart 1926. 
348. AGOFM, SK573, 245, Massi, “Resconto del Congresso Intervicariale”, 8 juni 1932; 
AGOFM, SK587, 86-87, 258-259, Gubbels aan Bello, 20 nov. 1938, 19 juni 1939. 


302 


Figuur 20: 

leeftijdsstructuur van het missiepersoneel in Zuidwest-Hubei (1870-1950): 
gemiddelde leeftijd bij overlijden en overlijdensoorzaken (martelaarschap, besmettelij- 
ke ziektes) 


<= 1900 E a y aoas 
1911- usal yoo ss 





feitelijke levensverwachting van de missionarissen van Zuidwest-Hubei toe 
van 45 tot 55 jaar. Het decennium nadien steeg die verder tot 70 jaar. Uit 
de rapportering blijkt dat er een grotere bewustwording ontstond over de 
invloed van slechte hygiënische omstandigheden op de overdracht van 
besmettelijke ziekten. Het gebruik van kinine tegen malaria was in 1923 
reeds verspreid en in de jaren 1930 kende de strijd tegen de vlektyfus meer 
en meer succes. Wellicht heeft ook de invoering van de verlofregeling in 
1924 een gunstige rol gespeeld in de verbetering van de algemene gezond- 
heidstoestand van de missionarissen. De professionalisering van de medische 
zorgen in de katholieke ziekenhuizen van Hankou en Shanghai, waar de 
missionarissen in geval van problemen naartoe werden gestuurd, hebben 
wellicht ook hun steentje bijgedragen **. 

Ook de orde legde een grotere alertheid aan de dag voor de gezond- 
heidstoestand van de missionaris. In de vorming kreeg een beperkte, op de 
praktijk gerichte kennis van de geneeskunde voortaan een plaats. Gezond- 
heidszorg in de eigenlijke zin van het woord werd bij voorkeur toevertrouwd 
aan een professionele geneesheer of magister. Evenmin als Havet pleitten de 
franciscanen voor een veralgemening van de missionaris-geneesheer in de 
missie. Een aantal missionarissen verkregen van hun reguliere overste wel 
de toelating om zich met geneeskunde in te laten 291. 

In het vicariaat Zuidwest-Hubei was pater Columbanus Clement een 
merkwaardige uitzondering op deze regel. Nog voor de katholieke missio- 
logie deze problematiek officieel ter tafel bracht, was in zijn persoon een 


349. Over de invoering van de verlofregeling van de missionarissen, zie hoofdstuk IL, 3. 
AGOFM, SK560, 33, Timmers, “Relatio quinquennale”, 6 nov. 1923. De Bode, XIX 
(1931-1932) 279; XXII (1934-1935) 217. Vanysacker, “The personal initiatives of 
father J. Rutten”. 

350. AGOFM, SK567, 23-33, “Relatio congressus superiorum regularium ordinis fratrum 
minorumin Sinis”, 26 juni-7 juli 1929; AGOFM, SK569, 11-18, Lunter aan Marrani, 
7 febr. 1930. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 303 


opmerkelijk huwelijk tot stand gekomen tussen de missionaris en de genees- 
heer. Hoewel hij geen professionele medische vorming had genoten*”!, 
legde hij zich gedurende heel zijn missiecarrière hoofdzakelijk toe op de 
gezondheidszorg. Reeds in 1911, kort na zijn aankomst in de Chinamissie 
op 3 november 1909, ontving hij de officiële toestemming van de Propaganda 
Fide “om in de missie de geneeskunde te beoefenen en indien nodig zelfs 
chirurgische ingrepen uit te voeren”. In deze hoedanigheid was hij lange tijd 
bestuurder van het dispensarium van Jingzhou en in Yichang verzorgde hij 
tal van melaatsen. Bij de uitoefening van zijn taak stond vooral zijn pastorale 
gedrevenheid centraal. In zijn geschriften benadrukte hij de bekeringsresul- 
taten die hij had weten te realiseren en veel minder de gezondheidsproble- 
matiek die ermee gepaard ging "77. 

Door zijn activiteiten in de gezondheidszorg wist hij ook buiten het 
missiemilieu een zekere bekendheid te verwerven. Het feit dat hij in 1925 
naar Rome werd geroepen om mee te werken aan de medische afdeling in 
de Vaticaanse missietentoonstelling speelde hierin een belangrijke rol. Na- 
dien keerde hij wel naar de missie terug, maar niet meer naar het vicariaat 
Zuidwest-Hubei. Hij deed zijn aanvraag om in het Chinese hospitaal Melot- 
to te Hankou te werken, maar werd er directeur van het katholieke hospitaal. 
In 1929, op een moment dat de discussie rond de professionalisering van de 
gezondheidszorg volop aan de orde was, werd hij omwille van zijn verdien- 
sten op dat terrein benoemd tot ridder in de Leopoldsorde. Dit feit maakte 
hem op heel wat fronten bekend, op de Belgische ambassade en zelfs in de 
protestantse media. Nadien ontving hij nog tal van eretekens en werd hij op 
verschillende plaatsen als spreker gevraagd 777. Deze voor die tijd ongewone 
combinatie tussen de missionaris en de geneesheer verliep in het vicariaat 
Zuidwest-Hubei zelf niet vlekkeloos. Generaal visitator Gérenton was in 


1929 vrij kritisch over Clement en dit oordeel werd nog door anderen 
gedeeld 2771. 





351. ASTOFM, MP Serdobbel, Adams aan kan.bestuurder van Sint-Rombout, 7 maart 
1953; ASTOFM, MP Clement C, Correspondentie van Adams m.b.t. curriculum 
Clement, sept. 1960. ASTOFM, MP Clement C, Clement aan procurator, 12 dec. 
[1910]. 

352. AGOFM, SK555, 439-440, kopie apostolisch indult (SCPF N°109), 24 jan. 1911. 
Over zijn pastorale gedrevenheid: ASTOFM, MP Clement, Clement aan Delobelle, 
[1910], 23 juni [1910], 12 dec. [1910], 4 nov. 1911, 2 dec. 1913; Clement, 
Verpleeghuis Lazaret Caritas, 25; ASTOFM, SIN Me 13, Fotomateriaal. 

353. AGOFM, SK564, 62-65, Clement aan Klumper, 2 april 1927; AMBZB, nr. 11253, 
de Warzee aan de minister, 15 sept. 1929; ASTOFM, MP Clement C, François de 
Buisseret aan minister, 15 sept. 1929; Eretekens: De Gentenaar, 1958. Lezingen aan 
de “Unie der ingenieurs uit de speciale scholen van Leuven”, 1943; SML, XII (1934) 
26-42. 

354. AGOFM, SK559,122-142, Gérenton, “Visitatierapport”, 31 maart 1920; AGOFM, 
SK562, 144, Vlaminck aan Klumper, 17 april 1926; ASTOFM, LS Van der Straeten 
II, Van der Straeten aan Salesianus, 17 jan. 1926. 


304 





Een inlandse zuster van de Heilige Kindsheid met drie weeskinderen. 
De weeshuizen bleven in de jaren 1920 en 1930 het gezicht van de 
katholieke missionering bepalen. Ze stonden symbool voor het centraal 
stellen van de heilsdoelstellingen. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 305 





De Heilige Kindsheden: 
blijvend gezicht van de katholieke missionering in China 


De Heilige Kindsheden hadden in de Chinamissie een zeer westerse en 
vooral katholieke signatuur. Ze stonden zowat symbool voor het centraal 
stellen van de heilsdoelstellingen in de missionering. Het is dan ook niet 
toevallig dat zij tijdens de onlusten van 1927, die voortvloeiden uit de 
succesvolle militaire expeditie van de Guomindang, fel werden geviseerd. In 
de nationalistische ideologie van dat ogenblik bekleedde de anti-imperialis- 
tische doctrine immers een centrale plaats. Onder impuls van de “anti-chris- 
tian movement” werd ook fel tegen de missies geageerd. In het vicariaat 
Zuidwest-Hubei waren de Heilige Kindsheden, als gezicht van de katholieke 
missionaire aanwezigheid in de regio, een van de mikpunten van deze 
nationalistische agitatie. Zoals dat in 1891 en 1899 het geval was geweest, 
verschenen er in de plaatselijke kranten opnieuw tal van plakkaten tegen de 
Kindsheid. In maart 1927 werd er zelfs mee gedreigd om het weeshuis van 
Yichang in brand te steken, wat uiteindelijk kon worden verhinderd >55, 
Tijdens de antiwesterse oprispingen van de jaren 1929-1930, waarvan Trudo 
Jans, Rupertus Feynaerts en Bruno Van Weert het slachtoffer waren, werden 
tal van missiegebouwen vernield. Het weeshuis van de missiepost Zhangjin- 
he werd met de grond gelijk gemaakt 356. 

De onlusten leidden niet tot een graduele afbouw van dit bij uitstek 
katholieke werk. In 1922 telden de zes meisjesweeshuizen samen 424 
weeskinderen. Verder bestond er een jongensweeshuis met tien kinderen en 
bevonden er zich nog 162 kinderen bij voedsters "7". Bisschop Jans besteedde 
in zijn jaarrapporten weinig aandacht aan de weeshuizen, maar het gemid- 
delde aantal weeskinderen bleef schommelen rond de 380 273. 

Onder Gubbels werd de weeshuizeninfrastructuur verder uitgebreid. In 
een jaarrapport van 1932 wees hij erop dat het weeshuis van Yichang, samen 
met het vrouwencatechumenaat, het hospitaal en de kloosterresidentie waren 
verruimd. Tussen 1930 en 1940 steeg het gemiddelde aantal weesmeisjes 
van ca. 400 tot ca. 1100. Door het mislukken van de missionering onder de 
Tartaren was het aantal weesjongens onder Jans fel teruggelopen. Onder 
Gubbels verdubbelde hun aantal opnieuw. In een rapport aan de minister- 
generaal, waarin hij zijn visie op het apostolaat uiteenzette, bevestigde 
Gubbels nog eens nadrukkelijk de plaats en het belang van de Heilige 
Kindsheden, onder andere bij het dopen van de kinderen in stervensnood 27". 
De blijvende subsidiëring van deze missieactiviteit door het Werk van de 
Heilige Kindsheid was in deze beleidsopties van doorslaggevende beteke- 
nis 260, 





355. AGOFM, SK564, 34-35, 37, Janssen aan Gubbels, 28 febr. 1927. 

356. AGOFM, SK569, 187-190, Vrijdaghs aan Marrani, 21 okt. 1930. 

357. AGOFM, SK560, 42 (punt VII, 5 la), Timmers, “Relazione quinquennale”, 6 nov. 
1923. 

358. Zie figuur 9. 

359. AGOFM, SK573, 142, Gubbels, “Relatio e Prospectus”, 10 aug. 1932. 

360. Over de financiering van de Heilige Kindsheid: AGOFM, SK577, 136-139, Gubbels, 
“Relatio annu”, 8 aug. 1934; AGOFM, SK589, 106, 211-212, Turf aan Bello, 


306 


Figuur 21: 
evolutie van het aantal jongensweeskinderen (1871-1940) 


mr 


Filippi Chnstacns Verhaeghen Fveracrts Jans Cubbcls 


1871-1940 


Gem. aantal op jaarbasis 


Hoewel de weeshuizen tot symbool van de missionering oude stijl waren 
uitgegroeid en ze in China zelf heel controversieel waren, bleef hun positie 
in de discussie rond de nieuwe apostolaatsvormen onaangetast. Ze stonden 
mede garant voor de continuïteit met het “oude” apostolaat. 


Afbouw van de materiële bekeringsmotieven: 
naar een nieuwe formulering van de relatie Kerk-maatschappij 


De nieuwe politieke situatie die in China ontstond met de vestiging van 
het nationalistische regime in Nanjing (1927), had ook gevolgen voor de 
missionering. Onder impuls van de nationalistische beweging werd het 
politieke systeem dat door de ongelijke verdragen in het leven was geroepen, 
ondergraven. Hierdoor kwamen een aantal apostolaatsmethoden, die geba- 
seerd waren op deze gunstige politieke en sociale positie van de missionering, 
in het gedrang *6!. 


22 maart en 23 juni 1941. 

361. Een interessant fonds voor de studie van deze problematiek zijn de privé-papieren van 
De Codt, die tussen 1913 en 1921 juridisch raadgever was van de Waichiaopuh. Een 
kopie van dit fonds bevindt zich op de Verbieststichting te Leuven. Het bevat 
interessante nota’s over de opheffing van de exterritorialiteit (nrs. 64, 85, 178, 185, 
202, 418, 462), van de gemengde consulaire gerechtshoven te EE (nr. 125) en 
van de concessies (nr. 65). Ook de indemniteitenkwesties (nr. 18, 22, 26, 27) 
kwamen hierin ter sprake en het recht van de christelijke missies om onroerende 
goederen in China te bezitten (nr. 354). 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 307 





De interventie bij processen heeft afgedaan 


Hoewel zijn benoeming tot reguliere overste hem strikt genomen niet 
het mandaat gaf om zich met het apostolaat zelf in te laten, drukte Natalis 
Gubbels tussen 1914 en 1921 hierop toch sterk zijn stempel. Een van de 
punten waartegen hij fel in verzet kwam, was de betrokkenheid van missio- 
narissen in wereldlijke processen, een gebruik dat in China ruim was ver- 
spreid. Overtuigd van het feit dat hierin een groot gevaar voor misbruiken 
schuilging, kwam hij tegen deze toen gangbare praktijk in het geweer 62. 
Geleidelijk groeide in het vicariaat een concensus rond de nieuwe houding. 
In 1923 verheugde provicaris Angelus Timmers zich erover dat de missiona- 
rissen zich nu veel omzichtiger dan vroeger opstelden in politieke aangele- 
genheden en processen en dat zij de instructies van de Propaganda Fide 
terzake goed naleefden. Drie jaar later schreef Valentinus Van der Straeten 
in dezelfde zin naar pater Salesianus: “het zich bemoeien met processen was 
door de oversten opgeschort en de missionarissen mochten nu alleen nog 
tussenkomen in kwesties die de Kerk rechtstreeks aanbelangden” 63, 

De zich wijzigende tijdsomstandigheden en de veranderende kerkpoli- 
tiek in de jaren 1920 hebben ongetwijfeld bijgedragen tot deze consensus. 
De campagne van Natalis Gubbels van 1916-1918 kon hier echter bezwaar- 
lijk op geïnspireerd zijn. Het pleidooi van Benedictus XV voor een meer 
universalistische opstelling van de katholieke missie en de daaropvolgende 
impulsen van de katholieke missiologie dateerden pas van 1919 en daarna. 
Men mag echter aannemen dat er zich ook aan de basis, bij een aantal jongere 
Chinamissionarissen, een voorzichtige mentaliteitsverandering aan het vol- 
trekken was. Ook pater Lebbe keerde zich tegen deze praktijk %64. Het 
groeiende nationalisme en de heftige antichristelijke campagne, die in 1926- 
1927 het vicariaat Hubei in hun greep hadden, wakkerden de kritische 
reflectie van de missionarissen over hun eigen optreden nog verder aan. 
Timmers gaf toe dat de missionarissen vroeger met graagte de zaken van de 
catechumenen bij de mandarijn verdedigden en dat zij hierbij niet altijd de 
nodige voorzichtigheid aan de dag legden. In bepaalde gevallen namen zij 
zelfs de verdediging op zich van zaken die “juridisch erg twijfelachtig waren”, 
waardoor ze de “toorn, de haat en de wraakzucht tegen de christenen en 
missionarissen hebben opgewekt”. De provicaris beaamde dat dit een van 
de oorzaken was van de vervolgingen die het vicariaat in 1927 hadden 
geteisterd. 

Valentinus Van der Straeten zat met zijn redenering op dezelfde golf- 
lengte. Ook hij was ervan overtuigd dat de interventie bij processen meer 
kwaad dan goed had verricht. Het voordeel van dit systeem was dat de 
missionaris bij de mandarijn vaak een machtspositie had weten te verwerven, 
waardoor er meer bekeringen werden gerealiseerd omwille van de hulp en 





362. AGOFM, SK557, 684-6, SK558, 311-316, Gubbels, “Relatio annua”, 1 okt. 1916, 
1 nov. 1918, 

363. AGOFM, SK560, 31-32, 38, Timmers aan Klumper, 6 nov. 1923. 

364. Lie Ming) Y(uan) IN. Lebbe], L'essai sans titre, 18. Dit essay werd geanalyseerd in: 
Levaux, Le Père Lebbe, 87, 97. 


308 


bescherming die de missie in perioden van crisis kon bieden. De nadelen 
waren echter de vele martelaarschappen en de beperkte invloed van deze 
bekeringen op lange termijn. Van de ophefmakende bekering van de Tarta- 
ren, die door Marcellus Sterkendries was gerealiseerd, bleef nog weinig 
tastbaars over. Hét grote probleem bij de interventie bij processen was echter 
dat er maar al te dikwijls onrechtvaardige straffen werden uitgedeeld die een 
spiraal van haat en wraaknemingen uitlokten 3°, Volgens hem was dat de 
oorzaak van de toenmalige haat die tegen de missionarissen in tal van 
plakkaten en lokale kranten aan het licht kwam #66. 

Het afstappen van de interventie bij processen als een werkbare apos- 
tolaatsmethode was een van de concrete resultaten van het nieuwe apostoli- 
sche missiebeleid dat aan het eind van de jaren 1920 in China werd gevoerd. 
Het feit dat de aanzet voor deze vernieuwing in het vicariaat Zuidwest-Hubei 
reeds in 1916 was gegeven, nog voor Maximum illud (1919) de discussie 
rond deze problematiek officieel op gang bracht, toont aan dat de vernieu- 
wingsbeweging in de missie niet enkel een “top-down”-beweging was, maar 
dat ook aan de basis werd gereflecteerd over het heroriënteren van het 
missieapostolaat. 


Het protectoraat op losse schroeven 


Een element dat speelde in deze reflectie over de relatie tussen Kerk en 
maatschappij, was de veranderende politieke toestand in China. Na de uitroe- 
ping van de republiek in 1911 werd geenszins een rem gezet op de afkalving 
van het centrale gezag en de militarisering op het provinciale niveau. Door de 
semi-revolutionaire toestand waarin het land door de burgeroorlog was ver- 
zeild geraakt, was het voor de missie zeer moeilijk geworden om haar eigen 
veiligheid te handhaven. In het vicariaat Yichang werden tussen 1922 en 1931 
acht personeelsleden vermoord, waaronder één bisschop en twee Chinese 
priesters #7. Doordat de centrale autoriteiten in Beijing niet langer hun invloed 
konden laten gelden op het lokale niveau, verminderde het effect van de 
internationale verdragen en van het Franse protectoraat. Als gevolg van de 
algemene anarchie waarin het land zich bevond, werden bepaalde regio’s 
volledig of gedeeltelijk gecontroleerd door bandietenbenden. In deze omstan- 
digheden was het voor de katholieke missie uitgesloten om haar “apostolaat 
door veiligheid of bescherming” nog verder te handhaven. Trudo Jans drukte 
in 1923 heel goed uit wat de implicaties waren van deze nieuwe politieke 
omstandigheden voor de uitoefening van het apostolaat op het lokale vlak. 
“Veiligheid werd vroeger als een bekeringselement gebruikt, maar nu zijn de 





365. Van der Straeten gaf het voorbeeld van bisschop Verhaeghen die zich verschillende 
keren had laten beetnemen en hierdoor in het publiek zijn woord moest herroepen en 
aan de heidenen een vergoeding schenken. 

366. ASTOFM, LS Van der Straeten III, Van der Straeten aan Salesius, 17 jan. 1926, 

z.d. [1926]. 

367. De volgende missionarissen werden tussen 1922 en 1931 vermoord: Julianus Adons 
(14/06/1922), Matthaeus Wang (1927), Tibertius Cloodts (25/08/1929), mgr. Trudo 
Jans (09/09/1929), Rupertus Feynaerts (09/09/1929), Bruno Van Weert (09/09/1929), 
Marinus Adons (07/04/1931), Paulus Li (15/11/1931). 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 309 


missionarissen zelf onveilig en worden vernielingen door de Chinese regering 
niet langer vergoed”. Ook andere missionarissen gaven impliciet toe dat de 
groeiende onveiligheid de sociale positie van de missionaris én van het katho- 
lieke apostolaat op het lokale vlak aantastte 365, 

In de zaak van Julianus Adons, die in 1922 in zijn residentie door 
bandieten werd vermoord, ondervond het vicariaat van Zuidwest-Hubei 
voor het eerst aan den lijve dat het protectoraatssysteem niet langer opera- 
tioneel was. De geplogenheden van het protectoraat bleven wel overeind, 
maar hun effect was minimaal, doordat de onderprefecturen van Lichuan, 
waar de moord had plaatsgevonden, zich niet onder de directe controle van 
de centrale autoriteiten van Hubei bevonden. De energieke maatregelen die 
de Chinese autoriteiten na tussenkomsten van de Belgische en Franse auto- 
riteiten hadden aangekondigd, bleven uit en van de geëiste schadevergoeding 
werd geen cent uitbetaald 207. 

Het Franse protectoraat over de Belgische katholieken in China werd 
in 1924 andermaal ter discussie gesteld. De katholiek Henri Jaspar bekleed- 
de tussen 1921 en 1924 de portefeuille van Buitenlandse Zaken. Hij 
beschouwde het Franse protectoraat over de Belgische missionarissen in 
China als “een inbreuk op de Belgische prerogatieven als soevereine staat”. 
Daarom liet hij zijn ambassadeurs in Parijs, Beijing en Rome informeren naar 
de mogelijkheden voor een grotere Belgische onafhankelijkheid ten aanzien 
van het Franse protectoraat %0. Hoewel de Heilige Stoel dit voorstel 
toejuichte®”!, adviseerden de betrokken ambassadeurs negatief. Ze schrok- 
ken er andermaal voor terug om Frankrijk, dat nog sterk aan zijn prerogatie- 
ven vasthield, voor het hoofd te stoten. Het Frans-Belgisch militair akkoord 
van 1920, dat in januari 1923 resulteerde in een gezamenlijke bezetting van 
het Duitse Ruhrgebied®’2, was een bijkomend argument om het protectoraat 
niet ter sprake te brengen. Ook de directie van handel en consulaten van het 
ministerie van Buitenlandse Zaken was van oordeel dat een Belgisch initiatief 
rond de bescherming van haar katholieke missionarissen in China op een 
crisis met Frankrijk zou uitdraaien 277. 

Na het verdrag van Locarno van oktober 1925 werd België geïntegreerd 
in een ruimer systeem van collectieve veiligheid, waardoor het Belgische 
buitenlandse beleid zich minder strak op Frankrijk hoefde te oriënteren. In 
de zaak van het protectoraat bleef de as Brussel-Parijs echter haar deugde- 
lijkheid bewijzen. Op 11 maart 1924 volgde de liberaal Paul Hymans de 
katholiek Jaspar op Buitenlandse Zaken op. De nieuwe minister toonde zich 
een verdediger van het status-quo 21. Zijn socialistische opvolger, Emile 





368. AGOFM, SK560, 17-8, Jans aan Klumper, 15 jan. 1923. 

369. AMBZB, 10.569 map 6, Everts (Belgisch ambassadeur) aan Jaspar, 9 febr. 1922; 
Eynard (Frans consul) aan de Fleuriau, 1922. 

370. AMBZB, 10.569 map 1, Jaspar aan de Gaiffier (minuut van telegram), 26 febr. 1924. 

371. AMBZB, 10.569 map 1, Beyens (Belgisch ambassadeur bij de H. Stoel) aan Jaspar, 
15 maart 1924. Osservatore Romano, 2-3 februari 1925. 

372. Luykx, Politieke geschiedenis van België, 1, 313-315, 319-320. 

373. AMBZB, 10.569 map 1, 2 annexes, de Warzée aan Jaspar: “Protection des 
missionnaires belges en Chine” (minuut), 20 febr. 1924. 

374. AMBZB, 10.569 map 1, Hymans aan baron de Gaiffier d’Hestroy (Belgisch 
ambassadeur in Parijs) (minuut), 2 juni 1924. 


310 


Vandervelde (1925-1927), voer in China een pro-nationalistische koers en 
liet zich hiervoor sterk door het Amerikaanse standpunt inspireren. Hij 
achtte het evenmin opportuun om zich van het Franse protectoraat te 
distantiëren, hoewel de Heilige Stoel hierop leek aan te sturen **. De 
exclusiviteit van het Franse protectoraat was echter reeds door de feiten zelf 
achterhaald 7". België trad nu geregeld zelf op voor zijn missionarissen, zij 
het steeds in overleg met de Franse diplomatie. In geval van schade dienden 
de twee landen een gezamenlijke protestnota in bij de Chinese regering. De 
voorzichtige diplomatie van de Belgische ambassade met het oog op een 
grotere betrokkenheid had vruchten afgeworpen 7". 

Het was echter niet zozeer de assertievere houding van de Belgische 
diplomatie, maar veeleer de chronische toestand van onveiligheid in Cen- 
traal- en Noord-China die de invloed van het Franse protectoraat in de jaren 
1920 ondermijnde. Door de afkalving van het centrale gezag vielen de 
kanalen weg waarlangs vroeger met succes sancties en schadevergoedingen 
waren afgedwongen. De zaak Julianus Adons uit 1922 illustreert dit vol- 
doende. De militaire campagne van de Guomindang naar het Noorden, die 
gepaard ging met een heftige antichristelijke campagne (1925-1927), ver- 
grootte nog de onveiligheid van de missionarissen in de regio Hankou en 
reduceerde de invloed van de Chinese autoriteiten in Beijing, die alleen nog 
formeel het centrale gezag uitoefenden 273. 

Het Franse consulaat van Hankou beval een complete evacuatie aan van 
alle missionarissen en religieuzen die zich verder landinwaarts dan Hankou 
bevonden. De missionarissen van Yichang weigerden echter om op dit 
verzoek in te gaan °°. In 1928 was de politieke toestand in het vicariaat 
Yichang nog dermate onveilig - een deel van de missieposten was zonder 
onderbreking door troepen bezet - dat de Belgische ambassadeur de Warzée 
zijn consul de opdracht gaf om de toestand ter plaatse te gaan evalueren. Na 
de mislukking van de concessieperikelen rond Hankou was het Belgische 
vicariaat uit de politieke actualiteit verdwenen. Het ontving 27 jaar lang geen 
enkel officieel Belgisch bezoek. Het diplomatieke bezoek van Frangois de 
Buisseret aan de regio had zowel op lokaal-politiek als op psychologisch vlak 
een gunstig effect. Jans liet weten dat hij nadien geen enkele moeilijkheid 
meer had ontmoet met de plaatselijke militairen 38°. 


375. AMBZB, 10.569 map 1, 1 annex, van Ypersele de Strihou aan Vandervelde: “lettre 
apostolique sur les missions en Chine”, 22 juni 1926. 

376. AMBZB, 10.569 map 1, de Warzée aan Vandervelde: “protectorat religieux de la 
France sur les missions catholiques belges”, 8 mei 1926. 

377. AMBZB, 10.569 map 5, Dossier “P.B. Asie. Chine Intérêts belges. Incendie de la 
mission de Yong-Tcheng-you [Yongshengyu] (Mongolie, 1925)”, 1925. Over de zaak 
Ruyffelaerts (1926): AMBZB, 10.569 map 1, de Warzée aan Vandervelde, 

28 augustus 1926. 

378. AMBZB, 10.569 map 1, de Warzée aan Vandervelde, 28 aug. 1926, 10 jan. 1927. 

379. AMBZB, 10.569 map 1, Guillaume aan de Warzée, 22 april 1927. 

380. AMBZB, 11253, de Warzée aan Hymans, 28 febr. 1928 (Annex 1: “Rapport pour le 
ministre de la mission belge à Yichang”, 9 febr. 1928. Annex 2: “Situation politique 
dans les régions du Haut Fleuve”, 9 febr. 1928); de Buisseret aan Hymans: 
“Evacuation des missions belges à Yichang, 9 maart 1928. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 311 


De drievoudige moord op 9 september 1929 te Xiaotang op bisschop 
Trudo Jans en op twee van zijn missionarissen, Rupertus Feynaerts en Bruno 
Van Weert, en dit slechts twee weken nadat Tibertius Cloodts door bandieten 
was vermoord, maakte echter op een pijnlijke manier duidelijk dat aan de 
chronische onveiligheid geen einde was gekomen. De analyse die de Belgi- 
sche ambassadeur de Warzée van de toestand maakte, was scherp. De 
nationalistische regering was volgens hem niet in staat om de veiligheid van 
de buitenlanders te waarborgen. Het gezamenlijke Frans-Belgische protest 
bij de regering van Nanjing had niet het minste effect op de lokale autoritei- 
ten. De schuldigen werden niet gestraft en de situatie van de franciscaanse 
missionarissen bleef precair. Twee maanden na de drievoudige moord, op 
8 november 1929, werden de kerk en de residentie van Xiaotang door 
dezelfde bende in brand gestoken. In februari 1930 werden opnieuw ver- 
schillende kerken en residenties van de missie geplunderd en in brand 
gestoken, ditmaal in de regio rond Jingzhou. De missionarissen Corbisier en 
Mevis konden samen met een aantal christenen ternauwernood aan de dood 
ontsnappen. Opnieuw hadden er diplomatieke interventies op het hoogste 
niveau plaats, opnieuw met bitter weinig succes. Hierop raadde de Chinese 
minister van Buitenlandse Zaken C.T. Wang alle buitenlanders uit de regio 
Zuid-Henan en Noord-Hubei aan om zich naar de concessies te begeven, 
omdat de autoriteiten niet langer in staat waren hun veiligheid te garanderen. 
Opnieuw weigerden de katholieke missionarissen hierop in te gaan "7. 

Ten slotte speelde ook de nieuwe politiek van de Heilige Stoel in de 
jaren 1920 een rol bij de uitholling van het Franse protectoraat. De eerste 
apostolisch delegaat Celso Costantini zette zich in om de katholieke missies 
zoveel mogelijk te ontdoen van de band met de westerse mogendheden. Dat 
kwam duidelijk tot uiting in een vertrouwelijke nota van augustus 1927, die 
gericht was aan alle bisschoppen in China en nieuwe instructies bevatte in 
verband met de schadevergoedingen. De apostolisch delegaat pleitte ervoor 
dat er bij een moord op een missionaris niet langer automatisch een schade- 
claim zou worden ingediend bij de Chinese autoriteiten, “parce qu'il est 
contraire à esprit de Eglise de demander des compensations pécuniaires 
pour le sang des Martyrs”. Volgens hem wekte dit in China de indruk dat 
met de Europeanen alles “met geld te regelen was”. De schadevergoedingen 
die de westerse mogendheden vaak met geweld aan het land oplegden, 
werden meestal afgewenteld op de lokale bevolking die reeds onder een 
loodzware fiscale druk gebukt ging. Dit leidde tot haat en rancunegevoelens 
bij de niet-katholieke bevolking, die zich op haar beurt keerde tegen het 
missiewerk en de katholieke godsdienst. 

Indien er dan toch schadevergoedingen werden geëist, dan deed men 
beter geen beroep op het precedent van Tianjin (20 juni 1870), waarbij de 
missie vrij over het bedrag kon beschikken. Costantini stelde voor dat de 
bisschoppen zich voortaan naar het precedent-Melotto zouden richten 7937. 





381. AMBZB, 11253, “Briefwisseling over moord op Trudo Jans”, 26 sept. 1929; 
de Buisseret aan de Warzée, 17 sept. 1929, Annex 1: Vlaminck aan Gallet (Belgisch 
consul in Hankou), 15 nov. 1929. 

382. De Stem, XI (1923-1924) 104-106: bevat een biografie van de Italiaanse franciscaan 


312 


Na de moord op deze Italiaanse franciscaan in 1923 werd in samenspraak 
met de lokale autoriteiten van Hankou een hospitaal opgericht ter nagedach- 
tenis van deze missionaris. Deze vorm van schadevergoeding kwam de lokale 
bevolking rechtstreeks ten goede, wat haar volgens de apostolisch delegaat 
meer aanvaardbaar maakte. Verder pleitte hij voor een decentralisatie van 
de onderhandelingen. Hiermee kwam hij tegemoet aan een aloude Chinese 
eis, waarin men het conflictgehalte van een incident wou beperken door het 
op het lokale niveau te behandelen 297. Costantini was van oordeel dat de 
missies alleen in uitzonderlijke gevallen een beroep mochten doen op de 
invloed van de buitenlandse legaties, die hierbij steeds moesten handelen met 
respect voor de christelijke vrijheid ***. Hierdoor zouden de katholieke 
missies in China zich nog explicieter losweken van het Franse protectoraat. 
Het is niet duidelijk in hoeverre Costantini zich in deze nota had laten 
inspireren door het protestantse voorbeeld. De Amerikanen verzaakten aan 
de schadevergoeding die hun krachtens het Bokserprotocol van 1900 was 
uitgekeerd en besteedden die aan studiebeurzen voor Chinese studenten in 
hun land 287. De apostolisch delegaat leunde sterk aan bij de meer neutrale 
antikolonialistische politiek van de Verenigde Staten in China. Ook België 
schaarde zich, onder impuls van haar socialistische minister van Buitenlandse 
Zaken Emile Vandervelde, achter dit standpunt 6. 

De diplomatieke afwikkeling van de viervoudige moordzaak van 1929 
in het vicariaat Yichang toont echter aan dat er vooral aan franciscaanse kant 
een grote terughoudendheid bestond om zich inzake schadevergoeding strikt 
aan de apostolische instructies te houden. In haar contacten met de regering 
van Nanjing bleef de Belgische legatie - zoals tot dan toe gebruikelijk was 
geweest - haar rechten op schadevergoeding kenbaar maken. Op hetzelfde 
moment was de ambassade echter in onderhandelingen gewikkeld rond de 
teruggave van haar concessie in Tianjin en ze had in het kader van de 
onderhandelingen over het nieuwe Chinees-Belgische handelsverdrag van 
1928 reeds principieel afstand gedaan van haar exterritorialiteitsrechten. In 
deze context was het kenbaar maken van haar principieel recht op schade- 
vergoeding dan ook minder politiek geladen "8". 

De grootste weerstand tegen de nieuwe instructies kwam echter van de 
missies. Deodatus Janssen, de missieprocurator in Shanghai, en pater Van- 
develde, procurator en woordvoerder van de Belgisch-franciscaanse missie 
in België, probeerden door tussenkomst bij het Belgische ministerie van 


Angelico Melotto, die op 4 sept. 1923 werd vermoord; De Stem, XIX (1931-1932) 
111: foto van het Melotto-hospitaal. 

383. Ku, “The Shaping of the Late Qing’s Policy”, 105-106. 

384. AMBZB, 10569 map 1, “Instructions données par le délégué apostolique aux évêques 
qui avaient des affaires d'indemnités”, 2 aug. 1927 (Annex: de Warzée aan 
Vandervelde, 2 nov. 1927); AMBZB, 11253, Annex 1 bij: de Warzée aan Hymans, 
31 maart 1930. 

385. Levaux, Le père Lebbe, 156. 

386. Vermeersch, Belgische buitenlandse betrekkingen, 177-194. 

387. AMBZB, 11253, Note verbale, 16 sept. 1929 (Annex 2: de Warzée aan Hymans: 
“massacre de missionaires belges au Hubei”, 21 sept. 1929; AMBZB, 11253, 
de Buisseret aan Li Fang, 16 sept. 1929; AMBZB, 11253, Annex 1: de Warzée aan 
Hymans, 16 nov. 1929; AMBZB, 11253, de Warzée aan Hymans, 31 maart 1930; 
AMBZB, 11253, Hymans aan de Warzée, 16 juli 1930. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 313 
Buitenlandse Zaken en bij de Belgische legatie in Beiping alsnog hun recht 
op schadevergoeding gaaf te houden. Ze verwezen hierbij naar een Italiaans 
precedent, waar ook schadevergoeding zou zijn uitbetaald. Minister van 
Buitenlandse Zaken Hymans was echter niet van plan om initiatieven te 
nemen die indruisten tegen de politiek van de Heilige Stoel. Via zijn 
ambassadeur in Beijing liet hij het zogenaamde Italiaanse precedent natrek- 
ken, waaruit bleek dat dit op een fiasco was uitgedraaid. Via zijn ambassa- 
deur in Beiping kwam hij te weten dat Deodatus Janssens voor zijn persoon- 
lijk initiatief in de zaak van de schadeclaims door de apostolisch delegaat op 
de vingers was getikt. Gubbels, die wellicht achter dit initiatief zat en die 
trouwens bijkomende financiële middelen best kon gebruiken voor de groot- 
se bouwplannen die hij op dat moment voor Yichang koesterde, had met de 
tussenkomst van de apostolisch delegaat blijkbaar zijn lesje geleerd 255. Na 
de moord op Marinus Adons in 1931 liet hij in een brief aan de Belgische 
consul weten “dat er geen kwestie van was om schadevergoeding te eisen 
voor het leven van een dierbare overledene”. Hij was wel van plan om in de 
drie onderprefecturen waar pater Marinus had gewerkt, en met steun van de 
lokale autoriteiten, een klein hospitaal-dispensarium te laten oprichten 297. 

Ook de Belgische legatie liet zich in de zaak Trudo Jans van september 
1929 door het precedent Melotto leiden. De Warzée was van oordeel dat 
inzake compensaties het initiatief van de provinciale autoriteiten moest 
komen. Hij stelde voor dat ter plaatse een publieke inschrijving voor een of 
ander werk van openbaar nut zou worden georganiseerd, dat dan aan de 
missionaris zou worden opgedragen 271. Voor zover dit in documenten was 
na te trekken, bleef dit initiatief van de lokale autoriteiten van Zuidwest-Hu- 
bei uit. Na de moord op Marinus Adons op 7 april 1931 werd een 
gezamenlijke Frans-Belgische protestnota ingediend bij de Chinese autoritei- 
ten in verband met de voortdurende onveiligheid in de regio. Er werd echter 
geen schadevergoeding geëist. 

Het ijveren van de apostolisch delegaat voor het afschaffen van de 
schadevergoedingen en voor het instellen van diplomatieke betrekkingen met 
de Heilige Stoel, werd in Frankrijk echter geïnterpreteerd als een directe 
aanslag op de Franse protectoraatsrechten in het Verre Oosten. De beschul- 
digingen van “gallofobie” aan het adres van Costantini klonken zelfs door 
tot in het Franse parlement. De initiatieven van Costantini waren - zoals de 
Belgische ambassadeur in Beiping Jules Guillaume terecht opmerkte - vooral 
ingegeven door de nieuwe beleidslijnen vanuit Rome "71. Ook na de vervan- 


388. In een brief aan provicaris Vlaminck had Costantini zich zeer scherp uitgelaten over 
het initiatief van procurator Janssen om schadevergoeding te vragen. Deze laatste had 
zijn vraag ook aan de apostolisch delegaat gericht. Ten vertrouwelijken titel maakt de 
Warzée een kopie van deze brief over aan Hymans: AMBZB, 11235, de Warzée aan 
Hymans, 2 aug. 1930 (annex). 

389. Voor de visie van de franciscaanse missionarissen op de schadevergoedingen: AMBZB, 
11253, Lippens aan de Belgische consul in Hankou, 3 sept. 1929; Hymans aan de 
Warzée, 16 juli 1930; de Warzée aan Hymans, 16 juli 1930; Gérard, “Note pour le 
service des ordres”, Brussel, 3 maart 1931; AMBZB, 11253, Gubbels aan consul, 

23 april 1931; Egbert Graeffe (zaakgelastigde in Beiping) aan Hymans, 27 mei 1931. 

390. AMBZB, 11235, Zaak Jans (09/09/1929): de Warzée aan Hymans, 2 aug. 1930. 

391. AMBZB, 11253, Guillaume aan Hymans, 8 juni 1934. 


314 


ging van Costantini door Zanin, probeerde de Heilige Stoel aan België een 
grotere onafhankelijkheid ten aanzien van het Franse protectoraat aan te 
praten, om zo de weg vrij te maken voor directe diplomatieke betrekkingen 
tussen het Vaticaan en de Chinese republiek. Dat was de inhoud van een 
confidentieel gesprek dat Jules Guillaume in Beiping had met de auditeur van 
de apostolisch delegaat Zanin, Antoniutti. Guillaume ging akkoord met het 
argument van de prelaat dat het Franse protectoraat nog slechts nominaal 
bestond. Hij wees erop dat hij zelf reeds verschillende keren was tussenge- 
komen ten voordele van de Belgische missionarissen en dat hij geen enkel 
recent voorbeeld kende van een succesvolle Franse interventie °°. 

Guillaume, die in de contacten met de nieuwe Guomindang-regering 
van Nanjing en in de onderhandelingen over een nieuw voorlopig Chinees- 
Belgisch handelsverdrag (1928) een doortastende rol speelde, liet ook deze 
kans op een diplomatiek succes niet onbenut. Hoewel hij bij Frankrijk, dat 
nog zeer sterk op zijn titel van “beschermer van de missies” was gesteld, geen 
ressentiment wenste te creëren, pleitte hij er toch voor dat België op een zeer 
voorzichtige manier de controle over zijn missionarissen zou overnemen. 
Ter gelegenheid van het komende bezoek van de generaal overste van Scheut 
aan China, zou hij hem meedelen dat zijn missionarissen voortaan een 
Belgisch paspoort zouden krijgen. Na het gunstig advies van de Politieke 
Directie en de Directie voor Handel, waarop wellicht het akkoord van de 
minister volgde, bracht de ambassadeur een officieel bezoek aan de Belgisch- 
franciscaanse missie in Yichang (mei 1934) en liet hij met de volmondige 
toestemming van Gubbels ook deze missionarissen inschrijven bij de Belgi- 
sche legatie 2%. 

Hoewel het Franse protectoraat over de Belgische missionarissen niet 
principieel werd afgeschaft, was het in 1934 toch feitelijk uitgehold 397. De 
oorlogssituatie in China en de gedeeltelijke bezetting door Japan vanaf 1937 
maakten het voor Frankrijk nog moeilijker om zijn reeds fel aangetaste 
protectoraatsrechten uit te oefenen, te meer omdat het Vaticaan niet erg 
vasthield aan het Franse privilege 277. Met het instellen van de Chinese 
hiërarchie in 1946 en de benoeming van Riberi als eerste nuntius in China 
werden er voor het eerst officiële diplomatieke betrekkingen ingesteld tussen 
China en het Vaticaan, wat het Franse protectoraat impliciet overbodig 
maakte. 

Het is typerend voor de nieuwe politieke situatie waarin de katholieke 
missies zich na de herziening van de ongelijke verdragen bevonden, dat er op 





392. AMBZB, 11253, Telegrammes chiffrés (n° 72-75) van de Warzée aan het kabinet, 
16, 17, 21 sept. 1929; AMBZB, 11253, Hymans aan de Warzée: “protection des 
missions” (minuut), 3 dec. 1929. 

393. AMBZB, 11253, Guillaume aan Hymans (très confidentiel), 1 febr. 1934; AMBZB, 
11253, Reactie op het voorstel van Guillaume: “Chine. Protection des missions”, 
24 maart 1934; Telegramme chiffré (n° 24), 24 april 1934; Guillaume aan Hymans, 
26 mei 1934. 

394. AMBZB, 11235, van Yperseele aan Jaspar, 24 okt. 1934; Guillaume aan Spaak, 

2 sept. 1936. In het minderbroedersarchief te Sint-Truiden bevinden zich de originele 

Franse paspoorten van Lippens (1912) (ASTOFM, L.6) en Leontius Adams (1930) 

(ASTOFM, A.1.6.). Zie ook: Verhelst, “De Belgische missie in China”, 37, 39-40. 
395. AMBZB, 11253, Guillaume aan Spaak, 10 jan. 1938. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 315 





de regionale bisschoppenconferenties van Hubei van 1932 en 1933 veel 
belang werd gehecht aan het onderhouden van vriendschappelijke relaties 
met de lokale burgerlijke autoriteiten. Zonder rechtstreeks naar de instruc- 
ties van de apostolisch delegaat te verwijzen, stelden de kerkvoogden voor 
dat de problemen liefst op het lokale niveau werden opgelost, via de methode 
van de “vriendschappelijke overtuiging”. De tussenkomst van de consuls 
werd het best zoveel mogelijk gemeden 276. Het protectoraatsregime en het 
apostolaat door bescherming dat ermee samenhing, waren dus ook op het 
lokale niveau achterhaald. 


De bouwpolitiek valt stil 


Als gevolg van het groeiend nationalisme in China werd het eigendoms- 
recht van de katholieke missies, zoals dit in de bilaterale conventies Berthe- 
my-Gérard van 1865 en 1895 was overeengekomen, opnieuw ter discussie 
gesteld. In het spoor van de antichristelijke en anti-imperialistische campag- 
nes in de jaren 1920 werden op verschillende plaatsen pogingen ondernomen 
om deze overeenkomst terug te schroeven 77". De uitvaardiging van het 
decreet van 28 juni 1928 door de nieuwe nationalistische regering van 
Nanjing bezegelde deze evolutie. Het eigendomsrecht van de katholieke 
missies werd niet afgeschaft, maar wel aan strenge restrictieve voorwaarden 
onderworpen 278. Vooral de zeggingsmacht van de lokale autoriteiten en de 
retroactieve kracht van dit decreet wekten de bezorgdheid op van de missie- 
verantwoordelijken. De Franse regering heeft altijd geweigerd om wat zij als 
een “eenzijdige en onrechtmatige opheffing van de conventie Berthemy-Gé- 
rard” beschouwde, te aanvaarden. 

Het is echter de verdienste van de apostolisch delegaat Costantini 
geweest, door zijn voorzichtige diplomatie het eigendomsrecht van de missie, 
dat in het decreet van 1928 principieel was ingeperkt, feitelijk veilig te hebben 
gesteld. Door zijn toedoen vaardigde de regering van Nanjing op 24 juni 
1931 een besluit uit waarin de retroactieve geldingskracht van het decreet 
van 1928 ongedaan werd gemaakt en waarin werd gestipuleerd dat de missies 
in China het recht hadden om bezittingen in “eeuwige huurpacht” te hebben, 
wat volgens waarnemers neerkwam op aankoop °°°. Hiermee kwam een 





396. AGOFM, SK573, 239. SK575, 68, “Minuta Conferentiae Episcopalis Regionis XI”, 
23-27 mei 1932, 13-20 juni 1933. 

397. AMBZB, 10.569 map 1, “Les nouvelles religieuses”, 1 febr. 1921; AMBZB, 11253, 
Graeffe aan Hymans: “propriété foncière, baux a perpétuitée”, 30 juli 1932; 
van Yperseele de Strihou aan Hymans: “Message du Pape au peuple Chinois”, 15 okt. 
1928; “Missionnaires belges en Chine”, 1928: generaal Feng Yuxiang had in 
Noord-China veel gronden van de missie geconfisqueerd. In november 1923 was het 
vicariaat Zuidwest-Hubei nog van deze restrictieve maatregelen gespaard gebleven: 
AGOFM, SK560, 47, 6 nov. 1923. 

398. AMBZB, 11253, Guillaume aan Hymans, 25 juli 1928 (Annex: “Règlement 
gouvernant les missionnaires étrangères en Chine, 20 juli 1928”). Het decreet stelde 
volgende voorwaarden aan het huren van huizen of gronden door de missies: 1) 
toestemming van de Chinese autoriteiten; 2) proportionaliteit met de behoeften van 
de missie; 3) geen commerciële doeleinden; 4) alle bestaande transacties moesten 
gerapporteerd worden aan de lokale autoriteiten. 

399. AMBZB, 11253, Graeffe aan Hymans, 30 juli 1932; van Yperseele aan Hymans, 


316 


voor de missie gunstige interpretatie van de Chinese term “tsou” (“prendre 
en location”) in gebruik en konden de missionarissen blijven genieten van de 
speciale regeling die voor hen in de conventie Berthemy-Gérard was over- 
eengekomen. 

Dit nam niet weg dat de toepassing van de decreten op het lokale vlak 
nog problemen opleverde. Op de tweede regionale bisschoppenconferentie 
van Hubei en Hunan (1933) kwamen de nieuwe bepalingen inzake eigen- 
domsrecht ter sprake. De bisschoppen waren van oordeel dat de nieuwe 
wetgeving een ernstige hypotheek kon leggen op het katholieke missiewerk. 
Ze stelden echter vast dat de interpretatie en de toepassing van deze wetten 
verschilden al naargelang van het ministerie waartoe men zich richtte. Na 
contacten met ambassades en consulaten kwamen zij tot de vaststelling dat 
de oude bepalingen inzake eigendomsrecht van kracht bleven. De bisschop- 
pen stelden drie vuistregels op waarnaar zij in de dagelijkse missiepraktijk 
wensten te handelen. Op lokaal vlak moesten de missieverantwoordelijken 
zoveel mogelijk goede en vriendschappelijke relaties met de autoriteiten 
nastreven. Vervolgens zouden zij zich richten naar de internationale over- 
eenkomsten die in deze aangelegenheden werden getroffen. Ten slotte werd 
voor de regio Hubei-Hunan een Consultatieve Regionale Commissie in het 
leven geroepen, die was samengesteld uit een soort raad van wijzen uit de 
Katholieke Actie en waaraan delicate aangelegenheden in verband met 
onderwijs- of grondperikelen konden worden voorgelegd 400, 

Dat in het kader van het missiologische debat in de jaren 1920, waarin 
de bekering als enige en absolute missiedoelstelling van haar sokkel werd 
gehaald, ook de op westerse leest geschoeide bouwpolitiek ter discussie werd 
gesteld, hoeft niet te verwonderen. De pleidooien van de apostolisch dele- 
gaat voor een geïnlandiseerde Chinees-christelijke kunst vonden veel weer- 
klank, maar werden niet overal met evenveel enthousiasme onthaald 201. Niet 
alleen bij de stijl van de missiegebouwen, maar ook bij het principe van de 
missie-eigendommen en van de majestueuze bouwpolitiek werden in de jaren 
1920 ernstige kanttekeningen gemaakt. Apostolisch visitator de Guébriant 
kapittelde de gebruikelijke bouwwoede in de Chinamissies, waarbij de ge- 
bouwen in totale disproportie waren met de werken waarvoor ze moesten 
dienen, als “la maladie de la pierre”. Hoewel Costantini voor de missie het 
recht op eigendom wist veilig te stellen, drong hij er bij de katholieke 
missieverantwoordelijken in China op aan dat zij hun bezittingen zouden 
beperken tot wat strikt noodzakelijk was voor het apostolaat 402, Inzake 
bouwpolitiek prees hij een zekere terughoudendheid aan. Hij was van 
oordeel dat de missie niet al te veel geld in gebouwen mocht steken, omdat 
het voornaamste doel van de missionering de vorming van de gelovigen was. 


4 dec. 1933; Guillaume aan Hymans, 21 maart 1934, 

400. AGOFM, SK575, 21-22, 65-66, “Minuta Conferentiae Episcopalis Regionis XI”, 
13-20 juni 1933. 

401. Costantini, L'art chrétien dans les missions. Kritiek op Costantini: Interview Luypaert, 
17. 

402. AVENOFM, 313.31 IV, “Conferentie onder voorzitterschap van de Guébriant”, 
16-19 febr. 1920; AMBZB, 11253, Paul Claudel (Franse minister Buitenlandse Zaken) 
aan Hymans, 22 maart 1935, “Chine, missions, protection Ninghsia”. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 


317 
Verder pleitte hij voor budgettaire voorzichtigheid bij het aanvangen van 
nieuwe bouwavonturen: “men beginne niet aan nieuwe werken zonder er 
eerst voorzichtig voor gezorgd te hebben met welke middelen men ze later 
zal kunnen blijven steunen” 207. 

Bisschop Jans was de eerste apostolisch vicaris van het vicariaat Zuid- 
west-Hubei die de paden van het traditionele apostolaat, waarin ook de 
bouwpolitiek een centrale plaats bekleedde, verliet. Het is twijfelachtig of 
hij dit zeer bewust en weloverwogen heeft gedaan. Het feit dat er tijdens zijn 
bisschopsjaren geen enkel nieuw gebouw oprees in Zuidwest-Hubei had 
vooral te maken met de politieke onlusten die het vicariaat tussen 1926 en 
1931 teisterden. In 1927 schatte Jans de schade aan de missie-infrastructuur 
op 500.000 fr. Er waren zeventien residenties beroofd, zeven residenties 
verwoest en 100 secundaire kapellen afgebroken of vernield. Met zijn door 
de inflatie aangetaste budget wou de bisschop vooral prioriteit geven aan de 
uitbouw en de kwalitatieve verbetering van het onderwijs 27. 

Niet alleen op materieel vlak, maar ook op apostolaatsgebied kreeg de 
missie van de Belgische franciscanen in China het flink te verduren. Zoals 
de majestueuze en op westerse leest geschoeide bouwpolitiek de legitimiteit 
van de kerkelijke aanwezigheid in het binnenland had uitgedrukt, zo toonde 
de massale vernietiging van de kerkelijke infrastructuur - zonder dat die 
adequaat kon worden heropgebouwd - aan dat de maatschappelijke positie 
van de missie aan het tanen was. Het is niet toevallig dat dit fenomeen 
gepaard ging met een crisis in de bekeringsbeweging. Vooral het feit dat er 
voor materiële vernielingen niet langer een schadevergoeding werd uitbe- 
taald, betekende een ernstige aantasting van wat in China zo belangrijk werd 
geacht, namelijk het gezicht van de missie. Voor het eerst in de geschiedenis 
van het vicariaat was er dan ook een negatieve evolutie in het aantal 
katholieken vast te stellen. Onder Jans was de afvalligheid nog beperkt, 
onder Gubbels was die massaal. Op tien jaar tijd werd het aantal katholieken 
gehalveerd, meer bepaald van 34.000 tot 17.000. 

Verschillende missionarissen wezen op dit probleem. Sommigen bena- 
drukten dat het wegvallen van materiële voordelen bij een bekering een rol 
speelde. Anderen wezen erop dat de katholieken als gevolg van de nationa- 
listische campagnes het object werden van spot en aanvallen. “We hebben 
geen klein voordeeltje meer met christen te worden”, zegden de heidenen, 
aldus pater Cloodts. “Wij hebben helemaal geen gezicht meer en verzinken 
in de schaamte”. Volgens Trudo Jans drongen de christenen zelf erop aan 
dat er minstens enige vorm van schadevergoeding zou worden gevraagd 
wanneer een van hun bidplaatsen werd vernield: “anders worden we uitge- 
lachen als we nog bidden en verliezen we ons gezicht” 405, 





403. AGOFM, SK584, 446-450, Gubbels, “Relatio, 1936-1937”, 6 aug. 1937. 

404. AGOFM, SK564, 45; SK565, 89-92, Jans aan Klumper, 3 nov. 1926; Jans aan 
Marrani, 7 oktober 1927; AGOFM, SK569, 187-190, Vrijdaghs aan Marrani, 21 okt. 
1930. 

405. ASTOFM, MP Cloodts T I, Cloodts aan Salesianus, 25 mei 1929; ASTOFM, LS Jans 
Ill, Notitieschrift van Marinus Adons over Trudo Jans, [1929]. 





318 


E 
"E 
EE, . 


w: ` f Sa, w E — mm em ppr CS 

a ` IOC mmm 
On | 
o Ge, OMO 


Er 





Interieur van de majestueuze kathedraal in neoromaanse stijl die bisschop 
Gubbels in het begin van de jaren 1930 in Yichang liet bouwen. Op dat 
ogenblik werd in veel Chinese missievicariaten reeds voor een inlandse 
vormgeving gekozen. Voor het buitenzicht, zie blz. 325. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 319 








Ondanks zijn grote ambitie en zijn onbetwistbare capaciteiten slaagde 
Gubbels er niet in om de neergaande bekeringscurve om te buigen. Hoewel 
hij zeer goed vertrouwd was met het nieuwe missiologische gedachtegoed 
waar inzake bouwpolitiek werd gepleit voor “inlandisering”, opteerde de 
bisschop voor continuïteit en voor een terugkeer naar de oude zekerheden. 
Deze conservatieve “back to normalcy”-reflex, die na een oorlogs- of crisis- 
periode ook op andere terreinen van het maatschappelijk leven tot uiting 
komt, typeerde het apostolaat van Gubbels. Door de pijlsnel stijgende 
inflatie, die een gevolg was van de oorlogsinspanningen van de centrale staat, 
was de financiële draagkracht van de missie ernstig aangetast, zodat de 
middelen ontbraken om de sterk gehavende missie-infrastructuur op hetzelf- 
de niveau als vroeger herop te bouwen. Het feit dat de Amerikaanse 
minderbroedersprovincie van de Holy Name in New York hier wel toe in 
staat bleek, was voor Gubbels een doorslaggevend argument om een substan- 
tieel deel van het vicariaat aan hen en nog niet aan de inlandse clerus toe te 
vertrouwen 406, 

Van bij de aanvang zette hij ook de bouwpolitiek van weleer voort. Hij 
kocht met toestemming van de lokale burgerlijke autoriteiten gronden en 
huizen aan en liet in Yichang het weeshuis, het vrouwencatechumenaat, het 
hospitaal en de kloosterresidentie bij het seminarie verruimen 21". Een 
beslissing die Gubbels typeerde, was de bouw van een majestueuze kathedraal 
in Yichang, in neoromaanse stijl, naar het voorbeeld van de Sint-Antonius- 
kerk te Rome. Het bouwproject zou 120.000 fr. kosten en was een ernstige 
financiële aderlating voor het budget van de missie, dat door de inflatie reeds 
sterk was ingekrompen 408. Gubbels zette echter onverstoord zijn plan door 
dat de nodige luister aan de bisschoppelijke residentie moest bijbrengen. Het 
blazoen van de missie moest worden opgepoetst. Nieuwe bekeringen bleven 
echter uit. 


2.3. De missiepastoraal in het teken van meer kwalitatieve diepgang 


Ook nog tijdens het interbellum bleef de katholieke missionering in 
China op een dubbele leest geschoeid. In de marge van de bekeringspastoraal 
die exclusief op de niet-katholieken was gericht, maar weinig succes had, 
ontwikkelde zich in de Chinamissies ook een strikt binnenkerkelijk georiën- 
teerde sacramentenpastoraal. Tijdens de regionale bisschoppenconferentie 
van 1932 werd er zelfs gesuggereerd om een “functionele verdeling” van de 
missionarissen in die zin door te voeren. Het rapport stelde voor dat 
sommige missionarissen zouden worden ingezet voor de bekering van de 
heidenen, terwijl andere - minder dynamische missionarissen wellicht - 


406. AGOFM, SK571, 89-90, 94-96, Gubbels aan Marrani, 16 jan. en 30 maart 1931. De 
overdracht was rond op 7 juli 1936: Les missions en Chine, 316. Zie ook hoofdstuk 
V, 1. 

407. AGOFM, SK573, 140-144, Gubbels, “Relatio e Prospectus”, 8 okt. 1932. 
De verruiming van de kloosterresidentie bij het seminarie was een eenzijdige beslissing 
van de bisschop en was in de orde zeer controversieel. 

408. AGOFM, SK575, 127-134, Gubbels, “Relatio”, 25 sept. 1933. 


320 


zouden instaan voor de zorg van de gelovigen 40°. In deze paragraaf wordt 
onderzocht in hoeverre de professionaliseringsbeweging die de katholieke 
bekeringspastoraal in haar greep had, ook haar invloed had op de missiepas- 
toraal, met name op de sacramentenzorg, de religieuze vorming, de organi- 
satie van de katholieken en de seminarieopleiding. 


2.3.1. De sacramentenzorg blijft centraal 


De kritische reflectie over de eigen methodologie, die in het spoor van 
het missiologische debat van de jaren 1920 op gang was gekomen, bracht in 
het katholieke missieapostolaat van China een soort Copernicaanse revolutie 
tot stand, waarbij zelfs inspiratie werd gezocht bij de aloude vijand. De 
spiegeling aan het protestantse voorbeeld was echter niet van die aard dat de 
katholieke missie haar eigenheid volledig opgaf. Hoewel de progressieve 
missiologie de stichting van een inheemse Kerk als het voornaamste missio- 
neringsdoel naar voren had geschoven, stapte de katholieke missionering niet 
af van wat Thaddeus Jacobs in zijn dagboek van 1922 als “de zaligmaking 
der zielen” had omschreven. De sacramenten werden nog steeds beschouwd 
als het uitgelezen middel om deze heilsdoelstellingen te bereiken. De katho- 
lieke missiepastoraal in China bleef hierdoor sterk sacramenteel georiën- 
teerd. 


Figuur 22: 
praktiserende katholieken op basis van het aantal jaarlijkse communies (1872-1940) 


100 


80 


40 





lilippi Christiaens Verhaeghen l veraerts Jans Gubbels 


yraknserende | met-praktiserendk 
f | 





409. AGOFM, SK573, 244 (vierde zitting), Massi, “Resconto del Congresso Intervicariale”, 
8 juni 1932. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 321 


Figuur 23: 
evolutie van de dooppraktijk bij kinderen (1922-1940) 


Mgr. T. Jans (1923-1929) 


LC doopsels (24,29 ai 


Doopsels in stervensnood (75,71 





Mer. N. Gubbels (1930-1940) 


vont doopsels 24. IO 





Doe pels in stervensnood 75,90 


De priester speelde nog steeds een centrale rol in de sacramentenpas- 
toraal. Ter gelegenheid van de jaarlijkse missie bezocht hij zijn buitenposten 
en kregen de katholieken de gelegenheid om hun paasplichten te vervullen. 
Biechten werden gehoord, huwelijken werden op een kerkelijke manier 
geregeld. Het toedienen van het vormsel en het verlenen van dispensatie 
behoorden tot de bevoegdheid van de bisschop en gebeurden ter gelegenheid 
van de vier- tot vijfjaarlijkse bisschoppelijke visitatie. Door het stilvallen van 
de bekeringsbeweging in de jaren 1920 verminderde ook het aantal sacra- 
menten dat werd toegediend. Het initiatief van Pius X om de dagelijkse 
communie te stimuleren, bleef in de missie niettemin effect sorteren +1, Het 
stilvallen van de bekeringsbeweging kwam vooral tot uiting in de spectacu- 
laire daling van het aantal vormsels en doopsels. Ook een vermindering van 
de praktiseringsgraad van de katholieken onder de bisschoppen Jans en 
Gubbels was niet te ontkennen *!!, 

De professionaliseringstendens liet de sacramentenpastoraal niet volle- 
dig onberoerd. Ze kwam tot uiting in de grotere zorg die aan het sacrament 
van het doopsel werd besteed. De voorbereiding op het doopsel werd 


410. Zie figuur 12. Het gemiddelde aantal communies per katholiek op jaarbasis steeg van 
acht tot elf in de periode 1910-1920, van negen tot vijftien in de periode 1922-1940. 


411. Voor de evolutie van vormsels en doopsels, zie figuur 13 en 23. 


322 


verlengd en geïntensifieerd, onder andere door een meer professionele 
catechumenaatsopleiding 217. Dat het heilsmotief nog sterk de geesten van 
de katholieke missionaris beroerde, kan worden afgeleid uit het niet-aflaten- 
de succes van het doopsel in stervensnood. Onder Jans en Gubbels werden 
nog driemaal meer doopsels in stervensnood dan gewone doopsels toege- 
diend. Gubbels gaf deze praktijk trouwens nieuwe impulsen. Het aantal 
professionele dopers verdrievoudigde. Hij schakelde ook de inlandse zusters 
in bij het doopsel in stervensnood. Zij beoefenden deze “liefdedaad” bij hun 
zorg voor de polikliniek en bij hun bezoek aan de gevangenen van de stad. 
Ook de nieuwe Chinese catechismus, die door de synodale commissie was 
uitgewerkt en door de apostolisch delegaat was goedgekeurd, bevatte een 
rubriek over het doopsel in stervensnood 717. Ondanks de toenadering tot 
de methodologie van het protestantisme werd deze typisch katholieke apos- 
tolaatsvorm niet van zijn sokkel gehaald. De individuele zaligmaking van de 
zielen bleef als missioneringsdoel triomferen en in de katholieke missiepas- 
toraal bleef de sacramentenzorg een centrale plaats bekleden. 


2.3.2. Naar een mondiger en combattief christen-zijn 


De professionaliseringsbeweging, die samenhing met een meer positie- 
ve ingesteldheid ten aanzien van de profane werkelijkheid, creëerde bij de 
missie een grotere bezorgdheid voor het kwalitatieve niveau van het aposto- 
laat. Dit streven naar meer kwalitatieve diepgang uitte zich onder meer in 
de verbetering van de catechumenaatsopleiding, de verdieping van het 
godsdienstonderricht en de optie voor het intellectuele apostolaat. Men 
wilde met het apostolaat niet alleen hogere intellectuele klassen bereiken, 
maar vooral het gros van de bestaande katholieken, die meestal van beschei- 
den afkomst waren, van een betere religieuze en intellectuele vorming laten 
genieten om hen op die manier een stuk mondiger te maken in de zich snel 
moderniserende Chinese maatschappij. 

Deze beleidsoptie was zowel door offensieve als defensieve overwegin- 
gen ingegeven. Een beter gevormde katholiek kon op een meer doelmatige 
manier worden ingeschakeld in het bekeringswerk van de katholieke missie. 
De grotere openheid ten aanzien van de seculiere sfeer, die onder invloed 
van de nieuwe missiologische opvattingen werd geproclameerd, betekende 
niet dat het wantrouwen van weleer ten aanzien van wat men als de “vijandige 
en immorele buitenwereld” beschouwde, werd opgegeven. De bescherming 
tegen de “slechte invloeden” van de wereld - nu vooral gedefinieerd als de 
invloed van de liberale en theïstische westerse filosofieën - bleef een cruciale 
bekommernis van de katholieke missionering in China, zelfs na de verwezen- 
lijkingen van het progressieve apostolaat. 


412. AGOFM, SK560, 40 bis, Timmers aan Klumper, 6 nov. 1923. 

413. In volgende jaarrapporten werd expliciet verwezen naar het doopsel in stervensnood: 
AGOFM, SK573, 140-144; SK575, 127-134, Gubbels, “Relatio e Prospectus”, 8 aug. 
1932, 25 sept. 1933; AGOFM, SK586, 155-163; SK587, 13-18, Vlaminck, “Relatio e 
Prospectus”, 27 febr. en 10 okt. 1938. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 323 


De Katholieke Actie: tussen bescherming en verovering’ P 


Door de sterke historische en ideologische verbondenheid tussen de 
ultramontaanse strekking binnen het katholicisme en de katholieke missie- 
beweging ligt het voor de hand dat de Katholieke Actie, die vooral bedoeld 
was om de ontkerstening in de westerse samenlevingen tegen te gaan, ook 
weerklank vond in de missies, waar de niet-gekerstende volksmassa nog veel 
talrijker was. In Europa genoot de Katholieke Actie vooral bijval in conser- 
vatieve milieus. In de missies werd de Katholieke Actie juist geïntroduceerd 
in samenhang met het progressieve missiologische gedachtegoed. De me- 
ningsverschillen die in Europa over deze actievorm bestonden, hadden vooral 
te maken met het concurrentiële karakter van de Katholieke Actie-organisa- 
ties ten aanzien van de standsgebonden verenigingen die in de geest van 
Rerum novarum tot stand waren gekomen. Vooral in kringen van de 
katholieke arbeidersbeweging wekte de opgelegde prioriteit van de pastorale 
werking onder de bevoogdende leiding van de hiërarchie, die in de “zuivere” 
Katholieke Actie was voorgeschreven, argwaan. Zij beschouwden dit immers 
als een beknotting van hun bestaande, “alzijdige en autonome” initiatieven 
in de sociaal-economische en politieke sfeer 415, 

Het lijkt niet uitgesloten dat Pius XI, de grote missiepaus én de paus 
van de Katholieke Actie, zijn herkersteningsproject voor de westerse wereld 
op de katholieke missioneringspraktijk heeft geïnspireerd. Ondanks de 
nieuwe wind die het apostolisch beleid en de moderne missieopvattingen in 
de katholieke missies deden waaien, bleven zij op een bijna axiomatische 
manier gericht op het pastorale. Er waren dus geen belemmeringen voor de 
uitbouw van een goed florerende en “zuivere” Katholieke Actie. Standsor- 
ganisaties bestonden er nauwelijks. Ook de bevoogdende rol van de Euro- 
pese missionaris was een gegeven dat de katholieke missionering op een bijna 
structurele manier beheerste. De inschakeling van de leek in het apostolaat 
was een nieuwigheid voor de westerse wereld, maar bestond reeds van 
oudsher in de katholieke missies. Professionele dopers en catechisten hadden 
bij afwezigheid van de missionaris, weliswaar onder diens strikte bevoogding, 
een beperkte pastorale en sociale functie in de kleine christelijke entiteiten 
waarvan zij deel uitmaakten. Zij waren betrokken bij de doopsels in ster- 
vensnood en deden, vaak tegen een bescheiden vergoeding, aan actieve 
prospectie en ledenwerving. 

In China was de Katholieke Actie als apostolaatsvorm duidelijk geasso- 
cieerd met het nieuwe missiologische denken Zi. Leopold Levaux, de 
biograaf van pater Lebbe, bekroonde zijn idool zelfs met het aureool van 
“stichter van de Katholieke Actie in China”, omdat hij in 1912 in het 
verlengde van de voordrachtencycli die hij te Tianjin had gehouden, een 


414. Deze titel is geïnspireerd op die van het werk van Billiet, ed., over de verzuiling: 
Tussen bescherming en verovering. Sociologen en historici over zuilvorming. Onder de 
Katholieke Actie ging in het vicariaat een zelfde tweeledige bekommernis schuil. 

415. Gerard, “Cardijn, arbeidersbeweging en Katholieke Actie”. 

416. Vellut (“De Mexicaanse vervolgingen en de nieuwe wereldorde”, 178, 184-189) deed 
dezelfde vaststelling voor de missies van Mexico tijdens het interbellum. 


324 


Union de l’Action Catholique Chinoise had opgericht. Hoewel deze uit- 
spraak niet vrij te pleiten is van enig anachronisme - het was pas tien jaar later 
dat de paus van de Katholieke Actie zijn herkersteningsproject bekend maakte 
- en een voor deze biografie typische vorm van hagiografische overdrijving, 
kan men toch niet ontkennen dat Lebbe zich de zaak van de Katholieke Actie 
zeer ter harte heeft genomen, vooral na zijn terugkeer in China in 1927 #17, 
De Katholieke Actie floreerde echter ook in andere regio’s van het Midden- 
rijk, waar de invloed van Lebbe niet te onderkennen was 218. 

Hetzelfde kan worden gesteld voor de twaalfde ecclesiastische regio*!’ 
in China, waarvan ook het vicariaat Yichang deel uitmaakte. Op de eerste 
bisschoppenconferentie, die in mei 1932 te Hankou werd gehouden en waar 
zes franciscaans-Europese en één Chinese bisschop uit Hubei en Hunan 
samen vergaderden over de situatie van de Kerk in de regio, werd de 
Katholieke Actie als een adequaat propagandamiddel naar voren geschoven. 
Dit actie- en verdedigingsmiddel had zowel een offensieve als een defensieve 
dimensie en vertoonde een duidelijke verwantschap met het intellectuele 
apostolaat. Met haar initiatieven op gebied van pers en communicatie wou 
de katholieke missie toegang krijgen tot nieuwe, beter geschoolde groepen 
binnen de Chinese maatschappij. Door middel van de Katholieke Actie wilde 
zij zich van binnenuit beter profileren en organiseren. Door de katholieken 
diepgaander te vormen en maatschappelijk adequater te organiseren zouden 
ze in de Chinese maatschappij meer hun stem kunnen laten horen en beter 
worden beschermd tegen de verderfelijke invloeden van de buitenwereld. 
Hoewel de meningen over het lidmaatschap van de Katholieke Actie-vereni- 
gingen verdeeld waren, werd toch geopteerd voor een kleine elite van 
uitverkorenen, die de leiding van de lokale verenigingen op zich moest 
nemen. Er werd echter niet uitgesloten dat meerdere goede christenen lid 
zouden worden of minstens zouden deelnemen aan de activiteiten. Over één 
punt waren de prelaten het onomwonden eens. De Katholieke Actie moest 
steeds onder de volledige leiding en inspiratie staan van de plaatselijke 
missionaris én van de bisschop, die de activiteiten in het hele vicariaat 
coördineerde. 

De bisschoppen waren van oordeel dat er niet alleen naar buitenuit, 
maar ook naar binnen toe een grote nood bestond aan een “goede pers”. 
Daarom besloten zij om een Chinees maandblad op te richten dat als orgaan 
van de Katholieke Actie zou fungeren en door de leden zou worden verspreid. 
Ondanks de verwantschap met het intellectuele apostolaat was de werking 


417. Over Lebbe, de methode van Tianjin en de Katholieke Actie: Levaux, Le père Lebbe, 
147, 151-160, 295-331; Mémoires Lebbe, 7, 35-58; Lebbe, En Chine, il y a du 
nouveau, 53-72, 81-110, 139-163. Zie ook: Xavier, “L'importance des catéchistes et 
de l'Action Catholique”, 186-187; Lei, “A propos de l’Action Catholique”, 670-671; 
Lei, “Journées d'Action Catholique”, 922-926. Ook de tiende Missiologische Week 
van Leuven (1932) was integraal gewijd aan de Katholieke Actie in de missies. 

418. De Stem, XVI (1928-29), 154-155: beschrijft de Katholieke Actie in Shanghai, die 
tussen 1927 en 1928 vooral onder impuls stond van de Chinese katholieke mecenas, 
Luo Bahong. Uyttenbroeck, “Een voorloper der Katholieke Actie in China”, 373-375: 
over het franciscaanse vicariaat Laohekou. 

419. Het vicariaat maakte deel uit van de ecclesiastische regio Hubei, die grotendeels 
overeenkwam met de provincie Hubei. Missions en Chine, 558-561. 











PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 325 





Bisschop Gubbels deed veel inspanningen om de Katholieke Actie in zijn 
vicariaat uit te bouwen. Ter gelegenheid van de inhuldiging van de nieuwe 
kathedraal in Yichang, op 4 oktober 1934, organiseerde hij een groots 
opgezet diocesaan congres voor de Katholieke Actie. 


326 


Figuur 24: 
vergelijking van het aantal dopers met het aantal catechisten (1871-1939) 


350 
300 — 


250 : 


Aantal 


150 — 
100 


50 


0 *! d 11 1 i ! j 
1871 1877 1880 1885 189% 1895 1900 1905 1910 1915 1920 1925 1930 1935 1939 
Jaar 


— Dopers (m+v 7 Catechisten (mtv) 


van de Katholieke Actie sterk devotioneel van karakter. De regionale 
bisschoppenconferentie suggereerde dat de retraites zowel voor de catechis- 
ten, de leiders van de Katholieke Actie als voor de beste christenen opnieuw 
zouden worden ingevoerd. Een derde taak die de bisschoppenconferentie 
voor de leden van de Katholieke Actie reserveerde, had te maken met 
financiële problemen en de inflatoire spiraal waarin de missie zich na de 
burgeroorlog bevond. Er werd besloten om voortaan ook aan de inlandse 
christenen een kleine bijdrage te vragen ter gelegenheid van een soort 
missiedag die eenmaal per jaar zou worden georganiseerd. De leiders van de 
Katholieke Actie moesten de gelovigen hier mentaal op voorbereiden door 
hen over de inhoud en de noodzaak van deze bijdragen te spreken 221. 
Gubbels schaarde zich van bij de aanvang met zijn volle gewicht achter 
dit project. Vrijwel onmiddellijk maakte hij een begin met het invoeren van 
de Katholieke Actie in zijn vicariaat, omdat hij ervan overtuigd was dat dit 
nieuwe impulsen aan het apostolaat zou geven. Hij geloofde ook sterk in de 
intellectuele werking van de Katholieke Actie, die hij omschreef als een 
manier om het “apostolaat door het woord” ruimer ingang te doen vinden. 
Ter gelegenheid van de inhuldiging van de nieuwe kathedraal in Yichang, op 
4 oktober 1934, organiseerde hij een groots opgezet diocesaan congres voor 


420. AGOFM, SK573, 241-245, 256-257, “Minuta Conferentiae Episcopalis Regionis XI”, 
23-27 mei 1932. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 327 


de Katholieke Actie, waarop niet minder dan 99 leken aanwezig waren en 
waarop de doelstellingen en het programma van de Katholieke Actie werden 
uiteengezet en gepromoot 421, 

In een interview in oktober 1986 relativeerde Venantius Gyselinck sterk 
de werking en de impact van de Katholieke Actie in het vicariaat. Hij 
beklemtoonde de continuïteit met het systeem van de catechisten, wiens 
activiteit volgens hem weinig verschilde met die van de Katholieke Actie 2727. 
In Yeshanguan en Xishahe, de kleine missieposten waar hij in de jaren 1930 
missioneerde, stelde de Katholieke Actie volgens hem niet zoveel voor. 
Hoewel hij toegaf dat de Katholieke Actie-werking in grotere christenheden 
wel beter was uitgebouwd, bestond het lidmaatschap ook daar vooral uit 
vooraanstaanden uit de streek en enkele catechisten. Het congres van 1934 
bestempelde hij veeleer als een “stichtingscongres” voor de Katholieke Actie 
in het vicariaat, dan wel als een diocesane vergadering van een reeds goed 
uitgebouwde organisatie *2, 

In de praktijk bleek de werking van de Katholieke Actie in het vicariaat 
Yichang ook sterk devotioneel. In een artikeltje dat bestemd was voor De 
Stem van Sint-Antonius, omschreef Eliseus Adons de Katholieke Actie in zijn 
missiepost als een soort “patronaat of Catechismus van volharding”, als een 
“Apostolaat des Gebeds”. Hoewel er blijkbaar een ruimte ter beschikking 
was voor lezingen, conferenties en spelen, kwam het accent vooral te liggen 
op de devotionele aspecten van de werking: het dagelijkse gebed, het 
bijwonen van de heilige mis, het wekelijks biechten en communiceren 2771. 
Ook Venantius Gyselinck wees in het interview op deze devotionele aspecten 
in de werking van de Katholieke Actie. Jaarlijks werd er immers een retraite 
van twee à drie dagen georganiseerd voor alle leden van de Katholieke Actie. 
De intellectuele werking zoals die door Gubbels was bedoeld, was in het 
vicariaat blijkbaar niet ten volle tot haar recht gekomen. 

Bovendien bestonden er in het vicariaat meningsverschillen over de 
relatie tussen de Katholieke Actie als nieuwe apostolaatsvorm, en de reeds 
bestaande derde orde. Tijdens de eerste vergadering van reguliere oversten, 
die in de maanden juni en juli 1929 onder impuls van de nieuwe generaal 
delegaat in China, Gerard Lunter, werd georganiseerd, waarschuwde men 
impliciet voor de mogelijke wereldlijke implicaties van een onbeperkte 





421. AGOFM, SK573, 140-144, SK575, 127-134, Gubbels, “Relatio e Prospectus”, 10 aug. 
1932, 25 sept. 1933. Op de tweede regionale bisschoppenconferentie werd het 
belang van de Katholieke Actie herhaald: AGOFM, SK575, 61-84, “Minuta 
conferentiae Episcopalis (13 juni 1933), 13 juni 1933. Zie ook: Uyttenbroeck, 
“Exemplar quoddam Actionis Catholicae”; Gubbels, “Introductio in Actionem 
Catholicam”; Id., “De formatione sociali sodalium Actionis Catholicae”. Over het 
diocesane congres van de Katholieke Actie (1934): Uyttenbroeck, “Prima adunatio 
diocesana Actionis Catholicae Ichangensis”; Uyttenbroeck, “S. Franciskusfeest en 
kerkwijding”; Interview Gyselinck, 71. 

422. Interview Gyselinck, 26. 

423. Ibid., 70-71. 

424, Over de Katholieke Actie: Adons, “Katholieke Aktie in China”, 16-17. Over de derde 
orde: Palmen, De franciscaanse derde orde en het kerkelijk recht; Roggen, 

“De Belgische franciscaanse derde orde als massabeweging”, 105-134; Roggen, 
De franciskaanse lekenbeweging. Over de relatie tussen Katholieke Actie en derde 
orde: Moreau, “La relation entre l'Action Catholique et le tiers-ordre”, 237-249, 


328 


uitbreiding van de Katholieke Actie en voor de nadelige invloed hiervan op 
de spiritualiteit van de kloosterlingen-missionarissen. De Katholieke Actie 
werd hier wel voorgesteld als een “uitstekend middel voor de verspreiding 
van het geloof”, maar er werd onmiddellijk bij gesteld dat “de missionarissen 
moesten oppassen dat ze niet van hun eerste doel afweken, ten koste van de 
goede naam van de kloosterlingen”. De derde orde daarentegen werd 
aangeprezen als een adequaat middel om de verspreiding van de orde in 
China te helpen realiseren. Daarom moest ze ook in de seminaries en klein 
seminaries - het geëigende opleidingscircuit voor de seculiere clerus in China 
- worden opgericht, omdat volgens de generaal delegaat ook daar mogelijk- 
heden waren voor het aanwakkeren van de franciscaanse roepingen. Lunter 
zag in het systematisch opnemen van alle leken in de derde orde trouwens 
een middel om de plannen van de orde in verband met de inlandse leken- 
broeders-catechisten ingang te doen vinden 177. 

Gubbels wilde echter de derde orde laten fungeren als basis voor de 
Katholieke Actie, die onder het kerkelijk gezag ressorteerde, en niet als een 
springplank voor de uitbreiding van de orde in China. Tot zijn grote ergernis 
kon hij hiervoor bij de reguliere overste en bij een groot deel van de 
missionarissen op weinig enthousiasme rekenen. Hoewel de meningsver- 
schillen tussen het kerkelijk en het regulier gezag zich vooral toespitsten op 
de oprichting van een klooster, had het machtsconflict tussen de twee 
gezagspolen in het vicariaat Yichang ook te maken met een verschillende visie 
op het apostolaat. De relatie tussen Katholieke Actie en derde orde maakte 
hier deel van uit #6. In de argumenten die Gubbels gebruikte om de 
verwijdering van de missionarissen Moris en Wouters bij de generaal te 
bepleiten, kwam ook de Katholieke Actie aan bod. Gubbels was van oordeel 
dat de reguliere overste zijn plannen in verband met de Katholieke Actie 
systematisch dwarsboomde. Ook in de beruchte brief van augustus 1935, 
waarin de bisschop een regen van beschuldigingen uitte aan het adres van 
zijn missionarissen, gebruikte hij het verwaarlozen van de Katholieke Actie 
als een argument om zijn “beschuldiging van luiheid” kracht bij te zetten +27. 

Hoewel de bisschop op alle fronten zijn slag thuishaalde (de generaal 
drong in een telegram aan op een noodzakelijke medewerking van de derde 
orde aan de Katholieke Actie en Johannes-Berchmans Moris, de gedoodverf- 
de tegenstander van de Katholieke Actie, werd vervangen*?), bleef de 
Katholieke Actie in het vicariaat Yichang veeleer een efemeer bestaan leiden. 
Eliseus Adons wees erop dat er in de meeste christenheden van de regio 





425. AGOFM, SK567, 23-33, “Relatio congressus superiorum regularium ordinis fratrum 
minorum in Sinis”, 26 junii-7 julii 1929; AGOFM, SK567, 58-60, Lunter aan 
Marrani, 8 aug. 1929; AGOFM, SK569, 23, Lunter aan Marrani, 9 april 1930. 
Over de inlandse lekenbroeders-catechisten, zie hoofdstuk V, 1. 

426. Voor de visie van de reguliere overste op de derde orde en de Katholieke Actie: 
Moris, “De Tertio Ordine franciscali et Actione Catholica”, 133-134; Moris, “De 
Tertio Ordine Francescano in Vicariatu Yichang”, 288. 

427. AGOFM, SK577, 113-117; SK580, 637-644, Gubbels aan Bello, 19 febr. 1934, 
26 aug. 1935. Over het conflict tussen het kerkelijk en het regulier gezag, zie 
hoofdstuk III, 2. Cf. hoofdstuk V,1. 

428. AGOFM, SK577, 96, Gubbels aan Bello, 14 jan. 1934. Over de afzetting van de 
reguliere overste, zie hoofdstuk II, 2. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 329 


Litchoan alleen Katholieke Actie-organisaties bestonden voor kinderen en 
dat de volwassen mannen en vrouwen waren ingelijfd in afzonderlijke 
afdelingen van de derde orde. Ook Matthias Vlaminck, de nieuwe reguliere 
overste, gaf in zijn jaarrapport van 1938 impliciet toe dat de Katholieke Actie 
in het vicariaat geen succes was. Volgens hem was het heel moeilijk om 
dergelijke verenigingen samen te brengen omdat de christenen er niet zeer 
talrijk waren 277. 


Apostolaat onder de Chinese studenten in het buitenland 


Het apostolaat onder de Chinese studenten in het buitenland had zowel 
offensieve als defensieve kentrekken. Achter de bekommernis om door een 
grotere openheid ten aanzien van de profane werkelijkheid meer intellectuele 
diepgang in het apostolaat te realiseren, ging terzelfdertijd de zorg schuil om 
katholieken en zelfs niet-katholieken te beschermen tegen de kwalen van de 
moderne samenleving. Circa 1930 studeerden er naar schatting een 4000-tal 
Chinese studenten in het buitenland 231. Naar het voorbeeld van de Vere- 
nigde Staten besteedden verschillende westerse landen een deel van de 
Boksergelden aan beurzen voor Chinese studenten in hun land. Op die 
manier gaven zij het geld dat zij krachtens het “gehate” Bokserprotocol 
binnenrijfden, een voor China meer aanvaardbare bestemming. Ook België 
besteedde sinds de akkoorden van 1925 en 1927 een vierde van de Bokser- 
gelden aan culturele en filantropische doeleinden, waarvan een deel aan 
beurzen voor Chinese studenten. De missie pikte aan bij deze nieuwe trend 
en stelde talrijke buitenlandse beurzen ter beschikking, zij het strikt binnen 
de kerkelijke structuren. Gubbels liet bijvoorbeeld in de jaren 1930 verschil- 
lende veelbelovende seminaristen in het buitenland studeren. Antonius Sun 
en Josephus Gan studeerden aan het Collegium Urbanianum van de Propa- 
ganda Fide, Johannes Baptistus Goa aan het Institut Catholique in Parijs en 
later aan de Université Catholique te Rijsel. Michaël Kong, die regulier 
priester wenste te worden, werd naar het franciscaanse Sint-Antoniuscollege 
in Rome gestuurd *!, 

Hoewel zij de idee zelf niet ongenegen was, drukte de regionale 
bisschoppenconferentie van Hubei toch haar bezorgdheid uit over de gevaren 
waaraan de Chinese studenten in het buitenland waren blootgesteld. In de 
jaren 1920 hadden de bisschoppen met lede ogen aangezien hoe Chinese 
studenten in Europa en vooral in de Verenigde Staten in contact waren 
gekomen met allerhande westerse, maar aan het katholicisme vreemde 
ideologieën, zoals het darwinisme, communisme, socialisme en marxisme en 
die dan in het kader van de beweging van de Nieuwe Cultuur hadden 


429. AGOFM, SK586, 155-163, Vlaminck, “Relatio e Prospectus”, 27 febr. 1938. 

430. Dit getal is een schatting van de eerste regionale bisschoppenconferentie van Hubei. 

431. AGOFM, SK573, 132-134, Moris aan Marrani, 21 april 1932; AGOFM, SK575, 
55-8, Kao aan Bello, 1 sept. 1933; AGOFM, SK575, 110, Lunter aan Marrani, 
12 maart 1933; AGOFM, SK577, 96, Gubbels aan Bello, 14 jan. 1934; AGOFM, 
SKS81, 189-191, Schnusenberg aan Bello, 29 maart 1936; AGOFM, SK587, 13-18, 
Vlaminck aan Bello, 10 okt. 1938. 


330 


gepromoot 7772. Het gevaar was niet denkbeeldig dat ook de toenmalige 
studenten in het buitenland, als toekomstige intelligentsia van China, op- 
nieuw met dergelijke “kerkvijandige” ideologieën werden besmet. 

Daarom achtten de bisschoppen het nodig dat er onder de Chinese 
studenten in het buitenland op een meer actieve manier aan apostolaat werd 
gedaan. Omdat deze studenten zich buiten de invloedssfeer van de missie- 
bisschoppen bevonden, richtten zij zich rechtstreeks tot de diocesane verant- 
woordelijken in Europa en in de Verenigde Staten. De bedoeling was dat zij, 
zoals pater Lebbe en André Bolland in Leuven en Luik hadden gedaan, een 
“Foyer des Etudiants Chinois à PEtranger” in hun diocees zouden oprichten. 
Aan de brieven die met deze suggestie naar bisschop Thill van Cincinnati 
(Ohio), aartsbisschop Dubois van Parijs en kardinaal Van Roey in Mechelen 
werden verstuurd, werd weinig gevolg gegeven. Hoewel de Belgische min- 
derbroeder Xaverius Corbisier het jaar nadien werd geprezen om het uitste- 
kend werk dat hij tijdens zijn verlofperiode had verricht onder de Chinese 
studenten aan de Leuvense universiteit, moest de bisschoppenconferentie het 
jaar nadien het fiasco van haar initiatief toegeven. Met uitzondering van 
Thill, die directeur was van de Catholic Student Mission Crusade, bleven de 
brieven aan de prelaten onbeantwoord. Ook in de eigen franciscaanse 
vicariaten was in vergelijking met de protestanten het intellectuele apostolaat 
nog te weinig uitgebouwd. Het sturen van seminaristen naar Europa ging 
echter onverminderd door. Omdat dit strikt binnen de kerkelijke structuren 
gebeurde, waren de gevaren van onorthodoxie hier veel kleiner 277. 


2.3.3. Naar een bundeling van de krachten: 
het verbeteren van de seminarie-opleiding 


Volledig in de geest van Maximum illud (1919) besloten de franciscaan- 
se bisschoppen van de vier aangrenzende missiegebieden Zuidwest-Hubei, 
Oost-Hubei, Noordwest-Hubei en Zuid-Hunan in 1922 een centraal semi- 
narie op te richten 2771. Hiermee werd een plan van de bisschoppen Filippi 
en Zanoli uit de jaren 1880, dat toen op verzet was gestoten, uiteindelijk 
gerealiseerd 177. De priesteropleiding van de regio Hubei-Hunan zou voor- 
taan dezelfde zijn. Dat bracht niet alleen een aantal organisatorische voor- 
delen met zich mee, maar moest vooral de kwaliteit van de opleiding ten 
goede komen. Volgens de overeenkomst stond ieder participerend vicariaat 
één missionaris af voor de opleiding in het centraal seminarie Sint-Bonaven- 
tura, dat het eerste jaar in de stad Wuhan in Oost-Hubei was gevestigd. 





432. Zie hoofdstuk I, 5. 

433. AGOFM, SK$71, 110, Vromans aan Marrani, 16 okt. 1931; AGOFM, SK573, 238, 
259-265; SK575, 67-68, “Minuta Conferentiae Episcopalis Regionis XI”, 23-27 mei 
1932, 13 juni 1933. 

434. Les Missions en Chine, 294, 304, 311, 328. Het ging om de bisschoppen Modestus 
Everaerts (1904-1922), Gratianus Gennario (1909-1923), Ermenegilde Ricci 
(1922-1930) en Jean-Pellerin Mondaini (1902-1930). 

435. Over de mislukte plannen rond het centraal seminarie, cf. hoofdstuk IV, 1.3.4. 
AGOFM, SK553, 79-80, Carlassare aan Schuler, 21 april 1904; AGOFM, SK552, 
259-260, Verhaeghen aan Fleming, 3 april 1903; AGOFM, SK556, 387, Gotti aan 
Gennario (ap.vic. Oost-Hubei), 1 april 1913. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 331 





Engelhardus Aubels van Oost-Hubei werd aangesteld tot rector van het 
nieuwe seminarie, Raphaël Palazzi van Zuid-Hunan tot vice-rector en Poly- 
dorus Vercruysse van Zuidwest-Hubei tot geestelijk directeur. De verschil- 
lende vicariaten stuurden samen 31 seminaristen, wat voor een beginnend 
initiatief een behoorlijk succes was. 

De samenwerking op een terrein dat tot dan toe exclusief tot de 
bevoegdheid van de afzonderlijke apostolisch vicarissen had behoord, liep 
niet over een pad van rozen. Het samenbrengen van jongeren uit verschil- 
lende streken met een verschillend karakter gaf soms aanleiding tot onenig- 
heid en disciplinaire problemen. Volgens Angelus Timmers, provicaris van 
het vicariaat Yichang en rapporteur van het seminarie, was het gebrek aan 
een eenvormige voorbereiding de voornaamste zorg van het seminarie. Hij 
achtte het dan ook van het allergrootste belang dat er in de afzonderlijke 
vicariaten proefscholen of voorbereidende scholen* op het kleinseminarie 
zouden worden opgericht, zodat het niveau van de kleinseminaries beter op 
elkaar zou zijn afgestemd. 

Omdat er klachten waren over de slechte hygiënische levensomstandig- 
heden in het seminarie, werd besloten om dit het jaar nadien over te plaatsen 
naar Jingzhou in het vicariaat Zuidwest-Hubei, waar een voldoende groot 
huis met tuin beschikbaar was. Ondertussen begon de provicaris van Zuid- 
west-Hubei, Angelus Timmers, volledig op eigen houtje met de bouw van 
een nieuwe vleugel bij de slaapzaal, wat hem door de niet-geraadpleegde 
bisschoppen niet in dank werd afgenomen. Het volgende schooljaar (1923- 
1924) werd geen enkele nieuwe student naar het groot seminarie gestuurd, 
wat het aantal seminaristen terugbracht tot 22. Ongetwijfeld speelde de vraag 
van de evenredige verdeling van de financiële lasten een belangrijke rol in 
deze latente spanning tussen de betrokken apostolisch vicarissen. De eerste 
algemene synode die in mei 1924 te Shanghai werd georganiseerd, bood de 
franciscaanse bisschoppen van de regio de gelegenheid om rond de proble- 
matiek van het seminarie nog eens de koppen bij mekaar te steken. Er werd 
unaniem beslist dat het vicariaat Zuidwest-Hubei, waar het regionaal semi- 
narie was gevestigd, de algemene kosten op zich zou nemen en dat de andere 
bisschoppen zouden betalen in verhouding tot het aantal studenten dat zij 
stuurden. Het was trouwens alleen onder die voorwaarden dat de naburige 
vicariaten van de Amerikaanse franciscanen en passionisten en de Ierse 
columbanen*®’ zouden kunnen deelnemen aan het initiatief 279. Ook Trudo 
Jans, de nieuwe bisschop van het vicariaat Yichang, die voortaan de grootste 
kosten zou moeten dragen, was akkoord. Hij hoopte wel dat de nieuwe 
regeling pas een drietal jaren nadien van kracht zou worden, op het moment 
dat alle huidige seminaristen hun studies zouden hebben beëindigd 277. 





436. Cf. hoofdstuk IV, 2.2.3.: in het vicariaat Yichang werd deze proefschool pas in 1931 
opgericht. 

437. Les missions en Chine, 301, 324, 344. 

438. “Maximum illud”, 25-27. AGOFM, SK560, 58-60, Timmers aan Gubbels, 8 nov. 
1923; AGOFM, SK560, 31, Timmers, “Relatio Generalis”, 22 nov. 1922; AGOFM, 
SK561, 44, Janssen aan Gubbels, 20 aug. 1923. 

439. AGOFM, SK561, 98, Jans aan Klumper, 3 juli 1924. 


332 


Op het eerste gezicht leken de plooien rond het regionaal seminarie van 
Jingzhou te zijn gladgestreken. Uit een relaas van januari 1925 bleek het 
leven er opnieuw zijn gewone gang te gaan. Ieder vicariaat bleef één 
personeelslid, hetzij als lector, hetzij in een bestuursfunctie afvaardigen voor 
het seminarie. Met de vijf nieuwe studenten uit Laohekou, het voormalige 
Noordwest-Hubei, en één uit Hankou, steeg het aantal seminaristen opnieuw 
tot 26. Ook het programma bleef vooral gericht op theologie (moraaltheo- 
logie, dogmatische theologie) en filosofie, maar er werd eveneens Heilige 
Schrift, exegese, liturgie, kerkgeschiedenis en kerkelijk recht gedoceerd, zoals 
door de Propaganda Fide was voorgeschreven. Zelfs gregoriaanse zang en 
harmonium ontbraken niet op het programma. Een Chinese lector stond in 
voor de studie van de taal volgens het staatsprogramma. De kostencurve 
bleef zich volgens hetzelfde stramien ontwikkelen en inzake spiritualiteit 
waren er geen noemenswaardige problemen 440, 

De personeelsperikelen in de daaropvolgende jaren tonen echter aan 
dat de latente spanningen rond het seminarie bleven bestaan. De provicaris 
van Oost-Hubei, Samuel Sommeville, was van plan om Engelhardus Aubels, 
de rector van het regionale seminarie, in zijn eigen vicariaat als procurator 
te benoemen. Het jaar voordien wilde bisschop Mondaini de vrijgestelde 
van het vicariaat Zuid-Hunan, David Vevassori terugroepen en op zijn kosten 
laten vervangen door een pater uit het vicariaat Yichang, wat door missie- 
secretaris Gubbels werd verhinderd. Volgens Jans toonden deze incidenten 
aan dat “het seminarie voor niet veel werd aanzien” en dat een aantal 
bisschoppen zich het liefst uit het seminarie zouden terugtrekken #1, 

Ook in deze controverse werd een modus vivendi bereikt. Zoals hij 
had voorzien, kon Jans het vertrek van rector Aubels niet verhinderen. Hij 
werd in zijn functie vervangen door Polydorus Vercruysse, die uit het 
vicariaat Yichang afkomstig was en sedert de stichting van het seminarie 
liturgie, kerkgeschiedenis en gregoriaans doceerde en er geestelijk directeur 
was. In tegenstelling tot wat de bisschop van Zuid-Hunan eerder had 
aangekondigd, werd de vice-rector en econoom David Vevassori toch niet 
teruggeroepen. Ook het vicariaat Hankou trok zich niet terug, maar vaar- 
digde daarentegen Cosmas Sartori af. Hij doceerde dogmatische theologie 
en moraaltheologie. Alphonsus Ferroni van het vicariaat Laohekou, die 
voordien professor was in Heilige Schrift en filosofie, werd de nieuwe 
geestelijke directeur. Het evenwicht was dus gered en de toekomst van het 
regionaal seminarie voorlopig veiliggesteld. Het regionaal seminarie bleef 
in Jingzhou gevestigd en het aantal seminariestudenten nam zelfs lichtjes 
toe 442, 


440. AGOFM, SK562, 107-108, 120-123, Jans, “Relatio de Seminario Centralis Jingzhou”, 
1 jan. 1925, 26 nov. 1925. Voor de financiële situatie van het seminarie in 
1922-1923: AGOFM, SK560, 60, Timmers, “Relatio de Seminario Centralis” 
Jingzhou, 8 nov. 1923. Over de financiën: tussen 1 juli 1924 en 1 december 1924 
waren er in het seminarie voor 2850 dollar of 34.200 fr. onkosten gemaakt. Tussen 
1 juli 1922 en 1 juli 1923 was dat op jaarbasis een bedrag van 5207 dollar. 

441. AGOMF, SK562, 110-111, Jans aan missiesecretaris, 7 mei 1925. 

442, AGOFM, SK562, 120-123; SK564, 52-54, Jans, “Relatio de seminario in Jingzhou”, 
30 okt. 1925, 15 jan. 1927. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 333 


Ook in andere regio’s die aan de franciscaanse missies waren toever- 
trouwd, stuurde het generalaat aan op de stichting van centrale seminaries. 
Op 9 maart 1925 verklaarde de Propaganda Fide zich akkoord met de 
oprichting van een regionaal seminarie in Xianfu voor de vicariaten Shaanxi 
en Gansu en in Jinanfu voor de vicariaten Shandong en Shanxi. De inrichting 
en de financiering werden integraal aan de orde toevertrouwd 277. Tijdens 
de anti-Europese troebelen van januari 1927 werd het regionaal Sint-Bona- 
ventura-seminarie van Jingzhou zwaar op de proef gesteld. Het werd 
verschillende malen bestookt en geplunderd. Niet alleen de materiële schade 
was aanzienlijk - zo’n 2000 à 3000 dollar -, maar vooral psychologisch 
sloegen de anti-Europese troebelen diepe wonden. Het seminarie was niet 
zoals in het naburige Jiangxi 2771 “heel en gans leeggelopen omdat de semi- 
naristen met dat volkske meededen tegen de missionarissen”, maar ook hier 
werkte het nationalisme van de zuidelijke legers zeer aanstekelijk, niet alleen 
bij de jongeren, ook bij de Chinese christenen, de Chinese priesters en enkele 
knechten van de paters 277. Polydorus Vercruysse, die zich als nieuwe rector 
van het seminarie de plunderingen en antichristelijke propaganda erg aan- 
trok, moest deze emoties zelfs met zijn dood bekopen. Hij stierf op 16 
februari 1927, twee weken na de bezetting. Het seminarie werd in de loop 
van het jaar 1927 gesloten en de seminaristen werden naar hun respectieve 
vicariaten teruggestuurd. 

Tegen het nieuwe schooljaar 1928-1929 probeerde men een oplossing 
te vinden voor een aantal hangende problemen van het seminarie, zoals de 
definitieve vestigingsplaats, de personeelsperikelen, de verantwoordelijkheid 
van de verschillende bisschoppen en de financiering. Het regionaal seminarie 
werd nu in de nieuwe, gerestaureerde panden in Hankou gevestigd. De 
rector en de professoren bleven in tegenstelling tot wat Jans had voorge- 
steld**®, uit verschillende vicariaten gerekruteerd. Voor het vicariaat 
Yichang werd de overleden Polydorus Vercruysse als rector vervangen door 
Piatus Wantz, die naar eigen zeggen zowat de enige was die het vertrouwen 
genoot van alle bisschoppen, professoren en seminaristen 77. De personeels- 
perikelen waren hiermee niet van de baan. Nadat rector Wantz op aandrin- 
gen van de generaal delegaat niet meer opnieuw werd benoemd, weigerde 





443. AGOFM, SK561, 69, Janssen aan Gubbels, 16 mei 1924; AGOFM, SK561, 98, Jans 
aan Gubbels, 3 juli 1924; AGOFM, M/9, “Registro missionum, 1921-1928”; 
AGOFM, SK562, 4-6, “Norme della S. Propaganda per i Seminari Regionali”, 3 mei 
1925. 

444, Waarschijnlijk bedoelt Jans het grootseminarie van Jiangjin in het vicariaat Chongqing 
uit het naburige Sichuan, dat was toevertrouwd aan de Franse missions étrangères de 
Paris: Les missions en Chine, 542, 271. 

445. Over de anti-Europese oproer: AGOFM, SK564, 18, Janssen aan Gubbels, 7 jan. 
1927; AGOFM, SK564, 50-51, Jans aan Gubbels, 1 febr. 1927. Andere verwijzingen 
naar het nationalisme van de Chinese seminaristen: AGOFM, SK567, 62; SK569, 37, 
Lunter aan Marrani, 17 okt. 1929, 6 jan. 1931; AGOFM, SK564, 57-59, Vercruysse 
aan P. Secretaris, 2 febr. 1927. 

446. AGOEN. SK565, 89-92, Jans aan Scartabelli, 7 okt. 1927. 

447. AGOFM, SK565, 110-111; SK567, 89-92, 117, 133-135, Wantz aan Marrani, 

13 dec. 1928, 17 febr., 15 mei en 20 sept. 1929; AGOFM, SK567, 9-10, Costantini 
aan Marrani, 21 okt. 1929; AGOFM, SK567, 17; SK569, 90, Wantz aan Marrani, 15 
mei 1929, 5 mei 1930; AGOFM, SK569, 181, Lunter aan Marrani, 22 sept. 1930. 


334 


# PL Ke 


Me. 


bé le Marr A> 


ak À 





sp DT" 
gp A # r e <a = s + 
r d H wm d bz A? LEFT + 

-< e e o "me - 

Le d ss Hi fe he 





Ook het seminarie maakte een opvallende professionalisering door. 
Op de foto Piatus Wantz, de rector van het kleinseminarie van Yichang met 
de seminaristen. 





PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 335 


BAS BA € GRAS E EI E 


De seminaristen werden in een westerse christelijke traditie opgeleid. 
Op de foto beelden ze het oudtestamentische drama Jozef in Dothan uit 
(Yichang, 1923). 





336 


Gubbels om, zoals door de generaal was voorgesteld, de toenmalige rector 
van het klein seminarie van Yichang, Thomas Uyttenbroeck, naar het centraal 
seminarie te laten vertrekken. Hij stuurde daarentegen Solanus Soissong, een 
weinig gekwalificeerde Duitser, die na het mislukken van de verdelingsplan- 
nen ten voordele van de provincie van Elzas geen nuttige rol meer kon 
spelen 279. Wanneer ook hij niet voldeed, liet hij in 1933 Anselmus Quétin 
tot professor aan het regionaal seminarie benoemen 277. Ook over een aantal 
financierings- en gezagsproblemen werd nog geen consensus bereikt. 

Uiteindelijk hebben de regionale bisschoppenconferenties aanzienlijk 
bijgedragen tot de consensus over het seminarie. Tijdens de eerste vergade- 
ring in 1932 werd het gezag van de rector bevestigd. Opdat de seminaristen 
onder hun gelijken niet als taalonkundigen zouden worden beschouwd, werd 
de studie van een Europese taal, liefst het Engels, voor de seminarieopleiding 
aanbevolen. Om de band met het eigen vicariaat niet te verbreken, werd 
voorgesteld dat het vijfde jaar theologie in het eigen vicariaat zou worden 
gevolgd. Tijdens de tweede bisschoppenconferentie hadden de prelaten het 
vooral over mogelijkheden om de kosten van het seminarie te drukken. Er 
werd nu op een grondige studie van het Chinees aangedrongen. De inlandse 
priesters moesten in staat zijn om in hun eigen taal op een behoorlijk niveau 
brieven te schrijven en uiteenzettingen te geven 271. In 1937 liet Gubbels 
probleemloos Arnulphus Merchier als spiritueel directeur naar het seminarie 
vertrekken. Na de overstromingen in Hankou in 1932 werd het seminarie 
tijdelijk naar Wuhan overgeplaatst. Nadien bleef Hankou het onderkomen 
van het regionaal seminarie van Hubei en Hunan 271. 


Besluit: de continuïteit van de missionering oude stijl (1922-1940) 


Hoewel de missionering oude stijl in de loop van de jaren 1920 onder 
sterke druk kwam te staan - onder meer door de gewijzigde politieke 
omstandigheden, de nieuwe missiologische opvattingen en de vernieuwde 
accenten in het apostolisch missiebeleid - speelde ze in het apostolaatswerk 
van de Belgische minderbroeders in China nog een cruciale rol. 

De beleidsverantwoordelijken van het vicariaat Yichang oriënteerden 
hun missioneringsconcept verder op de individuele bekering. Zij waren het 
nieuwe “plantatio ecclesia”-concept principieel niet ongunstig gezind, maar 
het duurde tot 1938 vooraleer dit principe bij hen bewaarheid werd en de 





448. Over Solanus Soissong: AGOFM, SK571, 138-141, Gubbels aan Scartabelli, 1 nov. 
1931; AGOFM, SK573, 90-96, Wolfersperger aan Marrani, 12 jan. 1932; AGOFM, 
SK573, 6-8, Lunter aan Marrani, 18 febr. 1932. 

449. AGOFM, SK573, 184-189, Gasparella aan Marrani, 1932; AGOFM, SK575, 185, 
Massi aan Bello, 2 sept. 1933; AGOFM, SK575, 186, Salotti, secr. SCPF (prot. nr. 
3195/33), 8 sept. 1933; AGOFM, SK565, 104-107, Jans aan Marrani, 10 okt. 1928; 
AGOFM, SK567, 125-127, Vrijdaghs aan Marrani, 14 juli 1929, 

450. AGOFM, SK573, 247-252, Massi, “Resconto del Congresso Intervicariale”, 8 juli 
1932; AGOFM, SK575, 74-77, “Minuta Conferentiae Episcopalis”, 13 juni 1933. 

451. AGOFM, SK573, 184-189, Gasparella aan Marrani, 1932; AGOFM, SK590, 
675-680, 685-688, Schnusenberg aan Bello, 21 aug. 1944, 29 mei 1945. 


PROFESSIONALISERING VAN DE APOSTOLAATSMETHODEN 337 


inlandse clerus een deel van het vicariaat kreeg toegewezen**2. Hoewel de 
bekeringsbeweging vanaf de jaren 1920 een neergaande trend vertoonde, 
bleven de apostolaatsmethoden van de Belgische minderbroeders in Yichang 
op een bijna structurele manier gericht op de bekering van de niet-katholie- 
ken. De professionaliseringsbeweging naar protestants model, die onder 
invloed van de nieuwe katholieke missiologie en het nieuwe apostolisch 
missiebeleid de Chinamissies vanaf de jaren 1920 in haar greep had, liet ook 
het vicariaat Yichang niet onberoerd. Onder Jans zetten professionalisering 
en vernieuwing zich vooral door in het onderwijs; onder Gubbels in het 
intellectuele apostolaat. Andere initiatieven, zoals het geven van conferenties 
voor niet-katholieken of het uitbouwen van een op westerse leest geschoeide 
gezondheidszorg, bleven in een experimenteel stadium of werden omwille 
van geldgebrek opgeschort. Hoewel de weeshuizen tijdens de nationalistisch 
geïnspireerde onlusten van 1927 sterk werden geviseerd, werd dit bij uitstek 
katholieke apostolaatswerk door de beleidsverantwoordelijken van het vica- 
riaat niet afgebouwd. 

Het groeiend nationalisme, de afkalving van het protectoraatsregime 
en de bewuste beleidsstrategie van de Apostolische Stoel terzake, leidden in 
het vicariaat Yichang tot een meer egalitaire verhouding tussen de katholieke 
missie en de lokale gemeenschap. Nog voor het verschijnen van Maximum 
illud (1919) werd onder impuls van de reguliere overste van het vicariaat, 
Natalis Gubbels, de tussenkomst van missionarissen bij processen afgebouwd. 
Dit betekende niet dat het vicariaat zich onmiddellijk distantieerde van de 
ongelijke verdragen van de negentiende eeuw, die de ideale voorwaarden 
schiepen voor een goed functionerend “apostolaat door bescherming”. Het 
is veeleer met tegenzin dat Gubbels zich na de moord op Jans en twee van 
zijn missionarissen heeft neerlegd bij het in onbruik raken van de schadever- 
goedingen. Zijn voorkeur voor continuïteit met het apostolaat van weleer 
kwam ook aan het licht in het majestueuze en op westerse leest geschoeide 
bouwproject dat hij in Yichang lanceerde en dat na de hevige antichristelijke 
campagnes het getaande gezicht van de missie wat moest oppoetsen. Hoewel 
de nieuwe missieopvattingen meer aandacht schonken aan de kwalitatieve 
diepgang van een bekering, cijferde de doorsnee-missionaris van het vicariaat 
Yichang de materiële bekeringsmotieven, als gedoodverfde strategie van het 
oude apostolaat, niet zomaar weg. De ene strategie sloot trouwens de andere 
niet uit. 

Naast het bekeringsmotief bleef ook het heilsmotief een belangrijke 
krachtlijn in het missieapostolaat van de Belgische franciscanen in China. De 
heroïsche en triomfalistische beeldvorming van de missionaris en zijn apos- 
tolaatswerk hield stand en de zelfheiliging, gesublimeerd in het martelaars- 
verlangen, behield haar betekenis. De binnenkerkelijke pastoraal was nog 
steeds sterk sacramenteel georiënteerd. Het doopsel in stervensnood bleef 
het gezicht bepalen van de katholieke missionering in China. 

Het vicariaat van de Belgische franciscanen speelde geen pioniersrol in 
de vernieuwing van het katholieke apostolaat in China. Onder impuls van 


452. Zie hoofdstuk V, 1. 


338 


de nieuwe missiologie werd er wel geëxperimenteerd met nieuwe aposto- 
laatsmethoden, maar met uitzondering van het onderwijs bleef hun reële 
invloed beperkt. Dit leidde niet zozeer tot een verdringing van het oude door 
het nieuwe, maar veeleer tot een coëxistentie van beide. Vooral onder 
Gubbels, zelf een voorstander van de “progressieve lijn”, werd duidelijk hoe 
in een periode van crisis gemakkelijk werd teruggegrepen naar oude concep- 
ten en oude zekerheden. Het behoudsgezinde profiel van de Belgisch-fran- 
ciscaanse Chinamissionaris droeg bij tot deze merkwaardige continuïteit van 
de missionering oude stijl. Het nieuwe, progressieve missiebeleid in de jaren 
1920 bracht bij heel wat individuele missionarissen immers een pijnlijke 
confrontatie tot stand tussen hun veeleer conservatieve denkpatroon en hun 
hiërarchische trouw, wat de kloof met de missiologie en het missiebeleid 
alleen maar in de hand werkte. 


Hoofdstuk V 


Naar een nieuwe 
Chinees-Europese 
dimensie 

Een inlandse 
katholieke Kerk 
in wording 
[1891-1940] 


340 


+ 


ei Be. mp 


L 





Een christelijke familie uit het landelijke Yaquelin, waar de traditie van het 
inbinden van de voeten van de vrouwen ook nog na 1911 in ere werd 
gehouden. Naast de jaarlijkse missiestatistieken en het sporadisch bewaard 
gebleven fotomateriaal zijn van de inlandse christenen weinig bronnen 


bewaard. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 341 





Tot voor kort werd de traditionele missiegeschiedenis vanuit een zuiver 
westerse invalshoek geschreven, zonder veel rekening te houden met het 
standpunt van de te evangeliseren volkeren of met de maatschappelijke en 
culturele effecten die de missionering teweegbracht. In dit hoofdstuk komt 
de Chinese invalshoek op het missiegebeuren aan bod. Het profiel van de 
inlandse Kerk wordt gereconstrueerd op basis van een beperkte sociografi- 
sche analyse van de doorsnee-katholiek, de inlandse priester en de inlandse 
maagden en zusters. Onder invloed van het inculturatiedebat in de missio- 
logie in de jaren 1970, werd de focus van het missieonderzoek meer en meer 
verlegd naar de culturele aspecten van de missionering, een dimensie die tot 
dan toe in het kerkhistorisch onderzoek zo goed als volledig was verwaar- 
loosd !. Ten slotte wordt nagegaan hoe het cultuurcontact en de wederzijdse 
cultuuroverdracht in het vicariaat Zuidwest-Hubei verliepen. 


1. Het verholen gezicht van de inlandse Kerk 


Het cruciale probleem bij de studie van de inlandse Kerken is een gebrek 
aan bronnenmateriaal. Als gevolg van de eigenheid van het missiegebeuren 
- een zekere pioniersmentaliteit en een sterke gerichtheid op de praktijk - is 
aan een systematische en consciëntieuze opbouw van de missiearchieven vaak 
weinig aandacht besteed. Bovendien hebben heel wat archieven van lokale 
Kerken de woelige dekolonisatieperiode niet overleefd en werden ze samen 
met andere restanten van “westerse imperialistische aanwezigheid” onher- 
roepelijk vernietigd. Een tweede methodologisch probleem vormt het feit 
dat de bronnen die dan toch bewaard zijn gebleven, meestal missionair van 
oorsprong zijn. De informatie over de inlandse katholieken en de inlandse 
clerus is dus niet alleen gefilterd door de westerse beeldvorming, zij is ook 
sterk gekleurd door het ultramontaans-moralistische denkschema van de 
modale katholieke missionaris, die ze heeft voortgebracht. Deze elementen 
stellen de historicus voor een methodologisch dilemma. Ofwel onthoudt hij 
zich van elke uitspraak over de inlandse Kerk en gaat hij verder in de lijn van 
de traditionele, integraal-westerse missiegeschiedenis, ofwel waagt hij zich 
wél aan een geschiedschrijving van de inlandse Kerk, zij het noodgedwongen 
op basis van een sterk missionair gekleurde berichtgeving. Mits een grondige 
historische kritiek en decodering is het nochtans mogelijk een zekere afstan- 
delijkheid ten opzichte van deze missionaire bronnen tot stand te brengen. 

Zoals de meeste kerkelijke archieven in China is het archief van de 
inlandse Kerk van Zuidwest-Hubei niet bewaard gebleven. Het archief van 
het naburige aartsbisdom Hankou is op deze algemene regel echter een 
merkwaardige en unieke uitzondering. Het is door een gelukkig toeval in 
Venetië terechtgekomen en bevat naast correspondentie van Belgische bis- 
schoppen en missionarissen ook een honderdtal waardevolle brieven van 


1. Voor een stand van zaken rond missioneringsonderzoek en cultuur: Gadille, “Mission 
chrétienne et cultures”, 705-719; zie ook : Dujardin, “Modaliteiten van een 
interdisciplinaire geschiedschrijving”. 


342 


Chinese priesters uit Zuidwest-Hubei, waardoor de stem van de inlandse 
Kerk in de documentatie niet volledig ontbreekt. Ook de jaarrapporten, 
visitatieverslagen, tijdschriftartikelen en vooral correspondentie van missio- 
narissen bewezen hun nut. In spontane en weinig gepolijste uitlatingen geven 
deze bronnen vaak op een heel accurate manier weer hoe de lokale missio- 
naris aankeek tegen de inlandse Kerk in wording. Vaak konden echo’s 
worden opgevangen van tegenstellingen of conflicten. 


1.1. De Chinese katholiek: 
de grote onbekende in de katholieke missiegeschiedenis 


De Chinese katholieken uit de tweede missioneringsgolf zijn de grote 
onbekenden gebleven in de missiegeschiedenis. Men kent hen bijna uitslui- 
tend uit de jaarlijkse missiestatistieken en het sporadisch bewaard gebleven 
iconografisch materiaal. Literaire of geschreven producties van hun hand 
bestaan er nauwelijks. Contraditorisch genoeg zijn de Chinese katholieken 
uit de zeventiende eeuw gemakkelijker te bestuderen dan die uit de negen- 
tiende en twintigste eeuw ?. 


Figuur 25: 
evolutie van het aantal Chinese katholieken en catechumenen (1871-1940) 


35000 
D 
30000 a sus 
25000 a WR 


D 
20000 


"e 
= f à 
ki 
Ke á 
15000 
a D 
je a 
10000 as S 
as e 
« 
5000 „ae E A 
sas NEE E gt N 
Om o ẹ o ag eg een em 4 e TT Sam 
1871 1877 1880 1885 1890 1895 1900 1905 1910 1915 om 1925 1930 1935 ` 1940 
Jaar 
H kathobcken e catechumenen 
2. Aubin, “Chinese Catholics”, 15; Standaert, Confucian and Christian, is een 


diepgaande theoretische analyse van de carrière en opvattingen van een 
zeventiende-eeuwse ambtenaar-intellectueel, waarbij vooral het merkwaardige 
samengaan wordt geschetst van neoconfucianisme, boeddhisme en christendom. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 343 








1.1.1. Onzichtbaar en bescheiden 


Het probleem van de “onzichtbaarheid” stelt zich eveneens voor de 
katholieken van het vicariaat Zuidwest-Hubei. Ook hier is hun materiële 
aanwezigheid in de bronnen beperkt tot de missiestatistieken of tot een aantal 
sporadische vermeldingen in rapporten en brieven van bisschoppen of mis- 
sionarissen. Het beeld dat in deze documenten over de inlandse katholieken 
naar voren komt, is dat van heel bescheiden en eenvoudige lieden uit het 
agrarische milieu waar de katholieke missionarissen zich bij voorkeur vestig- 
den. Provicaris Filippi stelde in 1872 reeds vast dat “de uitverkorenen voor 
het grootste gedeelte boeren en arme onwetenden waren” °. In een van zijn 
eerste gedetailleerde jaarrapporten beschreef bisschop Everaerts de christe- 
nen van Jianlan als “zo’n simpele mensen, dat men ze, naar het Johannes- 
evangelie zou kunnen noemen ‘Israëlieten’ waarin geen bedrog zit”. Hij was 
er zelfs van overtuigd “dat hun armoede in bepaalde gevallen hun vroomheid 
verkilde” 7. Ook Peregrinus Theunissen gaf in 1919 laconiek toe dat “er geen 
ontwikkelde mensen waren bij de christenen van Hubei” 5. Indien er zich 
dan toch een paar Chinezen met een respectabele sociale positie of een paar 
meer gefortuneerde lieden tot het christendom wendden, dan bleef dat in de 
bronnen niet onvermeld ®. 

In het spoor van de nieuwe missiologie werd er in de jaren 1920 en 
1930 geleidelijk meer aandacht besteed aan de inhoudelijke en intellectuele 
aspecten van het apostolaat. Er werd een katholiek missieonderwijsnet in 
het leven geroepen dat een gedeeltelijke staatserkenning genoot en tegelijk 
tegemoet kwam aan de onderwijsbehoeften van een zich snel moderniserende 
natie. Met deze professionaliseringscampagne van het onderwijs naar pro- 
testants voorbeeld, beoogde bisschop Jans een mobiliteitsstijging van zijn 
christenen, die naar zijn eigen zeggen, “over het algemeen niet stout genoeg 
waren” 7. Ook zijn opvolger, bisschop Gubbels, wilde door middel van het 
intellectuele apostolaat de beter opgeleide Chinezen voor het christendom 
warm maken. Of deze laattijdige bijsturing van de apostolaatsmethoden in 
staat is geweest om de sociale en intellectuele rekruteringsbasis van de 
katholieke missionering ingrijpend te wijzigen, valt zeer te betwijfelen. In 
vergelijking met de negentiende eeuw waren het opleidingsniveau en dus ook 
de mondigheid van de modale katholiek wel toegenomen, maar de gelovigen 
bleven beperkt in aantal én van een zeer bescheiden sociale afkomst. De Kerk 
kon hen nu wel een betere opleiding garanderen, zodat ze in de snel 
evoluerende Chinese maatschappij iets meer kansen kregen *. 


AGOFM, SK541, 202-206, Filippi aan de Portagruaro, 30 dec. 1872. 

AGOFM, SK555, 564, Everaerts, “Relazione annua”, 6 sept. 1911. 

ASTOFM, EM Adons II 37, Theunissen aan geliefde medebroeders, 17 okt. 1919. 

AGOFM, SK544, 225-228, de Carli aan de Portagruaro, 21 nov. 1881; ASTOFM, 

LS De Walleff, De Walleff aan ouders, 8 febr. en 10 aug. 1904, 19 juni 1905; 

ASTOFM, EM Adons I 95, M. Adons aan E. Adons, 13 maart 1918. 

7. AGOFM, SK564, 50-54, Jans, “Relazione annua del seminario centrale”, 15 jan. 
1927. Cf. hoofdstuk IV. 

8. Cf. hoofdstuk IV, 2.2.1. Het betrof vooral lager onderwijs van de lagere en de hogere 

graad. Middelbaar onderwijs was nog veeleer uitzonderlijk in het vicariaat Yichang. 


namme 


344 


De katholieke missiebeweging uit de negentiende en twintigste eeuw 
had in China dus een veel volksere en minder intellectuele rekruteringsbasis 
dan haar humanistische voorloper uit de zeventiende eeuw. Dat had zowel 
te maken met haar wetenschappelijke en ideologische achtergronden in 
Europa, haar verschillende apostolaatsmethode als haar politieke profilering 
in China. In vergelijking met pioniers als Matteo Ricci, Adam Shall of 
Ferdinand Verbiest, die door hun wetenschappelijke en astrologische kennis 
een invloedrijke positie bij de keizer wisten te verwerven, had de katholieke 
missionaris uit de negentiende eeuw een veel bescheidener opleiding geno- 
ten. Hij moet meer worden gezien als een vertegenwoordiger van het volkse, 
ultramontaans-christelijke element aan de basis, dan wel als een representant 
van het intellectuele katholicisme. Als radicaal-christelijke activist bezat hij 
wel een grote bekeringsijver - hij liet zich zelfs niet door de dood afschrikken 
- maar hiertegenover stond dat zijn vrij strikt moralistisch-katholieke denk- 
schema weinig ruimte liet voor dialoog met vreemde culturen. Andersden- 
kenden werden prompt als “heidens”, “immoreel” of zelfs “duivels” afge- 
schilderd. Deze strijdbaarheid werd trouwens nog aangescherpt door het 
conflict tussen Kerk en liberalisme in Europa. 

Ook de gebruikte apostolaatsmethoden verschilden grondig. Door hun 
goede relatie met de keizer hadden de jezuïeten uit de zeventiende eeuw tal 
van confucianistische geletterden voor het christendom weten te winnen. 
Terwijl deze laatsten zich vooral om wetenschappelijke en morele of filoso- 
fisch-religieuze motieven tot het christendom voelden aangetrokken, ston- 
den in de bekeringsstrategieën uit de negentiende en twintigste eeuw veeleer 
materiële motieven centraal. De eenvoudige landlieden uit het binnenland 
van Hubei die toenadering zochten tot de katholieke missionaris, werden in 
eerste instantie aangesproken door de gunstige sociale positie waarin de 
katholieke Kerk zich op dat ogenblik bevond. Vooral de mogelijke interven- 
tie bij processen en de kans op bescherming in tijden van crisis speelden een 
rol. 

In politiek opzicht was de situatie van de missionering eveneens ver- 
schillend. De missionarissen uit de zeventiende eeuw kwamen als individuele 
boodschappers van de paus geschenken aanbieden aan de Ming-keizers. 
Hierdoor pasten zij zich als het ware in het bestaande tribuutsysteem in, 
waardoor zij zich volledig aan de keizerlijke autoriteit onderwierpen. Twee 
eeuwen later doken de missionarissen in groten getale op na de opiumoor- 
logen en de voor China vernederende verdragen die erop volgden. Doordat 
zij zich bij voorkeur vestigden in de respectieve concessies die aan hun naties 
waren toegewezen, bestond er in de ogen van de Chinese geletterden, die de 
confucianistische staatsorthodoxie vertegenwoordigden, een sterke identifi- 


catie tussen de missiebeweging en de politiek van de westerse mogendheden 
in China °. 


9. Over de zeventiende-eeuwse missionering: Standaert, Yang Tingyun, Minamiki, Rites 
Controversy, 15; Ricci, Lord of Heaven, 3-10; Smith, Ritual, 297-309. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 345 





1.1.2. Een bedreiging voor de confucianistische orthodoxie 


Orthodoxie speelde in de traditionele confucianistische maatschappij 
een cruciale rol. Iedere Chinees werd geacht om zich te conformeren aan de 
geldende moraal. Orthodoxie is nochtans niet volledig gelijk te stellen met 
de officiële staatsdoctrine van het confucianisme. Volgens Liu Kwang-ching 
was het begrip veel ruimer. Onder orthodoxie verstond hij een sociaal-reli- 
gieuze ethiek die gemeenschappelijk was voor de verschillende scholen van 
het confucianisme en die zowel in de cultuur van de elite als in de volkse 
cultuur werd beleefd. De rituelen en statusvoorschriften namen in de 
beleving en veruitwendiging van deze orthodoxie een centrale plaats in. Ze 
speelden in de basisinstituten van de traditionele Chinese maatschappij, de 
monarchie, de bureaucratie en de familie, een cruciale rol. Hoewel het begrip 
“cheng” (wat correct, juist, rechtschapen en orthodox is) tot op zekere hoogte 
een sacraal karakter had, was orthodoxie in de Chinese traditie niet religieus 
bepaald 1°, De norm van wat juist en correct was, werd immers door de 
dynastie zelf vastgelegd en kon samen met die dynastie opnieuw verdwijnen. 
Bovendien was er binnen de “vastgelegde orthodoxie” ruimte voor religieus 
pluralisme. Gedurende verschillende eeuwen bestonden boeddhisme, ta- 
oïsme en volksreligies naast elkaar. De feitelijke toestand van religieuze 
diversiviteit werd niet ervaren als een hinderpaal voor een correct sociaal- 
ethisch gedrag ervaren. Het confucianisme ontleende trouwens een aantal 
metafysische principes aan het boeddhisme en taoïsme !!. 

Het christendom heeft zich veel moeilijker in deze hierboven geschetste 
orthodoxie kunnen inpassen. In de loop van de zeventiende eeuw voelde 
nochtans een respectabel aantal confucianistische geletterden zich tot de 
westerse godsdienst aangetrokken. Ze bleven hun functies binnen de keizer- 
lijke administratie vervullen, omdat zij ervan overtuigd waren dat het chris- 
tendom een voortzetting was van de orthodoxe confucianistische tradities. 
In zijn biografie van Yang Tingyun heeft Nicolas Standaert dit fenomeen 
verklaard vanuit een onderscheid tussen de publieke en de privé-sfeer. 
Hoewel het confucianisme een inherent deel was van zijn officiële leven, 
behield de zeventiende-eeuwse geleerde een marge die hij voor zijn “eigen 
zaligmaking” kon invullen 17. Boeddhisme, taoïsme, islam en christendom 
werden getolereerd zolang zij niet als een bedreiging voor de officiële 
staatsorthodoxie werden ervaren. Het is in dit verband tekenend dat de 
mantsjoe-keizer K’ang-hsi, die zelf een grote interesse voor westerse kennis 
en wetenschap aan de dag legde en van wie Ferdinand Verbiest de vertrou- 
weling was, in 1692 een edict van religieuze vrijheid uitvaardigde. 

De hele controverse rond de Chinese riten, die in 1645 begon en in 
1715 en 1742 definitief ten nadele van deze riten werd beslecht, maakte het 


10. ` Liu, “Orthodoxy in Chinese Society”, 4, 7, 8-12. 

11. Liu, “Orthodoxy in Chinese Society”; Chen, “Orthodoxy as a Mode of Statecraft”; 
Liu, “Socioethics as Orthodoxy”. 

12. Standaert, Yang Tingyun, (besluit); Camps, Het derde oog, 10-11. Camps wijst erop 
dat de Aziaten niet zoals de westerlingen denken in categorieën van of - of (een keuze 
moeten maken), maar veeleer in termen van èn - èn (een harmonie zoeken). 
Aziatische theologen hebben in die zin gesproken over “dubbele loyaliteit”. 


346 


voor Chinese christenen onmogelijk om nog langer deel te nemen aan de 
rituelen (“li”), die nochtans de belangrijkste veruitwendiging waren van de 
orthodoxe sociaal-religieuze ethiek 17. Hierdoor stelde het christendom zich 
onherroepelijk op als een heterodoxe!* doctrine, die als een bedreiging voor 
de sociaal-culturele orde werd beschouwd. Keizer K'ang-hsi vaardigde in 
1717 dan ook een verbod uit op verdere prediking van het christendom. 
Missionarissen werden het land uitgezet en het christendom werd bij mo- 
menten zwaar vervolgd 17. De antichristelijke literatuur, die in de tweede 
helft van de zeventiende eeuw was ontstaan - de eerste officiële veroordeling 
van de riten dateerde immers van 1645 - tierde welig. Meteen werd de basis 
gelegd voor wat Cohen en Lutz het “heterodoxe profiel van het christendom 
in China” hebben genoemd !f. 

Hoewel het christendom na de opiumoorlogen in de negentiende eeuw 
werd gelegaliseerd, bleef de erfenis van het verleden een cruciale rol spelen. 
De connectie tussen christendom en heterodoxie, die in de loop van de 
zeventiende eeuw was ontstaan, bleef voortleven. Volgens Cohen werd het 
christendom na 1860 contradictorisch genoeg zelfs minder getolereerd dan 
voordien, omdat vanaf dat ogenblik zijn sociale en politieke positie opmer- 
kelijk verbeterde. Van oudsher was het immers de combinatie tussen hete- 
rodoxie en macht die in de Chinese maatschappij de heftigste reacties had 
losgeweekt. 

Ook in het vicariaat Zuidwest-Hubei was de relatie tussen de geletter- 
den, die de orthodoxie van het confucianistische staatsapparaat vertegen- 
woordigden, en de katholieke missie van bij de aanvang conflictueus. Zelfs 
het gewone volk was de missie en de bekeerlingen over het algemeen niet 
zeer gunstig gezind |’. Tijdens onlusten werden niet alleen de buitenlandse 
missionarissen, maar ook de inlandse katholieken heel nadrukkelijk gevi- 
seerd. In het vicariaat vonden in 1898 naast Victorinus Delbrouck nog 98 
inlandse katholieken en bekeerlingen de dood. Tijdens de Bokseropstand, 
die aan 200 buitenlandse missionarissen en 30.000 inlandse christenen het 
leven kostte, kwamen in Zuidwest-Hubei 35 christenen om. Hoewel de 
verdragen er vanaf ca. 1890 geleidelijk beter werden toegepast, waardoor 
het christendom wat meer ademruimte kreeg, bleef de missie de grootste 
moeite hebben om ten gunste van de inlandse katholieken de nodige schade- 
vergoedingen te verkrijgen. Volgens getuigenissen van missionarissen was 
decennia later bij veel niet-katholieken “de haat in het hart blijven voortle- 
ven” 18, 


13. Over de verhouding tussen rituelen en orthodoxie, zie hoofdstuk V, 2. 

14. In de Chinese teksten wordt de term “hsieh” gebruikt: “wat verkeerd en onorthodox 
is”. Liu, “Orthodoxy in Chinese Society”, 1-4. 

15. Over de vervolging van 1784-1785: Willeke, Imperial Government and Catholic 
Missions. 

16. Cohen, Christian Missions, 560-568; Cohen, “The Anti-christian Tradition”, 
169-175; Cohen, China and Christianity, 3-60; Lutz, Chinese Politics, 2-3, 12-27. 

17. _ Cohen, Christian Missions, 564-568. AGOFM, SK541, 190, Filippi aan 
de Portagruaro, 12 april 1872; ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan ouders, 
Bonaventura 1913. 

18. Cf. hoofdstuk IV, 1.2.4. ASTOFM, EM Adons I 87, M. Adons aan E. Adons, 12 juli 
1912; ASTOFM, LS Everaerts 2, Everaerts, “Visitatieverslag”, [1911-1912]; AGOFM, 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 347 


Met het uitroepen van de republiek en het wegvallen van de oude 
confucianistische consensus werd de openlijke vijandigheid tegen het katho- 
licisme wel getemperd, maar door haar sociaal conservatisme kon deze religie 
evenmin op sympathie van de hervormingsgezinde intellectuelen rekenen !°. 
De bestaande antichristelijke traditie nam in de jaren 1920 een nieuwe 
gedaante aan, die van het moderne nationalisme. De defensieve vastbera- 
denheid van een oude beschaving om aan haar uitholling door de buitenland- 
se machten het hoofd te bieden, maakte plaats voor de offensieve ingesteld- 
heid van een jonge natie op zoek naar zelfrespect. 

Jessie Lutz zette in Chinese Politics and Christian Missions uiteen hoe 
de antichristelijke beweging in de jaren 1920-1922 gestalte kreeg en hoe zij 
in de schoot van de succesvolle militaire campagne van de Guomindang in 
1926-1927 over het hele land werd verspreid. Het christendom werd niet 
langer beschouwd als een gevaar voor de confucianistische consensus, die 
door de revolutionairen zelf in vraag werd gesteld, maar door zijn jarenlange 
associatie met het “imperialisme” van de westerse mogendheden in China 
werd zijn aanwezigheid als een bedreiging voor de soevereiniteit van de jonge 
natie ervaren. De antichristelijke traditie bleef in het republikeinse China 
dus overeind, mits een verschuiving in jargon en argumentatie 2. 

Ook het vicariaat Zuidwest-Hubei ontsnapte niet aan de opzwepende 
nationalistische campagnes, die zelfs bij de inlandse clerus en katholieken 
enige weerklank vonden ?!. Van de antichristelijke pamfletten die tijdens de 
campagne van 1926-1927 in groten getale werden verspreid, bleven een 
achttal afdrukken bewaard in het provinciale archief van Sint-Truiden. Ze 
zijn waarschijnlijk geïnspireerd op een antichristelijk pamflet dat ca. 1890 
een ruime verspreiding kende in de Yangzi-vallei. In ieder geval bevatten ze 
alle traditionele vooroordelen tegen christenen en missionarissen. Een ana- 
lyse van deze figuratieve voorstellingen leert veel over de antichristelijke 
symboliek en over de volkse beeldvorming van een doctrine die als heterodox 
werd beschouwd. 

De Christusfiguur wordt in de meeste pamfletten door een varkenskop 
voorgesteld. Westerlingen en missionarissen worden afgebeeld als geiten, het 
symbool voor vreemdelingen, terwijl Chinese christenen in een geitenvel 
worden weergegeven 22. Missionarissen en mannelijke bekeerlingen dragen 
meestal een groene hoed, wat in het Chinees symbool stond voor “bedrogen 
echtgenoot” en een allusie vormde op het perverse seksuele gedrag waarvan 
missionarissen en katholieken werden verdacht ®. Alle andere zogenaamde 


SK552, 184-185; SK553, 175-176, G. Franzoni aan Lauer, 10 febr. 1900; Franzoni 
aan Schuler, 30 sept. 1904; AGOFM, SK552, 195-198, Th. Verhaeghen aan Lauer, 
20 okt. 1900; AGOFM, SK553, 178-182, “Rapport over de moord op 

Th. Verhaeghen”, 1904. 

19. Cohen, Christian Missions, 581-590: een aantal protestantse missionarissen zoals 
Timothy Richard en Young J. Allen wisten wel een aantal Chinese hervormers te 
inspireren. 

20. Lutz, Chinese Politics, 1-54, 209-256. 

21. AGOFM, SK564, 50-54, Jans aan Gubbels, 15 jan. 1927: “Het is ongehoord hoe 
aanstekelijk het nationalisme is, vooral bij de jongeren, zelfs bij onze knechten”. 

22. Cohen, China and Christianity, 140-141. 

23. Ibid., 49-51, 54-55. 


348 


“subversieve praktijken” van het christendom komen aan bod, zoals het 
weghalen van foetussen bij zwangere vrouwen en het uithalen van ogen bij 
kinderen en bekeerlingen voor alchemistische doeleinden. De meeste pam- 
fletten hebben echter betrekking op het verjagen en vernietigen van het 
christendom. Er is een pamflet waarop Christus in stukken wordt gezaagd 
en zijn volgelingen worden gefolterd. Op een tweede tekening wordt het 
lichaam van de gekruisigde Christusfiguur “met tienduizend pijlen” door- 
boord en worden de westerlingen neergeveld en onthoofd. Elders worden 
jachthonden op Christus en zijn volgelingen losgelaten of worden de “geiten 
en varkens” door de Chinese leeuw verjaagd 2. 

Vanaf de jaren 1920 deden de katholieke missies nochtans ernstige 
inspanningen om zich los te maken van de westerse politieke en economische 
aanwezigheid in China. Er werden pogingen ondernomen om het christen- 
dom in China een meer inlands gelaat te geven, zoals blijkt uit het gebruik 
van de Chinese vormentaal voor kerkelijke gebouwen, uit de overdracht van 
verantwoordelijkheid aan de inlandse clerus en uit enkele werken over het 
parallellisme tussen confucianisme en christendom. In 1939 werd trouwens 
het verbod op de inlandse riten afgeschaft. In 1946 werd in China de inlandse 
hiërarchie ingericht. Ondanks deze inspanningen voor accommodatie bleef 
het heterodoxe beeld van de christelijke godsdienst overeind. Tot op heden 
speelt het imago van antipatriottisme de inlandse Kerk in China parten 2. 


1.1.3. In aanbidding van de Heer des Hemels 


In de confucianistische traditie werd de hemel (“Tien”) niet alleen als een 
transcendente godheid beschouwd maar eveneens als een immanente kracht 
die aanwezig was in de natuurlijke orde, de sociale orde inbegrepen. Bij gebrek 
aan directe bronnen is het echter onmogelijk om meer specifieke uitspraken 
te doen over het godsbeeld van de katholieken van Zuidwest-Hubei. 

De algemene statistieken over de geestelijke en spirituele toestand van 
het vicariaat bevatten wel informatie over de spiritualiteit van de inlandse 
katholieken van dit franciscaanse missievicariaat in China. Uit een vergelij- 
king van de jaarlijkse communies met het aantal katholieken kan worden 
afgeleid dat het aantal inlandse katholieken dat jaarlijks zijn Pasen hield, vrij 
laag was. Dit gegeven zou men kunnen toeschrijven aan de grote geografi- 
sche verspreiding van de inlandse katholieken of aan het feit dat de missio- 
narissen bepaalde afgelegen missieposten niet jaarlijks konden bezoeken. 
Het moet echter vooral in verband worden gebracht met de lage praktise- 
ringsgraad van de inlandse katholieken, wat ook in andere bronnen wordt 





24. ASTOFM, SIN A 4.4, Antichristelijke pamfletten, s.d. Vergelijk met de illustraties van 
Cohen, China and Christianity, 140-141 uit de Chin-tsun sheng-yü pi-bsieh ch'üan-t'u 
(Ketterij overeenkomstig het “Sacrale Edict”: een volledig schilderijenkabinet). 
Dit pamflet is herdrukt in The Cause of the Riots in the Yangtse [Yangzi] Valley: 
a Complete Picture Gallery (Hankou, 1891). Voor een inhoudelijke analyse van het 
invloedrijke antichristelijke pamflet van Hunan uit 1861, Pi-hsieh chi-shih (Een 
opsomming van feiten om heterodoxie af te wenden): Cohen, China and Christianity, 
45-59, 

25.  Glüer, Christliche Theologie in China: T.C. Chao. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 349 





` 


Een eenvoudig huisaltaar van een Chinese christelijke familie. Deze kamer 
deed dienst als huiskapel en vergaderzaal voor de christenheid Kuixiangang 
(K'eou-sien-kang, 1923). Tot de Kerk dit in 1907 verbood, werden de 

meeste katholieke huwelijken in de huiskring voor twee getuigen afgesloten. 


350 


bevestigd. Het is duidelijk dat het aantal christenen dat jaarlijks zijn Pasen 
hield en de christelijke leer naleefde, in de praktijk veel lager lag dan het 
aantal christenen dat in de parochieregisters van de missie was ingeschre- 
ven 26. 

Anderzijds speelde het sacrale een belangrijke rol in de spiritualiteit van 
de praktiserende inlandse katholieken van Zuidwest-Hubei. Hun participa- 
tiegraad aan de sacramenten was opvallend hoog. Tot ca. 1905 lag het 
gemiddelde aantal devotionele communies en biechten tussen de drie à vijf 
per jaar. Onder invloed van een initiatief van Pius X om de dagelijkse 
communie te stimuleren, vervijfvoudigde het aantal devotionele communies. 
De sacramenten bekleedden ook een centrale plaats in de apostolaatsmetho- 
den van het vicariaat 7. Deze zin voor het sacrale was een typisch kenmerk 
van de katholieke missionering. In tegenstelling tot de protestantse missie- 
school, die meer bijbels georiënteerd was, riepen de katholieken een chris- 
tendom in het leven waarin riten, devoties, heiligenrelieken en pelgrimstoch- 
ten een centrale plaats innamen 2. In de spiritualiteit van de inlandse 
katholieken van Zuidwest-Hubei was de Mariadevotie erg populair. In 1904 
werd het gouden jubileum van de dogmaverklaring van de onbevlekte 
ontvangenis van Maria in het vicariaat luisterrijk gevierd 77. Hoewel er ook 
gebedsplaatsen voor de Heilige Jozef en de Heilige Antonius van Padua 
werden opgericht, waren de meeste kerken en kapellen in het vicariaat 
toegewijd aan Maria. Ter gelegenheid van de mariale feesten werd het beeld 
van Onze-Lieve-Vrouw zelfs in privé-woningen uitgestald. Het dagelijkse 
bidden van een tientje ter attentie van Onze-Lieve-Vrouw werd er goed 
onderhouden 29. 

Ook de broederschappen kenden in dit franciscaanse missievicariaat 
veel bijval. Bijna alle christenen waren lid van het broederschap van het 
Scapulier van O.-L.-Vrouw van de berg Karmel en het broederschap van de 
Rozenkrans. Ook het broederschap van het Allerheiligste Hart van Maria 
en van de Zeven Smarten bleef niet zonder succes 7. Typisch franciscaanse 
verenigingen en devoties werden rond de eeuwwisseling geïntroduceerd, met 
name de derde orde en het feest van Portiuncula "7. Processies of andere 
christelijke feesten oefenden op de niet-katholieken een grote aantrekkings- 
kracht uit. Daarom werd in de oude christenheid Danzishan sinds 1919 op 
de laatste zondag van mei, sacramentsdag, een processie georganiseerd. Ook 
de invoering van de Heilig-Hartdevotie in het begin van de jaren 1920 ging 
op verschillende plaatsen gepaard met tal van festiviteiten "7. 





26. Zie figuur 22. De praktiseringsgraad wordt berekend op basis van een vergelijking 
van het aantal jaarlijkse communies met het aantal katholieken. De cijfers nemen af 
van ca. 58 tot ca. 32%. 

27. Cf. hoofdstuk IV, 1.3.1.-2.3.1. 

28. Gadille, “Mission chrétienne et cultures”, 711. 

29. AGOFM, SK553, 4.8, Everaerts aan Schuler, 25 febr. 1904. 

30.  AGOFM, SK553, 8.5-86, Th. Verhaeghen aan Schuler, 22 juni 1904. 

31. Ibid. 

32. ASTOFM, EM Adons I 1, H. Adons aan M. Adons, 23 febr. 1900; AGOFM, 
SK55-53, 575-579, Everaerts, “Relazione annua”, 6 sept. 1906; ASTOFM, EM Adons 
168, J. Adons aan E. Adons, 11 aug. 1913. 

33.  ASTOFM, MP Adons Hu. 26, H. Adons aan Delobelle, 24 maart 1911; AGOFM, 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 351 








1.1.4. De oude christenen: ruggengraat van de inlandse Kerk 


De inlandse christenen uit China mogen niet als een homogene groep 
worden beschouwd. In het vicariaat Zuidwest-Hubei konden, zoals in de 
meeste andere missievicariaten in China, drie groepen christenen worden 
onderscheiden. De oude christenen waren gedurende minstens twee of drie 
generaties met het christendom verbonden. Sommige families, zoals de 
familie Gan uit Jingzhou, hadden zelfs een christelijke traditie die terugging 
tot de zeventiende eeuw. Het was dan ook in deze kleine groep dat het 
christendom het best was ingeburgerd 73. De grootste groep inlandse katho- 
lieken waren eigenlijk christenen van de eerste generatie. Deze neofieten of 
nieuwe christenen waren pas recent met het christendom in contact gekomen 
en gedoopt. Zij moesten hun standvastigheid en loyaliteit ten aanzien van 
de nieuwe godsdienst als het ware nog bewijzen. Ten slotte was er ook steeds 
een groep bekeerlingen die zich op het doopsel voorbereidde. Vooral in 
perioden met een gunstige bekeringsconjunctuur was deze groep catechume- 
nen vrij substantieel. Volgens de missiestatistieken telde het vicariaat tussen 
ca. 1905 en 1925 steeds 5000 à 10.000 catechumenen 27. 

Ook de missionarissen en beleidsverantwoordelijken in de missie maak- 
ten in hun correspondentie een duidelijk onderscheid tussen oude en nieuwe 
christenen. Aan de nieuwe christenen schreven ze over het algemeen een lage 
praktiseringsgraad en een grote afvalligheid toe, vooral in tijden van crisis. 
In de families van deze eerste-generatiechristenen bleven de weerstanden 
tegen het christendom soms heel groot, zodat de aanwezigheid van een 
missionaris vaak heel cruciaal was met betrekking tot het praktiseren en het 
naleven van de christelijke verplichtingen #6. 

Hoewel bij bepaalde missionarissen hun negatieve beeldvorming over 
China zo dominant was dat zij zelfs oude christenen niet vatbaar achtten voor 
een hogere spiritualiteit naar Europese maatstaven?”, kregen de oude chris- 
tenen over het algemeen een vrij goede pers, vooral van missionarissen die 
al langere tijd in China werkzaam waren. Het waren immers die middens 


SK559, 552, Everaerts, “Relazione annua”, 6 sept. 1921; Columbanus [Clement], 
“Intronisatie in China”; De Bode, 1920-1921, 198-201. 

34. Vooral Danzishan en Jingzhou bevatten veel oude christenen: AGOFM, SK552, 
191-192, Timmers aan Lauer, $ aug. 1900. Voor een geschiedenis van de 
missieposten: ASTOFM, “Annales Kristianitates” (in handschrift), 4 din. 

35. Cijfers over de verhouding tussen oude en nieuwe christenen zijn niet beschikbaar. 
Voor het aantal catechumenen, zie figuur 25. 

36. Over de nieuwe christenen: AGOFM, SKS549, 25-26, Christiaens, “Status animarum”, 
28 aug. 1893; ASTOFM, EM Adons I 48, J. Adons aan E. Adons, 11 okt. 1907; 
ASTOFM, EM Adons I 68, J. Adons aan E. Adons, 11 aug. 1913; ASTOFM, 

LS De Walleff, De Walleff aan ouders, 14 dec. 1913; ASTOFM, MP Cloodts T I, 
Cloodts aan ?, 2 juli 1925; ASTOFM, MP Adons Ma. 16, M. Adons aan pater 
Regulatus, juni 1927. Over het onderscheid tussen oude en nieuwe christenen: 
ASTOFM, LS Jans II, Jans aan familie, 17 okt. 1920; ASTOFM, MP Cloodts T I, 
Cloodts aan Madeleine, 11 nov. 1927. 

37. _ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan pastoor, 19 febr. 1913; ASTOFM, MP 
Cloodts T 1, Cloodts aan ?, 2 juli 1925. Hij bleef de Chinese aard nochtans over het 
algemeen sympathiek vinden: ASTOFM, MP Cloodts T I, Cloodts aan Madeleine, 
[1930]. 


352 





Vier seminaristen afkomstig uit de oude christenheid Hutize, voor de 
Mariagrot van het kleinseminarie van Yichang in 1923. De oude christenen 
waren de ruggengraat van de inlandse Kerk. Ze leverden het meest priester- 
en kloosterroepingen. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 353 


die het meest intens van het christelijke leven waren doordrongen. Het 
gebedsleven was er vrij goed ontwikkeld en vaak hadden tal van christelijke 
devotievormen er wortel geschoten. Het is trouwens in kringen van oud- 
christelijke families?’ dat de meeste priester- en kloosterroepingen werden 
genoteerd. Sommige missionarissen lieten oude christelijke families verhui- 
zen naar nieuw ontsloten regio’s om rond deze families nieuwe christelijke 
entiteiten op te bouwen. De oude christenen kunnen dan ook zonder 
overdrijving als de ruggengraat van de Chinese katholieke Kerk worden 
beschouwd. 


1.2. De inlandse priester: van hulpkracht tot partner 


De inlandse priester is minder onbekend en onzichtbaar gebleven. Het 
zijn echter vooral beleidsdocumenten die bewaard zijn, zodat we over zijn 
spiritualiteit, geloofsbeleving en maatschappij-opvatting over het algemeen 
weinig zijn ingelicht. 


1.2.1. De inlandse clerus: een hulpgeestelijkheid 


Tijdens de eerste dertig jaar van de geschiedenis van het vicariaat 
Zuidwest-Hubei - van 1870 tot ca. 1900 - evolueerde het aantal inlandse en 
Europese priesters ongeveer gelijkmatig. Hoewel er in beide groepen een 
lichte stijging viel waar te nemen, bleef het aantal Europese missionarissen 
meestal iets hoger dan het aantal inlandse priesters. Alleen de jaren 1872 en 
1889 vormden hierop een uitzondering. Ondanks het feit dat er in numeriek 
opzicht weinig verschil was tussen de Europese en de inlandse priesters, 
bekleedden deze laatsten toch een merkwaardige tweederangspositie. Op- 
vallend is dat men het in de bronnen telkens had over “Chinese priesters van 
de derde orde”, terwijl de Europese missionarissen vanzelfsprekend volwaar- 
dige priesters van de eerste orde waren. Een aspirant inlands priester werd 
dus ingekleed in de derde orde van Franciscus en meestal één, soms twee jaar 
later geprofest. In de meeste gevallen werden zij pas nadien, op een gemid- 
delde leeftijd van 28 jaar, tot priester gewijd. Onder Filippi werden drie 
nieuwe inlandse priesters gewijd, maar er stierven er ook twee, zodat hun 
aantal constant bleef 77. 

Hoewel bisschop Filippi een hevige voorstander was van het centrali- 
seren van de seminarie-opleiding voor de regio, omdat dit het opleidingsni- 


38. Over de oude christenen: ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan ouders, 29 sept. 
1914; ASTOFM, EM Adons II 13, M. Adons aan E.Z. van Sint-Vincentius te Duisburg 
bij Tervuren en de kruistochterkens, 3 maart 1931; ASTOFM, LS China OFM, 

Van der Borght aan Van Voorden, 13 febr. 1933; AGOFM, SK575, 61-84, Yichang I 
14, “Minuta Conferentiae Episcopalis”, 13 juni 1933; ASTOFM, LS Adams II, H. 
Adons aan Van Voorden, 27 okt. 1938; “Een beetje praten over China”, 1945-1948. 

39. De drie inlandse priesters in 1871 waren wellicht Matheus Peng, Joachim Luo en 
Franciscus-Xaverius Huang. In 1872 kwamen er twee jonge inlandse priesters bij: 
Ignatius Geng en Nicolaus Chang, wat hun aantal op vijf bracht. In 1876 overleed 
Franciscus Xaverius Huang, maar in 1878 werd Valentinus Gan tot priester gewijd. 
Voor biografische gegevens, zie bijlage V. 


354 





veau van de priesters ten goede zou komen, werd hij door zijn provicaris 
Gratianus de Carli toch terecht gewezen omdat hij volgens hem te weinig 
belang hechtte aan de inlandse clerus. Het beeld dat Filippi in zijn corres- 
pondentie van de inlandse priesters ophing, was inderdaad weinig rooskleu- 
rig. Zij werden afgeschilderd als “ziekelijk, matig onderwezen en weinig 
actief” ®, Twee incidenten deden het imago van de inlandse clerus van het 
vicariaat trouwens weinig goed. In 1878 werd de inlandse priester Ignatius 
Geng, “die ongehoorzaam was en tweedracht zaaide”, met toestemming van 
de Propaganda Fide en de minister-generaal naar zijn familie terugge- 
stuurd *!. Ook in het naburige Hunan - volgens Latourette en Cohen de 
regio met de sterkste antivreemdelingentraditie*? - waren de verhoudingen 
tussen de Europese missionarissen en de inlandse priesters, die er als “koppig, 
hardnekkig en antipathiek ten opzichte van de Europese missionarissen” 
werden afgeschilderd, niet optimaal. De incidenten in dit vicariaat vonden 
in de franciscaanse Chinamissies zo’n weerklank, dat ze vijftien jaar later nog 
als een argument werden gebruikt om de inlandse clerus van verantwoorde- 
lijke functies af te houden. “Indien er niet spoedig Europese missionarissen 
komen”, zo oordeelde Modestus Everaerts in zijn visitatierapport over 
Noord-Hubei, “bestaat het gevaar dat er verwarring en ontwrichting ont- 
staat, zoals in Zuid-Hunan, waar zoiets niet zou gebeurd zijn als de voor- 
naamste ambten in handen van Europese missionarissen waren gebleven”. 
Hoewel Filippi van oordeel was dat de inlandse clerus van zijn vicariaat 
“gehoorzamer en zachter van aard” was dan die van Zuid-Hunan, achtte ook 
hij een verregaande bevoegdheidsoverdracht niet haalbaar 27. 

Onder bisschop Christiaens volgde het aantal inlandse priesters dezelf- 
de stijgende trend als die van het aantal Europese missionarissen. Tussen 
1889 en 1892 werden zelfs acht Chinezen, onder wie minstens vier derde- 
ordelingen, tot priester gewijd %. Als procurator was Benjamin Christiaens 
geliefd bij de inlandse clerus van het vicariaat, maar tijdens zijn bisschopsambt 
stelden er zich problemen. De malaise en de ontevredenheid in het vicariaat 
troffen ook de inlandse clerus. Mauritius Robert had zelfs enkele inlandse 
priesters beschuldigd van overtredingen van de derde gelofte. Opmerkelijk 
in deze context is een brief van de inlandse priesters Wang, Hou en Peng aan 
bisschop Christiaens, net voor zijn gedwongen vertrek naar Europa. De brief 
geeft in zeer lovende termen een overzicht van de samenwerking met 
Christiaens, met een verwijzing naar zijn procuratorschap, echter zonder 


40. AGOFM, SK542, 147, 173-174; SK545, 255-258, 280-281, Filippi aan de 
Portagruaro, 16 april 1874, 18 sept. 1876, 26 juli 1883, 7 mei 1884; AGOFM, 
SK545, 277-278, Filippi, “Circa les missionnaires du Hupe Mer.”, 6 mei 1884. 

41. AGOFM, SK543, 284-285, 291-292, Filippi aan de Portagruaro, 20 nov. 1878, 

15 febr. 1879. 

42. Cohen, China and Christianity, 48; Latourette, Christian Missions, 364, 375, 389, 
495. 

43.  AGOFM, SK545, 279(1-5), Filippi aan de Portagruaro, 1 april 1884; AGOFM, 
SK551, 84-85, Everaerts aan Lauer, 30 aug. 1899. 

44. In 1889 werden vier inlandse priesters gewijd: Matthaeus Guang, Stephanus Hou, 
Andreas Kong en Paulus Shi. In 1891 en 1892 werden telkens twee inlandse priesters 
gewijd: Leo Wang en Martinus Zhou in 1891 en Paulus Li en Paulus Peng in 1892. 
Er stierven echter drie inlandse priesters: Joachim Luo en Paulus Shi in 1891 en 
Martinus Zhou in 1901. Zie bijlage V. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 355 


expliciete vermelding van zijn bisschopsambt. “Wij treuren en zijn tevens 
blij”, zo luidde het oordeel van deze inlandse priesters. “Wij treuren omdat 
U ons verlaat, we zijn verheugd omdat een dergelijke reis nodig is, voor uw 
ziekte en ook voor de missie” 77. Moet dit geïnterpreteerd worden als een 
discrete, typisch Chinese manier om de bisschop de afkeuring van zijn beleid 
mee te delen? Zoals de overige bisschoppen van het vicariaat was bisschop 
Christiaens in zijn jaarrapporten niet zeer lovend over de werkkracht van zijn 
inlandse priesters. Hij laakte echter ook het feit dat een van zijn missionaris- 
sen, Gratianus Laurent, “de taal van het volk niet kende” en “een afkeer van 
de Chinezen zou hebben”. Ook Laurentius Fuchs zou zich in een schrijven 
aan de Propaganda hebben uitgesproken tegen de Chinese priesters. Hij had 
een overplaatsing gevraagd naar het Heilig Land, wat hem werd geweigerd. 
In 1912 werd hij echter teruggestuurd naar zijn diocees, Noord-Tirol 46. 
Het beleid van bisschop Verhaeghen stond vooral in het teken van de 
herwaardering van de spiritualiteit. Hij verplaatste zowel de procurator van 
de missie als een inlands priester. Cassianus Kleinenbroich, die hij met het 
lijk van Victorinus Delbrouck naar Europa had gestuurd en die de bisschop 
niet langer in zijn vicariaat wenste, was bij de inlandse priesters nochtans 
goed aangeschreven. In verschillende brieven vroegen ze hem nadrukkelijk 
om zo snel mogelijk naar de missie terug te keren 7". Tijdens de vier jaar van 
het beleid van Verhaeghen werd geen enkele Chinees tot priester gewijd. 
Aangezien het aantal Europese missionarissen na 1900 snel toenam, werd 
voor het eerst een substantieel onevenwicht tussen de Europese en de 
inlandse clerus geschapen. Aan het statuut van de inlandse clerus werden 
trouwens geen noemenswaardige wijzigingen aangebracht. De meeste in- 
landse priesters bleven derde-ordelingen *. Alleen Martinus Zhou, die door 
toedoen van bisschop Christiaens aan het college van de Propaganda Fide in 
Rome had gestudeerd, had het statuut van apostolisch missionaris. Hij 
overleed echter in juni 1901 op 35-jarige leeftijd, zodat hij het vicariaat 
Hubei, vanwaar hij afkomstig was, weinig diensten heeft kunnen bewijzen 27. 
Bisschop Verhaeghen weigerde om zijn medewerking te verlenen aan een 
nieuw op te richten centraal klooster-seminarie, “omdat hij slechte ervarin- 
gen zou hebben gehad met inlandse priesters die in Oost-Hubei waren 
opgeleid”. De echte reden was wellicht dat hij zijn eigen plannen voor de 
oprichting van een seminarie in Yichang niet in het gedrang wou brengen 5°, 





45.  AGOFM, SK550, 44-46, Robert aan de Parma, 20 dec. 1895; AGOFM, SK551, 64, 
Guang Mattheus, Kong Andreas, Hou Stephanus, Peng Paulus aan Christiaens, 

26 maart 1899. 

46. AGOFM, SK548, 109-113, Christiaens, “Status animarum (1889-1890)”, 1891; 
SCPF, nr. 13121, Rome, 28 mei 1895; AGOFM, SK550, 36-37, de Parma aan 
Christiaens, 30 mei 1895; AGOFM, SK550, 38-39, Christiaens aan de Parma, 3 aug. 
1895; AGOFM, SK550, 64, Fuchs aan SCPF, 26 okt. 1896. 

47. _AGOFM, SK552, 203, Peng Paulus, Hou Stephanus, Guang Matthaeus aan 
Kleinenbroich, 15 april 1901; AGOFM, SK552, 236, Wang Leo aan Kleinenbroich, 
14 mei 1901; AGOFM, SK552, 237, Kong Andreas aan Kleinenbroich, 11 juni 1901. 

48. AGOFM, SK552, 251-252, Th. Verhaeghen, “Status personalis hujus vicariatus”, 
1902. 

49. _AGOFM, SK552, 233-234, Th. Verhaeghen aan Lauer, 24 juni 1901. Voor de 
kwantitatieve evolutie van het Chinese en het Europese missiepersoneel, zie figuur 26. 

50. _AGOFM, SK552, 259-260, Th. Verhaeghen aan Fleming, 3 april 1903. 


356 


Omdat er sinds meer dan een decennium geen inlandse priesters waren 
gewijd, besteedde bisschop Everaerts grote aandacht aan het seminarie. Pas 
in 1910 werden zijn inspanningen beloond, wanneer na achttien jaar voor 
het eerst een inlands seminarist, Joannes Hou, tot priester werd gewijd ‘1. 
Hoewel er nadien nog zeven seminaristen zouden volgen, slaagde bisschop 
Everaerts er niet in om het aantal inlandse clerici in zijn vicariaat wezenlijk 
te laten stijgen. Pas in 1922 werd de kaap van de tien overschreden. Hoewel 
er inspanningen werden gedaan om het algemene opleidingsniveau van de 
inlandse clerus te verbeteren - in 1910 kon bisschop Everaerts zelfs één van 
zijn studenten aan het Collegium Urbanianum in Rome laten studeren’? - 
bleef die clerus in het vicariaat een positie van hulpgeestelijkheid bekleden 77. 
De meeste inlandse priesters hadden niet het statuut van apostolisch missio- 
naris, wat hen niet alleen op regulier, maar ook op kerkjuridisch vlak in een 
minderwaardige positie plaatste ten opzichte van de Europese priesters. Die 
waren immers zonder uitzondering allemaal apostolisch missionarissen. Op 
die manier hadden de inlandse priesters geen enkele toegang tot de hogere 
functies. 


1.2.2. Groeiend zelfbewustzijn 


Natalis Gubbels liet in 1916 aan de minister-generaal weten dat “de 
samenwerking tussen de Europese en de inlandse clerus enigszins te wensen 
overliet”, wat hij wilde oplossen via de oprichting van een franciscaans 
noviciaat in China, waar zowel Europeanen als Chinezen zouden worden 
opgeleid "72. Voor het overige waren in de bronnen weinig echo’s op te 
vangen over de verhoudingen tussen de inlandse clerus en de Europese 
missionarissen. 

In 1913 deed er zich nochtans een incident voor dat aantoont dat het 
zelfbewustzijn van de inlandse clerus was geschokt door de wijzigingen die 
bisschop Everaerts in de voorrangsregels had aangebracht. De Propaganda 
Fide, bij wie een inlandse priester protest had aangetekend, koos de zijde van 
de inlandse clerus. “Mits zij bekwaam zijn, zouden zij moeten worden 
uitgekozen voor alle kerkelijke ambten”, zo luidde het advies. “U hebt hen 
wat de voorrang betreft in een minderwaardige positie ten opzichte van 
anderen geplaatst”. De Propaganda stelde dan ook voor om enkele inlandse 
priesters met de titel van apostolisch missionaris te vereren, “nadat zij met 
goed gevolg het examen van theologie en toegepaste moraal hadden afge- 
legd” "7. Bisschop Everaerts volgde het advies van de hoogste kerkelijke 
instantie zonder bezwaren op. Het jaar nadien ontvingen de twee oudste 


51. In 1940 werd Joannes Hou voorgedragen door de Propaganda Fide als apostolisch 
prefect van het nieuwe op te richten inlandse bisdom Shinan. 

52. AGOFM, SK555, 280, Antwoord SCPF op vijfjaarlijkse rapport van Everaerts, SCPF 
Nr. 1926/909, 7 juli 1910. 

53. _AGOFM, SK555, 352-357, Everaerts, “Relazione annua”, 14 sept. 1910: Paulus Pen, 
een verdienstelijk missionaris, was als helper aangesteld bij de Europese missionaris 
Hesseling. 

54.  AGOFM, SK557, 684-686, Gubbels, “Relazione annua”, 1 okt. 1916. 

55. AGOFM, SK556, 541, “SCPF sulla Predenza tra i Missionarii e i sacerdoti indigeni”, 
SCPF Nr. 2160/1913, 1 dec. 1913. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 357 


p 


yi 
am 





Trudo Jans vergezeld van de tien inlandse priesters die het vicariaat tussen 
1922 en 1927 telde: Paulus Li, Paulus Peng, Thomas Yuan, Bartholomeus 
Shi, Leo Wang, Ladislaus Tian, Augustinus Li, Paulus Xie, Petrus-Aloysius 
Li en Jacobus Liang. 


358 


Figuur 26: 
vergelijking van het aantal Europese priesters met het aantal inlandse priesters 
(1871-1940) 


60 — 


50 


30 : f Anaad 


Aantal 


D peppa a o onee a mme a manman nn en e om bh bm o mm +: wan tr 


l ( | 
1871 1877 1880 1885 1890 1895 1900 1905 1910 1915 1920 1925 1930 1935 1940 
Jaar 


a Europese — Chinese presters « - Chinese priesters e Chinese priesters 
priesters (derde orde) (seculieren) (ofm) 


inlandse priesters van het vicariaat, Matthaeus Guang (56) en Andreas Kong 
(54)56, dispensatie voor het afleggen van de nodige examens 7". Vier jaar 
later overleed trouwens Andreas Kong als lid van de derde orde, maar mét 
het statuut van apostolisch missionaris "8. 

Dit incident illustreert het feit dat de inlandse clerus zich op dat ogenblik 
niet langer tevreden stelde met de tweederangspositie waarin hij tot dan toe 
was gedrongen. Ongetwijfeld heeft de draagwijdte van dit incident ook te 
maken met de onevenredige groei van de Europese missionarissen en de 
inlandse clerus in die periode. Tussen 1870 en 1900 was de verhouding 
tussen het aantal inlandse priesters en het aantal Europese missionarissen min 
of meer evenwichtig. Tussen 1900 en 1915 verdrievoudigde echter het 
aantal Europese missionarissen, terwijl het aantal inlandse priesters constant 
bleef. Verschillende jongere en minder ervaren Europese “apostolisch” 
missionarissen verkregen hierdoor een hogere voorrang dan oudere Chinese 
priesters, wat vanuit Chinees-maatschappelijk opzicht vernederend was. 

Provicaris Angelus Timmers was van oordeel dat de instelling van de 
dubbele autoriteit in de missie de scheiding tussen de inlandse priesters en 
de Europese missionarissen nog in de hand werkte. Sinds 1914 waren de 





56. In 1914 was de leeftijdsstructuur van de negen inlandse priesters als volgt: Matthaeus 
Guang (56), Andreas Kong (54), Leo Wang (49), Paulus Li (49), Paulus Peng (47), 
Joannes Hou (33), Thomas Yuan (31), Bartholomeus Shi (31), Ladislaus Tian (25). 

57. AGOFM, SK557, 42, Gotti aan Everaerts (Prot.nr. 266/914), 7 maart 1914. 

58. AGOFM, SK558, 311-316, Gubbels, “Relazione annua”, 1 nov. 1918. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 359 


Europese missionarissen als kloosterling verantwoording verschuldigd aan 
de reguliere overste, terwijl de inlandse priesters uitsluitend onder het gezag 
van de bisschop ressorteerden. Een van de gevolgen hiervan was dat de 
“inlandse clerus zich als lid van het vicariaat beschouwde, terwijl zij de 
anderen als vreemdelingen aanzagen” 77. De publicatie van de reguliere 
Statuta pro missionibus in 1924 was de aanleiding voor een heropflakkering 
van het incident rond de voorrangsregels. De inlandse priesters waren 
immers van oordeel dat de reguliere overste jegens hen geen autoriteit en dus 
ook geen voorrang had, tenzij hij eerder tot priester was aangesteld. Zij 
waren van oordeel dat de reguliere statuten op dat punt dan ook in strijd 
waren met de voorschriften van de Propaganda Fide ©, 

Het groeiend zelfbewustzijn van de inlandse clerus tekende zich niet 
alleen af in het vicariaat Zuidwest-Hubei. Het was een algemeen verschijnsel 
in de katholieke missies in China, dat zowel te maken had met de verande- 
rende politieke context als met het beleid van de Propaganda Fide terzake. 
Er kan niet worden ontkend dat ook het groeiende nationalisme in de jaren 
1920 een grote invloed had op het zelfbewustzijn van de inlandse clerus. 
Bovendien was de politiek van het Vaticaan erop gericht aan de inlandse 
clerus geleidelijk meer verantwoordelijkheid toe te kennen (Maximum illud, 
1919; Rerum ecclesiae, 1926). Ook deze politiek miste zijn impact niet op 
de mentaliteit van de modale inlandse priester. Het naburige Puche, dat ten 
zuidoosten van Zuidwest-Hubei was gelegen, vervulde in dit opzicht een 
pioniersrol. In dit franciscaanse vicariaat, dat op 12 december 1923 was 
afgescheiden van het pas aan de Amerikaanse minderbroeders toegekende 
Wuhan, werd onmiddellijk een inlands priester voorgedragen als apostolisch 
prefect. Odoricus Cheng werd meteen een van de eerste zes inlandse 
bisschoppen die in 1926 te Rome door paus Pius XI werden gewijd. Op de 
inlandse clerus van Yichang werkte dit voorbeeld wellicht bijzonder aanste- 
kelijk 61, 

Met uitzondering van de enkelingen die in het buitenland hun semina- 
riestudies mochten afwerken, was er in het vicariaat Zuidwest-Hubei in de 
jaren 1920 weinig veranderd ten gunste van de Chinese clerus. Sinds 1921 
werden de inlandse priesters in de jaarlijkse statistieken wel “seculiere” 
Chinese priesters genoemd, in plaats van inlandse priesters van de derde orde. 
Uit het vijfjaarlijkse rapport voor de Propaganda Fide en het generalaat, dat 
in 1923 door provicaris Timmers was opgesteld, bleek echter dat onder de 
55 mannelijke personeelsleden van het vicariaat Zuidwest-Hubei er slechts 
twaalf inlandse priesters waren. Amper drie van hen bezaten het aan de 
Europeanen equivalente statuut van apostolisch missionaris 62, Ook nog 





59, _AGOFM, SK560, 37 bis, Timmers, “Relazione quinquennale”, 6 nov. 1923. 

60. AGOFM, SK562, 98-104, Vlaminck, “Relazione annua”, 24 nov. 1924; AAS, 16 jan. 
1924, 2 juni 1924, Statuta, 27, nr. 71. 

61. Over de benoeming van Odoricus Cheng tot eerste apostolisch prefect in China op 
1 mei 1924: AGOFM, M/9, Luigi de Parma, “Registro missionum, 1921-1928; 
P.Bernardino Klumper, P.Bonaventura Marrani”, 245 ff., mss. Correspondentie en 
documenten i.v.m. deze benoeming ontbreken echter in het volume SK561, waar ze 
normaal gezien konden worden verwacht. 

62. AGOFM, SK560, 38 bis, Timmers, “Relazione quinquennale”, 6 nov. 1923. 


360 


onder bisschop Jans werden inlandse priesters als hulpkracht bij een Europese 
missionaris geplaatst. Sommigen werden wel alleen op een missiepost be- 
noemd, maar dan veeleer op kleinere of nieuwe posten 6. Geen enkele 
inlandse priester had op dat ogenblik toegang tot de hogere functies van 
deken, raadslid of provicaris. Er leek nog een lange weg te moeten worden 
afgelegd vooraleer een inlands priester de taak van volwaardig apostolisch 
prefect of vicaris op zich zou kunnen nemen. 


1.2.3. Defensieve reflex van de missionarissen en het regulier gezag 


De beeldvorming over de inlandse clerus was in de jaren 1920 overwe- 
gend negatief. Provicaris Timmers sprak zich in 1923 nog in eufemistische 
bewoordingen uit over de in zijn ogen beperktere apostolische kwaliteiten 
van de inlandse clerus 64. Lekenbroeder Valentinus Van der Straeten was 
daarentegen iets minder omzichtig in zijn typering van de inlandse clerus. In 
de hem eigen directe en ongezouten stijl omschreef hij de Chinese priesters 
als “goedleverkens, die onze iever niet hebben en veel kosten aan de 
missie” 65, Deze emotionele uitlatingen moeten wellicht in verband worden 
gebracht met de geladen sfeer waarin het vicariaat in de jaren 1926-1927 was 
gehuld als gevolg van de nationalistische campagne van de Guomindang. 

De Europese missionarissen reageerden dus veeleer ongemakkelijk en 
defensief op het groeiende zelfbewustzijn van de inlandse clerus. Tijdens de 
interviews met oud-Chinamissionarissen bleek het nationalisme van de Chi- 
nese priesters zelfs in 1987-1988 nog een taboe te zijn. Opvallend is dat 
vooral de reguliere gezagsdragers deze evolutie als problematisch hebben 
ervaren. Mathias Vlaminck, die volgens sommigen de inlandse clerus niet al 
te gunstig gezind was, is hiervan een goed voorbeeld rr. “Wat in gans China 
sterk de overhand krijgt, waarlijk een zich afwenden van de vreemden, tast 
ook in ons vicariaat de inlandse clerus aan”, zo evalueerde hij de toestand in 
1924 67, Hij had in dit verband ook problemen met de toepassing van het 
artikel 60 van de Statuta pro missionibus over de gelofte van armoede. 
Hierin werd gesteld dat missionarissen die van domicilie veranderden alleen 
het strikt noodzakelijke, zoals kleren en boeken, mee mochten verhuizen. 
De reguliere overste had bezwaar tegen de letterlijke toepassing van dit artikel 
omdat op die manier de goederen van de missionarissen geleidelijk in het 
bezit van het vicariaat en dus van de inlandse priesters zouden komen. Deze 
laatsten waren volgens hem “meer bekommerd om hun eigen bezit of dat van 
hun familie en dikwijls droegen zij weinig zorg voor zaken die hen niet 
persoonlijk toebehoorden” 68. Tijdens de nationalistische campagne van 





63. AGOFM, SKS561, 98-100, Jans aan Gubbels, 3 juli 1924: heeft het over de benoeming 
van een aantal inlandse priesters: “één Chinese priester is als hulp benoemd bij pater 
Lippens voor de school in Yichang, een tweede is in Hanfang genoemd, een derde in 
Laifeng, om een nieuwe plaats te openen”. 

64. AGOFM, SK560, 38 bis, Timmers, “Relazione quinquennale”, 6 nov. 1923. 

65. ASTOFM, LS Van der Straeten II, Van der Straeten aan Salesianus, [1926]. 

66. AGOFM, SK562, 127-128, Jacobs aan Gubbels, 3 jan. 1926. 

67. AGOFM, SK562, 98-104, Vlaminck, “Relazione annua”, 24 nov. 1924. 

68. AGOFM, SK562, 120-126, Vlaminck, “Relazione annua”, 11 jan. 1926. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 361 








1927 zag Vlaminck het spook van burgeroorlog en vervolging opdoemen. 
Hij hield zelfs rekening met de mogelijkheid dat de Europeanen het land 
zouden worden uitgezet en dat de Chinese priesters het roer zouden overne- 
men °. Bisschop Jans, die op dat ogenblik meer begrip toonde voor de 
nationalistische vloedgolf in China en voor het groeiende nationalisme van 
de inlandse clerus, schatte de toestand minder problematisch in 7°. 

Ook de opvolger van Vlaminck, Fidelis Vrijdaghs, droeg de inlandse 
clerus van zijn vicariaat geen al te warm hart toe. De op til zijnde en bijna 
onafwendbare verdelingen ten gunste van de Chinese seculiere clerus, die 
een afzonderlijk vicariaat wenste, zag hij met lede ogen aan ’!. Hij maande 
de orde dan ook aan om vaart te zetten achter de oprichting van een klooster 
en een reguliere residentie, omdat op die manier de positie van het regulier 
gezag gevrijwaard zou blijven. Na de moord op bisschop Jans en het 
uitblijven van de benoeming van een nieuwe apostolisch vicaris maakte 
Vrijdaghs gewag van een ware complottheorie, waarbij de inlandse clerus 
betrokken zou zijn geweest. De relaties tussen de kloosterlingen en de 
seculiere inlandse geestelijkheid waren zoals overal niet alleen zeer vinnig’®, 
maar volgens hem was de Chinese clerus het vicariaat op een heel subtiele 
manier aan het overnemen. Hij was ervan overtuigd dat zij met de Ierse 
columbanen van het naburige vicariaat Hanyang, die reeds eerder hun 
interesse voor Zuidwest-Hubei hadden laten blijken, een pact hadden afge- 
sloten waardoor de Chinese priesters onder een inlandse bisschop zouden 
kunnen werken. Volgens de reguliere overste was het gevaar niet ondenk- 
beeldig dat de apostolisch delegaat Celso Costantini, “die zoals iedereen wist 
de Chinezen zeer gunstig gezind was”, in die richting zou overhellen. 
Vrijdaghs vroeg dan ook met aandrang dat de minister-generaal zo snel 
mogelijk een eigen kandidaat van de orde voor het ambt van apostolisch 
vicaris zou voordragen, “opdat er geen Chinese seculiere priester zou worden 
benoemd”. In de nog steeds hangende kwestie van het klooster en de 
reguliere residentie stuurde hij eveneens aan op een snelle beslissing "2. 

Een defensieve reflex ten aanzien van de oprukkende inlandse clerus 
was ook in het beleid van generaal delegaat Lunter aanwezig. Tijdens de 
vergadering van reguliere oversten die door hem was bijeengeroepen, werd 
erop aangedrongen om het geld van de orde niet langer naar de apostolisch 
vicarissen te sturen, maar wel naar de respectieve reguliere oversten. De 
gescheiden financiering was reeds in 1924 in de Statuta pro missionibus 
aanbevolen, maar was blijkbaar slechts op weinig plaatsen in de praktijk 
gebracht. De voornaamste reden voor het plotse doordrukken van de 
bestaande beleidsregel was wellicht dat de orde voorbereid wilde zijn op een 
eventuele overdracht van verantwoordelijkheid aan de inlandse clerus. “In- 
dien in de toekomst de apostolisch vicaris of prefect niet van de orde zou 
zijn, zou de gewoonte om het geld naar de reguliere overste te sturen reeds 





69.  AGOFM, SK564, 49, Vlaminck aan Gubbels, 27 jan. 1927. 

70, Cf. hoofdstuk IV. 

71.  AGOFM, SK565, 108-109, Vrijdaghs aan Gubbels, 22 okt. 1928. 

72.  AGOFM, SK567, 159-160, Vrijdaghs, “Relazione annua”, 25 okt. 1929. 
73. _AGOFM, SK567, 176-177, Vrijdaghs aan Marrani, 8 nov. 1929. 


ingeburgerd zijn. Later zou dit gebruik niet meer zonder belediging kunnen 
worden gewijzigd”, zo stelden de franciscaanse reguliere oversten tijdens hun 
tweede gemeenschappelijke zitting van 27 juni 1929 74, 

Een andere strategie van Lunter, namelijk zijn plan tot uitbreiding van 
de orde in China, was evenmin vrij te pleiten van een zekere defensieve reflex. 
Een inlandse reguliere clerus zou immers volledig onder het gezag van de 
minister-generaal blijven, zodat de orde op een grote loyaliteit van deze 
inlandse priesters zou kunnen rekenen. Hoewel het niet expliciet de bedoe- 
ling was om met het bestaande opleidingsnet voor de inlandse seculiere 
clerus, dat onder het beheer van het kerkelijk gezag stond, in concurrentie te 
treden, werd dit initiatief door veel apostolisch vicarissen toch in die zin 
geïnterpreteerd. Om die reden kwam er van de oprichting van een reguliere 
infrastructuur in het vicariaat Yichang weinig of niets terecht. Er kwam zelfs 
geen volwaardig klooster. Na een lange reeks van incidenten en conflicten 
werd er in 1935 uiteindelijk toch een reguliere residentie opgericht die als 
klooster moest fungeren, niet in Yichang, zoals de reguliere gezagsdragers 
graag hadden gewild, maar wel in het moeilijk toegankelijke Danzishan. In 
1939 werd in Shazidi, het centrum van het nieuwe Chinese vicariaat, 
eveneens een reguliere residentie opgericht "7. 

Ondertussen bleven de inlandse reguliere roepingen niet uit. In 1916 
kon aan de roeping van een humanioriastudent geen gevolg worden gegeven, 
wat de toenmalige reguliere overste, Natalis Gubbels, ten zeerste betreurde. 
Hoewel bisschop Jans en provicaris Timmers zich ertegen verzetten, werd in 
1929 wel een seminarist naar het noviciaat in Hankou gestuurd. In 1933 
werd Michaël Kong als eerste minderbroeder van de eerste orde van Fran- 
ciscus tot priester was gewijd. Hetzelfde jaar legden nog twee Chinezen, 
Kong Bonaventura en Kong Franciscus, hun eenvoudige geloften in de eerste 
orde af, terwijl twee inlandse priesters toetraden tot de derde orde. In die 
periode had de minderbroedersorde dus blijkbaar nogal wat aantrekkings- 
kracht in China, ook in andere vicariaten 76. In een interview in oktober 
1986 vertelde Venantius Gyselinck dat alle retoricastudenten van het jaar 
1933 (of 1934) - vijf in totaal - hun verlangen hadden bekend gemaakt om 
franciscaan te worden. Bisschop Gubbels, die in 1916 voor inlandse reguliere 
roepingen had gepleit, verzette zich er toen echter radicaal tegen. Uiteinde- 
lijk kwam er van de uitbreiding van de orde in het vicariaat Yichang maar 
weinig terecht, voornamelijk als gevolg van de meningsverschillen tussen het 
kerkelijk en het regulier gezag. Het vicariaat telde nooit meer dan twee 
inlandse reguliere priesters 7”. 





74. AGOFM, SK567, 27, “Relatio congressus superiorum regularium ordinis fratrum 
minorum in Sinis”, 27 juni 1929. 

75. Cf. hoofdstuk III, 2.4. 

76. Op 23 juni 1930 kreeg de inlandse priester Jacobus Wang van het inlandse vicariaat 
Puche de toestemming van de generaal om lid te worden van de minderbroedersorde. 
AGOFM, M15. 

77.  AGOFM, SK557, 684-686, Gubbels, “Relazione annua”, 1916; AGOFM, SK567, 
95-108, Vrijdaghs aan Marrani (in strictissimo secreto), 2 maart 1929; AGOFM, 
SK575, 104, Moris, “Relazio annua”, 20 okt. 1933; Interview Gyselinck, 80. 

Over de namen van deze Chinese franciscanen bestaat twijfel. Vrijdaghs heeft het 
over Franciscus Kong (1929), Moris over Michaël Kong (1929) en Gyselinck over 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 363 





Hoewel de reguliere gezagsdragers zich blijvend zorgen maakten over 
het nationalisme van de inlandse clerus”, verbeterden de verhoudingen 
tussen de Europese en de Chinese priesters geleidelijk. Dat was althans de 
mening van de nieuwe reguliere overste, Johannes-Berchmans Moris, in het 
begin van de jaren 1930. Hij gaf toe dat “wegens de voortdurende ophitsin- 
gen van de kant van de nationalisten en communisten de relaties vroeger 
enigszins bemoeilijkt waren, maar hij was ervan overtuigd dat de inlandse 
clerus, geleerd door de daden en de gevolgen van het nationalisme, nu 
begrepen had wie de valse en wie de ware vrienden van het vaderland en het 
volk waren” 7°. In de hetze tegen de reguliere overste beschuldigde bisschop 
Gubbels Moris ervan de inlandse clerus niet zeer gunstig gezind te zijn 8°. In 
1934 gold een negatieve ingesteldheid ten opzichte van de inlandse clerus 
dus als een argument ten laste. Nochtans hield de reguliere overste er een 
meer positieve beeldvorming over de inlandse clerus op na dan zijn voorgan- 
gers. Na zijn “verbanning” uit het vicariaat in 1934 werkte hij in Hankou 
met een aantal inlandse priesters aan het Latijns-Chinese tijdschrift Aposto- 
licum. Ook de franciscaanse oud-Chinamissionarissen getuigden dat de 
verhoudingen tussen de Europese en de Chinese priesters in de jaren 1930 
en 1940 over het algemeen vrij goed waren, hoewel ze toegaven dat er tussen 
bisschop Gubbels en de inlandse clerus een paar incidenten waren geweest 51, 


1.2.4. Het wisselende antwoord van het kerkelijk gezag 


Wanneer in 1922, na het overlijden van bisschop Everaerts aan provi- 
caris Timmers werd gevraagd om een suggestie te doen in verband met 
mogelijke opvolgers voor het bisschopsambt, was hij hierin zeer formeel. 
Geen enkele inlandse priester en zeer weinig buitenlanders waren volgens 
hem bekwaam genoeg om deze kerkelijke functie op zich te nemen #2. 

Bisschop Jans, de nieuwe apostolisch vicaris van het vicariaat, reageerde 
daarentegen vrij positief op de toenemende verantwoordelijkheidsaanspra- 
ken van de inlandse clerus. Hij had wel een aantal bedenkingen over de 
haalbaarheid van deze plannen op korte termijn, maar toch werkte hij 
constructief mee aan het verdelingsplan van de Propaganda Fide waaraan 
ook generaal missiesecretaris Gubbels zijn volle steun had toegezegd. Om 


Franciscus Xiang en Gabriël Kong (1986). 

78. _AGOFM, SK569, 120-129, Lunter, “Relazione della visita”, 19 juli 1930; AGOFM, 
SK569, 130-132, Turf aan Marrani, 6 aug. 1930. Lunter wou aan van Rossum, 
de kardinaal-prefect van de Propaganda Fide, vragen om aan de inlandse clerus een 
brief te schrijven tegen het nationalisme. Dit zou een soort “Magna Charta” moeten 
zijn waarin het belang van “heiligheid, gehoorzaamheid en onderdanigheid” werd 
beklemtoond en waarin de derde orde en de uitbreiding van de orde in China werden 
aanbevolen. AGOFM, SK573, 6-8, Lunter aan Marrani, 18 febr. 1932. 

79.  AGOFM, SK571, 122-131; SK573, 149-156; SK575, 121-126, Moris, “Relazione 
annua”, 22 okt. 1931, 1 okt. 1932, 20 okt. 1933. 

80. AGOFM, SK577, 113-117, Gubbels aan Bello, 19 febr. 1934. 

81. Interview Gyselinck, 77-85; Eerdekens, 12, 23; Linmans, 19; Serryn, 26-29; 
Luypaert, 20; Peeters, 12. 

82. AGOFM, SK560, 38 bis, Timmers, “Relazione quinquennale”, 6 nov. 1923. 

83. Jans voorzag op middellange termijn een priestertekort voor het nieuwe inlandse 


vicariaat. AGOFM, SK565, 89-92, Jans aan Gubbels, 7 okt. 1927. 


364 


de bevoegdheidsoverdracht vlotter te laten verlopen, stelde hij in Jingmen 
zelfs een inlands priester aan als districtoverste. In december 1926 verklaar- 
de hij zich akkoord met een plan waarbij Jingzhou op termijn als hoofdplaats 
van een nieuw op te richten inlands vicariaat zou fungeren D". Ook de 
toenmalige reguliere overste, Fidelis Vrijdaghs, en de generaal delegaat, 
Gerard Lunter, verzoenden zich met het op til zijnde verdelingsplan *. Jans 
was er zelfs van overtuigd dat een revolutie of een burgeroorlog tussen Noord 
en Zuid deze plannen in een stroomversnelling konden brengen. De benoe- 
ming van de progressieve missiesecretaris Gubbels tot opvolger van bisschop 
Jans sorteerde - men had het tegendeel kunnen verwachten - geen accelera- 
tie-effect op deze plannen. Integendeel, het zou nog bijna een decennium 
duren vooraleer de inlandse clerus een eigen vicariaat kreeg toegewezen. 
Na zijn bisschopswijding in mei 1930 door kardinaal van Rossum bracht 
Gubbels - zoals zijn voorganger Everaerts in 1913 had gedaan®® - een bezoek 
aan de minderbroedersprovincie van de Holy Name in New York, met de 
bedoeling nog wat extra geld voor zijn nieuwe missiegebied bijeen te krijgen. 
Hij raakte er in de ban van het missie-enthousiasme dat er heerste én van de 
grote beschikbaarheid aan middelen. Hoewel de franciscaanse provincie van 
de Holy Name reeds officieus de toezegging had gekregen over het missie- 
gebied Baojing dat in de prefectuur Yongzhou van de provincie Hunan was 
gelegen, stelde de kersverse bisschop hen op eigen initiatief het zuidoostelijke 
gedeelte van zijn vicariaat voor, dat eerder reeds voor de inlandse clerus was 
bestemd. In zijn brief van september 1930 aan de generaal verantwoordde 
hij deze optie als volgt. Een eerste argument was dat het vicariaat op die 
manier uit handen van de Ierse columbanen zou kunnen blijven, die sinds 
lang op de regio aasden. Een tweede argument was dat het vicariaat Yichang 
reeds 70 jaar onveranderd was gebleven, zodat het niet lang meer aan een 
verdeling zou kunnen ontsnappen. Zoals Filippi in de jaren 1880 wou ook 
Gubbels verhinderen dat de Propaganda Fide ambtshalve een voor de orde 
minder gunstige regeling zou opleggen. Er valt echter niet aan te twijfelen 
dat ook financiële en materiële overwegingen een doorslaggevende rol 
hebben gespeeld in de voorkeur van bisschop Gubbels. Hij had het over “een 
buitengewone energie, zowel aan mensen als aan materiële middelen, die”, 
volgens hem, “voor de franciscaanse missies niet verloren mochten gaan” 7". 
In een eerste fase was Gubbels nochtans niet van plan om het op gang 
zijnde verdelingsproject ten gunste van de inlandse clerus op de helling te 





84. Volgens dit oorspronkelijk plan zou men beginnen met de noordoostelijk gelegen 
districten Jingmen, Dangyang en Yuangan aan de inlandse clerus af te staan. 

Op termijn zou het zuidoostelijk gelegen Jingzhou als het centrum fungeren. AGOFM, 
SK562, 132-137; SK564, 40; SK565, 89-92, Jans aan Gubbels, 3 maart en 24 dec. 
1926, 7 okt. 1927; Interview Gyselinck, 82: noemt bisschop Jans “een heel 
pro-Chinese mens”. 

85. AGOFM, SK565, 108-109, Vrijdaghs aan Marrani, 22 okt. 1928; AGOFM, SK569, 
120-129, Lunter, “Relazione della visita”, 19 juli 1930. Men dacht aan de oprichting 
van een inlands bisdom in Kuixiangang, in het district Jingmen. Daar zou ook een 
klooster worden opgericht. 

86. McDonald, Shasi [Shashi], 2; AGOFM, SK556, 69-70; SK556, 498-499, Everaerts aan 
Monza a Vicetia, 18 april 1912. Pacific Ocean, 15 sept. 1913. 

87.  AGOFM, SK571, 94, Gubbels aan Marrani, 29 sept. 1930. 








NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 365 
zetten, althans zo schreef hij in september 1930 aan de generaal. Hierin 
stelde hij expliciet dat hij de stad Jingzhou niet graag aan de Amerikanen wou 
afstaan, omdat die samen met het noordelijke gedeelte van het vicariaat 
bestemd was voor de inlandse clerus 57. Toen de bisschop vier maanden 
nadien nog geen antwoord van de curie had ontvangen, verstuurde hij een 
tweede brief naar het generalaat, waaruit blijkt dat hij als een gewiekst 
diplomaat de omstandigheden naar zijn hand wist te zetten en eerder gegeven 
informatie op een subtiele manier in functie van zijn eigen gewijzigde 
opvattingen wist te manipuleren. 

Hoewel hij liet uitschijnen dat zijn brief van januari 1931 louter en 
alleen bedoeld was als een herinnering aan zijn eerste schrijven van september 
1930 - waarop nog geen antwoord was gekomen - bevatte deze tweede brief 
belangrijke nuanceverschillen over zijn plannen met de inlandse clerus. 
Blijkbaar wou hij nu het volledige oostelijke gedeelte van het vicariaat aan 
de Amerikanen afstaan en de verdelingsplannen ten voordele van de inlandse 
clerus op de lange baan schuiven. Onterecht stelde hij het voor alsof er in 
zijn vorige brief was gesproken over de wenselijkheid om “een kwart van zijn 
missiegebied” aan de provincie van de Holy Name af te staan *”. Pas via een 
omweg kwam hij tot de uiteindelijke omschrijving van zijn nieuwe plannen. 
Bij zijn aankomst in de missie in oktober 1930 zou hij een brief hebben 
gevonden van de apostolisch vicaris van het naburige Hanyang die het 
“oostelijke gedeelte van het vicariaat Yichang opeiste”. Hierop zouden zijn 
raadgevers unaniem hebben geadviseerd dat “het genoemde deel” aan hun 
Amerikaanse medebroeders zou worden afgestaan. Over de implicaties van 
deze gewijzigde plannen voor de toekomstmogelijkheden van de inlandse 
clerus in het vicariaat Yichang repte Gubbels met geen woord °®. 

De sleutel tot deze subtiele nuanceverschillen in de brieven van septem- 
ber 1930 en januari 1931, die eigenlijk een bocht van 90 graden ten aanzien 
van de inlandse clerus moesten verdoezelen, is te vinden in de corresponden- 
tie van Benvenutus Ryan, de provinciaal van de provincie van de Holy Name, 
met het generalaat. In een brief van mei 1931, waarin hij definitief uitsluitsel 
vroeg over de Chinamissie die aan zijn provincie zou worden toegewezen, 
vertrouwde deze laatste de generaal toe dat bisschop Gubbels van oordeel 
was dat “de inlandse clerus van Yichang nog niet rijp was voor een eigen 
vicariaat” 7. Hierop zou hij het bestaande plan uit 1927, waarbij tweeëneen- 
halve prefecturen rond Jingzhou aan de inlandse clerus zouden worden 
toevertrouwd, hebben opgeschort. Volgens zijn nieuwe plannen zouden in 
totaal zeven prefecturen aan de Amerikaanse minderbroeders worden afge- 
staan: de viereneenhalve prefecturen rond Shashi uit het oorspronkelijke 





88. Ibid. 

89. In zijn brief van september 1930 had de bisschop geen regio van een dergelijke 
omvang voor ogen. Hij had het alleen over het “zuidoostelijke” gedeelte van het 
vicariaat dat aan de Amerikanen zou worden afgestaan. Impliciet ging hij er dus 
vanuit dat het noordoosten van het vicariaat, samen met de stad Jingzhou, voor de 
inlandse clerus gereserveerd bleef. AGOFM, SKS71, 94, Gubbels aan Marrani, 

29 sept. 1930. 

90.  AGOFM, SK571, 89-90, SK571, 95-96, Gubbels aan Marrani, 16 jan. en 30 maart 
1931. 

91. AGOFM, SKS71, 101-102, Ryan aan Marrani, 11 mei 1931. 


366 


voorstel en de tweeënenhalve prefecturen rond Jingzhou die aanvankelijk 
voor de inlandse clerus waren bestemd 77. Op die manier zou dus het 
volledige oostelijke gedeelte van het vicariaat, met een bevolking van drie 
miljoen waaronder 18.000 katholieken, aan de Amerikaanse minderbroeders 
worden afgestaan. De regio bevatte ook drie zusterkloosters, waaronder één 
inlands klooster. Gubbels was er volgens Ryan bovendien van overtuigd dat 
zes of zeven inlandse priesters, derdeordelingen die uit deze streek afkomstig 
waren, graag bereid zouden zijn om onder de Amerikanen te blijven wer- 
ken 23. 

Het generalaat, dat zich in januari 1931 wellicht niet bewust was van 
de ommezwaai van Gubbels ten aanzien van de inlandse clerus - de geografie 
van de missievicariaten in China was immers een zeer complexe aangelegen- 
heid en Gubbels was hierin bewust zeer vaag gebleven -, gaf bijna per kerende 
post zijn fiat aan de plannen van de bisschop "7. In zijn dankbrief van maart 
1931 was Gubbels nu wel veel concreter. Hij had het over het volledige 
oostelijke deel van zijn vicariaat dat aan de Amerikanen zou worden afgestaan 
en hij vermeldde expliciet de zeven onderprefecturen die ook provinciaal 
Ryan in zijn brief van mei 1931 zou vernoemen *. 

Eind 1931 werden in voorbereiding op de overdracht drie Amerikaanse 
minderbroeders, Laurentius Bultmann, Leo Ferrary en Radolphus Reilly, die 
reeds in China werkzaam waren, getransfereerd naar het vicariaat Yichang. 
In de lente van 1932 werd in het vlakke, zuidoostelijke gedeelte van de missie 
de onderprefectuur Shashi opgericht, die op termijn aan de Amerikanen zou 
worden afgestaan. Tijdens de onderhandelingen was echter alleen sprake van 
de vijf zuidelijke onderprefecturen Jianli, Shishou, Gongan, Songzi en van 
het zuidelijke gedeelte van Jingzhou. Vermoedelijk hebben ofwel de Propa- 
ganda Fide ofwel het generalaat zich verzet tegen de afstand van het volledige 
oostelijke gedeelte van het vicariaat aan de Amerikanen, om de plannen ten 
gunste van de inlandse clerus niet volledig in het gedrang te brengen. Ook 
de vroegere hoofdplaats van het vicariaat Jingzhou werd niet, zoals Gubbels 
eerst had voorgesteld, aan de onderprefectuur Shashi toegevoegd °. 

In de correspondentie van Gubbels met het generalaat was er wel nog 
sprake van voorbereidingen rond een inheems vicariaat in de noordoostelijke 
onderprefecturen Jingmen en Dangyang”, maar uit verschillende getuigenis- 





92. Het nieuwe vicariaat zou volgens dit plan drie onderprefecturen bevatten ten zuiden 
van de Yangtze, nl. van west naar oost: Songzi, Gongan en Shishou en vijf 
onderprefecturen ten noorden van de rivier: Jianli, Jingzhou, Jingmen en Dangyang. 
Voor de geografie, zie kaart in hoofdstuk 1. 

93.  AGOFM, SKS71, 101-102, Ryan aan Marrani, 11 mei 1931. 

94. In een brief van 14 februari 1931. 

95.  AGOFM, SK571, 95, Gubbels aan Marrani, 30 maart 1931. 

96. Over deze overdracht: AGOFM, SK571, 101-102; SK571, 83-85, Ryan aan Marrani, 
11 mei en 30 nov. 1931; AGOFM, SK571, 89-90; SK571, 94-96; SKS71, 142; 
SK573, 114-115, Gubbels aan Marrani, 16 jan., 30 maart 1931 en 7 nov. 1931, 

4 febr. 1932; AGOFM, SK577, 136-139; SK579, 366, Gubbels aan Bello, 8 aug. 
1934, 25 juni 1935; AGOFM, SK579, 398-399, SCPF aan Bello, 29 juni 1935: vraagt 
de “terna” voor de nieuwe verdeling aan Gubbels; AGOFM, SK586, 160, Vlaminck 
aan Bello, 29 nov. 1937; McDonnald, Shasi, 97-153. Het archief van de Propaganda 
Fide is voor deze periode nog niet toegankelijk. 

97. _AGOFM, SK577, 106-111, Gubbels aan Bello, 6 april 1934: spreekt over “het 
toekomstige inheemse vicariaat dat werd voorbereid in Jingmen en Dangyang”. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 367 





sen bleek dit plan ca. 1934 op een mislukking af te stevenen. De moeilijke 
verhoudingen tussen bisschop Gubbels en de inlandse clerus speelden hierin 
wellicht een belangrijke rol of waren hiervan een gevolg. Ook al waren de 
inlandse priesters niet op de hoogte van het oorspronkelijke plan? van 
Gubbels - wat onwaarschijnlijk was, aangezien eind 1931 reeds vier Ameri- 
kanen naar Yichang waren overgeplaatst -, dan nog betekenden de gewijzigde 
plannen van 1932 een kolossaal gezichtsverlies voor de inlandse clerus. Dat 
was zeker het geval voor die inlandse priester die nog door bisschop Jans als 
districtoverste van Jingmen was aangesteld. De overnameplannen ten gunste 
van de inlandse clerus waren minstens sedert 1927 aan de gang en nu werden 
zij, autochtonen, voorbijgestoken door vreemdelingen die nooit eerder in 
China waren geweest en die dan nog het meer interessante, vlakke gedeelte 
van het vicariaat kwamen inpikken. Hoewel de toekomstmogelijkheden van 
de inlandse clerus - onder meer door de wijzigingen in 1932 - niet volledig 
in het gedrang kwamen, werden de verdere verdelingsplannen op de lange 
baan geschoven. Zowel reguliere overste Moris als Venantius Gyselinck 
getuigden over de moeilijke verhouding tussen de inlandse clerus en de 
bisschop rond 1933. Beiden stelden hier de persoonlijkheid van Gubbels 
voor verantwoordelijk "7. 

Het typeert bisschop Gubbels en zijn slechte relatie met de reguliere 
overste dat hij het mislukken van de bevoegdheidsoverdracht aan de inlandse 
clerus in Jingmen, wat gezien de veranderende tijdgeest een vervelende zaak 
was, in de schoenen van Moris probeerde te schuiven. In twee brieven van 
februari en april 1934 beschuldigde hij de reguliere overste ervan hem in het 
district Jingmen, dat voor de inlandse clerus werd voorbereid, de noodzake- 
lijke hulp van de Europese missionarissen te hebben geweigerd” 1%, De 
mislukking van deze plannen had de bisschop nochtans in grote mate aan 
zichzelf te danken. De nieuwe generaal delegaat Schnusenberg was in juni 
1934 van plan om het vicariaat te bezoeken, zodat hij zou kunnen vastleggen 
welk deel voor de inlandse clerus moest worden voorbereid. Op vraag van 
bisschop Gubbels was hij echter bereid om zijn visitatie uit te stellen tot er 
een nieuwe reguliere overste zou zijn benoemd. Nadien werd deze visitatie 
afgelast 101, 

Nochtans bleef Gubbels de nodige aandacht besteden aan de vorming 
van de inlandse clerus. In september 1937 keerden er twee nieuw-gewijde 
inlandse priesters, Antonius Sun en Josephus Gan, die gedurende zes jaar 
filosofie en theologie hadden gestudeerd aan het college van de Propaganda 
Fide, naar het vicariaat terug. 





98. Zijn oorspronkelijk plan bestond erin dat het volledige oostelijke gedeelte van het 
vicariaat aan de Amerikanen zou worden afgestaan. 

99, AGOFM, SKS75, 121-126, Moris, “Relazione annua”, 20 okt. 1933; Interview 
Gyselinck, 79-80. 

100. AGOFM, SK577, 113-117, 106-111, Gubbels aan Bello, 19 febr. en 6 april 1934. 

101. AGOFM, SK577, 113-117; SK577, 106-111, Gubbels aan Bello, 19 febr. en 6 april 
1934; AGOFM, SK577, 128-129, Schnusenberg aan Bello, 12 juni 1934. Gubbels 
heeft de boot van een generale visitatie blijkbaar kunnen afhouden. We vonden er in 
ieder geval geen schriftelijke neerslag van terug. 


368 


1.2.5. De late oprichting van een inlands bisdom 


Het lijkt erop dat, na de overdracht van een deel van het vicariaat aan 
de Amerikaanse minderbroeders en de daaropvolgende incidenten tussen de 
bisschop en de inlandse clerus, de plannen voor de oprichting van een inlands 
bisdom voor een tijdje in de koelkast werden gestopt. In 1938 kwam 
bisschop Gubbels met een nieuw voorstel voor de dag, dat hij via de 
apostolisch delegaat aan de Propaganda Fide overmaakte. Volgens dit plan 
zouden vijf onderprefecturen in het bergachtige westelijke gedeelte van het 
vicariaat aan de inlandse clerus worden toevertrouwd 102, Dit gebied telde 
ongeveer anderhalf miljoen inwoners, waaronder 8000 katholieken en een 
250-tal catechumenen. Er zouden tien inlandse priesters werken en in 
Shazidi, waar Gubbels een reguliere residentie wou oprichten, zouden zich 
minstens vier Europese missionarissen ten dienste stellen van de inlandse 
clerus. Alle goederen die zich op dit territorium bevonden, zouden eigendom 
worden van de nieuwe missie. Bovendien zou bisschop Gubbels hun een 
bedrag van 100.000 dollar of een goede 900.000 fr. overmaken. Dit waren 
“gelden die hij had samengebracht uit besparingen en schenkingen”, zo liet 
hij de Propaganda Fide weten. Kardinaal Costantini, de toenmalige secretaris 
van de Propaganda, liet zich tegenover het generalaat - dat door Gubbels nog 
niet op de hoogte was gebracht - bijzonder lovend uit over “de apostolische 
geest en bezieling” van deze franciscaanse bisschop. Hij stelde dan ook voor 
dat dit verdelingsplan zo snel mogelijk in de praktijk zou worden gebracht. 
Op 14 juni 1938, in het protocol nr. 1884/38, werden de voorstellen van 
Gubbels goedgekeurd en werd het nieuwe inlandse vicariaat Shinan statutair 
opgericht. In zijn daaropvolgende jaarverslag van augustus 1938 onder- 
streepte Gubbels de nieuwe verdeling van zijn vicariaat ten gunste van de 
inlandse clerus als een van de belangrijkste verwezenlijkingen van het voor- 
bije jaar. 

De onmiddellijk betrokkenen bij het project waren echter minder 
enthousiast over de gang van zaken. Van Berlo, de minister-provinciaal van 
de Vlaamse minderbroedersprovincie, die slechts post factum (in een brief 
van 7 juli 1938) op de hoogte was gebracht van de op til zijnde verdeling, 
drukte in zijn antwoord aan Gubbels - waarvan hij een kopie naar het 
generalaat stuurde - zijn spijt uit over het feit dat de provincie andermaal 
voor voldongen feiten werd gesteld en zelfs niet eens - zoals in de Statuta pro 
Missionibus was gestipuleerd - haar advies had mogen uitbrengen. Van Berlo 
betwijfelde of Shazidi een geschikte plaats was voor de nieuwe reguliere 
residentie. Ook de inlandse clerus, die in dit gehele project dan toch eerste 
belanghebbende was, werd door Gubbels niet geconsulteerd. Gyselinck 
noemde dit het tweede grote incident tussen de bisschop en zijn inlandse 
clerus. Dat de tegenstellingen zeer diep zaten, blijkt onder andere uit het feit 


102. Het betrof hier de onderprefecturen Shinan, Sienfeng, Laifeng, Hanfeng en Lichuan. 
De namen van de eerste twee onderprefecturen komen niet voor op de kaart van 
Zuidwest-Hubei, die tussen 1915 en 1921 door Gubbels werd getekend, waarschijnlijk 
omdat de regio op dat moment nog niet volledig was ontsloten. Les missions en 
Chine, 318, heeft het over de onderprefecturen Suanen*, Sienfeng, Laifeng, Enshih* 
en Lichuan. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 369 


df N 





Celso Costantini, apostolisch delegaat in China tussen 1922 en 1933, was 
een groot voorstander van de oprichting van inlandse bisdommen. In het 
vicariaat Yichang liep het verdelingsplan ten voordele van de inlandse clerus 
nochtans ernstige vertraging op. 


370 


dat Joannes Hou, die door de Propaganda Fide als apostolisch prefect werd 
voorgesteld en als een “zeer bekwaam man” doorging, tot driemaal toe 
weigerde om de functie op zich te nemen, uit protest tegen de gang van zaken. 
De inlandse priesters waren vooral misnoegd omdat zij het moeilijk toegan- 
kelijke bergachtige gedeelte van het vicariaat kregen toegewezen, terwijl zij 
zelf meestal uit de vlakte afkomstig waren. Ten einde raad verzocht de 
Propaganda Fide bisschop Yu Bin, die in 1946 kardinaal zou worden en die 
wegens de oorlogssituatie zijn vicariaat Nanjing had moeten verlaten, of hij 
tijdelijk de taak van administrator van Shinan op zich wou nemen. Maar ook 
hij bedankte voor de eer. Door deze formele weigering tot samenwerking 
moest Gubbels uiteindelijk zelf de taak van administrator op zich nemen, wat 
een enorm gezichtsverlies betekende. De enige manier waarop de brokken 
volgens een ingewijde nog hadden kunnen worden gelijmd, was door afstand 
te doen van Yichang, het centrum van het vicariaat. De bisschop was hiertoe 
echter niet bereid. 

Op 13 maart 1940 stuurde de kardinaal-prefect van de Propaganda 
Fide, Fumasoni-Biondi, bij monde van zijn secretaris Celso Costantini de 
uitvoeringsbesluiten inzake de verdeling op aan bisschop Gubbels, de apos- 
tolisch administrator van Shinan. De residentie van Shazidi was bij decreet 
van 15 december 1939 overgedragen aan de orde, waardoor een viertal 
minderbroeders als vrijwillige medewerkers bij de inlandse clerus zouden 
kunnen blijven werken. Deze priesters hingen als missionaris af van de 
apostolisch vicaris van Shinan, maar als religieuzen van de reguliere overste 
van Yichang. Hoewel dit niet kon worden verplicht, beval de kardinaal-pre- 
fect toch aan dat de bisschop verder de financiële lasten van het onderhoud 
van de vier Europese missionarissen zou dragen. De Propaganda toonde zich 
ook bijzonder bezorgd om de economische leefbaarheid van de nieuwe 
inlandse missie. Zij stelde voor dat bisschop Gubbels aan de 100.000 Chinese 
dollar die reeds beloofd waren een gift van minstens 10.000 dollar zou 
toevoegen, omdat het bedrag door de devaluatie van de munt reeds sterk in 
waarde was verminderd. Hij vroeg eveneens dat de apostolisch vicaris en de 
reguliere overste van Yichang verder de nodige aalmoezen en misintenties 
aan de inlandse clerus zouden doorspelen, zodat deze laatste over een of 
andere vorm van recurrente financiering zou beschikken. Met de oprichting 
van de inlandse hiërarchie in 1946 werd Shinan wel een afzonderlijk bisdom. 
Met een Europese bisschop als administrator was het echter een inlands 
bisdom in mineur 113, 





103. Over de oprichting van een inlands vicariaat: AGOFM, SK586, 192-193, Costantini 
aan Bello (prot. N° 1704/38), 11 mei 1938; AGOFM, SKS85, 364-365, Van Berlo aan 
Bello, 5 aug. 1938; AGOFM, SK586, 250, SCPF aan Bello, 15 juni 1938; AGOFM, 
SK587, 13-18, Vlaminck, “Relazione annua”, 10 okt. 1938; AGOFM, SK585, 
481-482; SK587, 451-453, Gubbels, “Relazione annua”, 8 aug. 1938, 18 sept. 1939; 
AGOFM, SK588, 173-174, SCPF aan Bello (N° 4654/39), 15 maart 1940; AGOFM, 
SK588, 195-196, Vlaminck aan Bello, 16 febr. 1940; Interview Gyselinck, 21, 81-83. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 371 


1.3. De inlandse zusters: stille kracht van de Chinese Kerk 


De totstandkoming van een inlandse zustercongregatie in het vicariaat 
Zuidwest-Hubei was zoals elders in China nauw verbonden met het Werk 
van de Heilige Kindsheid. Opvallend hierbij was de rol van de inlandse 
“vierges” of “maagden”. Deze ongehuwde meisjes legden geen geloften af, 
maar verkozen - zoals de begijnen in de westerse Middeleeuwen - om in een 
maagdelijke staat te leven en zich ten dienste te stellen van de Kerk. In 
sommige gevallen bleven zij zelfs in hun eigen familie wonen. Meestal 
leefden ze echter in groep. Het waren deze inlandse maagden die zich in een 
eerste fase over de Kindsheden hebben ontfermd en die beschouwd moeten 
worden als de voorlopers van de inlandse zustercongregaties in China. 


1.3.1. Van inlandse maagden tot modestinnen 


Wanneer Filippi in 1871 tot provicaris werd benoemd, dacht hij 
onmiddellijk aan de oprichting van een weeshuis. Zijn voorganger Zanoli 
had aan een familie van oude christenen uit Jingzhou het voorrecht gegeven 
om geneesmiddelen uit te delen en, wanneer de gelegenheid zich voordeed, 
kinderen in stervensnood te dopen. Op vraag van Filippi stelde de familie 
Gan haar woning met het nodige personeel ter beschikking voor eventuele 
weeskinderen. Wanneer de provicaris in 1874 zelf een woning kon ko- 
pen, kon het Werk van de Heilige Kindsheid in Jingzhou officieel van start 
gaan. 

Zowel Christiaens als Verhaeghen zouden plannen hebben gehad om 
een inlandse zustercongregatie in het leven te roepen, maar het is uiteindelijk 
Modestus Everaerts geweest die vrijwel onmiddellijk na zijn bisschopsbenoe- 
ming stappen in die zin ondernam IT. Hij was op dat vlak niet meer aan zijn 
proefstuk toe. In 1885 nam hij als missionaris van Noord-Hubei reeds een 
gelijkaardig initiatief 1%, Tijdens zijn eerste apostolische visitatie van Jing- 
zhou in 1905, waar op dat ogenblik acht inlandse maagden zorg droegen 
voor het weeshuis, legde hij hun het scapulier van Onze-Lieve-Vrouw 
Onbevlekte Ontvangenis om, met de bedoeling dat zij zich als postulanten 
zouden voorbereiden op een eventuele toetreding tot de nieuwe inlandse 
congregatie. Op 8 januari 1906 werden zij ingekleed in de congregatie van 
de inlandse zusters van de Heilige Kindsheid van de derde orde van Sint- 
Franciscus. Een jaar later, op 18 januari 1907 werden de eerste zes zusters 
geprofest. Ze legden in handen van bisschop Everaerts hun tijdelijke geloften 
van gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede af. In 1916 werd de congrega- 
tie formeel in de orde opgenomen Dip. Everaerts was vol lof over de manier 
waarop de inlandse maagden zich tot dan toe van hun taken in de drie 





104. ASTOFM, MP Modestinnen, “De congregatie der zusters franciskaansche reguliere 
derde ordelingen van de Heilige Kindsheid. Historische schets”, 4-7. 

105. ASTOFM, LS Everaerts 2, Everaerts aan Jeannette, 10 juni 1889; Everaerts aan 
zr. Gabrielle, 11 juli 1902. 

106. AGOFM, SJ254, 288, Cimino aan Everaerts, 15 april 1916: deze brief zou het decreet 
van opneming bevatten. 


372 





De inlandse zusters van de Heilige Kindsheid van de derde orde van Sint- 
Franciscus in hun eerste habijt, met het borstkruis en de koord van de derde 
orde (Jingzhou, ca. 1910). De constituties schreven een eenvoudige zwarte 
klederdracht voor "die aan die van de andere Chinese vrouwen geleek". 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 373 





In 1916 werd de congregatie formeel opgenomen in de franciscaanse orde. 
De witte kap wijst erop dat de zusters nu ook eeuwige geloften aflegden en 
een statuut hadden dat institutioneel gelijkwaardig was met dat van een 
Europese congregatie. 


374 





bestaande weeshuizen hadden gekweten. Met zijn initiatief tot oprichting 
van een nieuwe inlandse zustercongregatie wou hij echter de opleiding 
verbeteren, de spiritualiteit verdiepen en aan het instituut een grotere stabi- 
liteit en wervingskracht geven 107. 

De zusters van de Heilige Kindsheid leefden volgens de regel van de 
reguliere derde orde van Sint-Franciscus en kenden een vrij strenge regel- 
tucht. In de constituties werd veel belang gehecht aan het beschouwende 
leven. Om tot de nieuwe congregatie te kunnen toetreden, moesten aspi- 
rant-kloosterlingen zich gedurende vier jaar toeleggen op de spiritualiteit van 
deze nieuwe congregatie. In het postulaat werd hun roeping op de proef 
gesteld en na hun inkleding leerden ze onder leiding van een novicemeesteres 
“het inwendige gebed beoefenen, het Heilige Officie met godsvrucht bidden 
en alle deugden beoefenen”. Ook na hun professie bleven ze nog twee jaar 
onder het toezicht van een novicemeesteres. Opvallend is dat er tot op 
zekere hoogte een aanpassing was aan de Chinese zeden en gewoonten. De 
constituties legden bijvoorbeeld geen specifieke voorschriften op voor de 
kledij van de zusters. Ze stelden alleen dat “de klederdracht eenvoudig 
moest zijn en uit gewone zwarte stof vervaardigd, zodat de zusters gekleed 
zouden gaan gelijk de andere Chinese vrouwen”. Zij droegen wel het 
scapulier van de derde orde en om hun lenden het witte franciscaanse 
koord. Bij de professie ontvingen de zusters een kruis dat zij op de borst 
droegen 108, 

In plaats van het dagelijkse officie in het Latijn te bidden, zoals in Europa 
gebruikelijk was, baden de inlandse zusters het kleine officie van Onze-Lie- 
ve-Vrouw in hun eigen moedertaal. De spiritualiteit van de nieuwe zuster- 
congregatie was nogal franciscaans en westers gekleurd. Elke dag baden de 
zusters het kroontje van Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Vreugden, het zoge- 
naamde Serafijnse kroontje. Wekelijks, in de nacht van donderdag op 
vrijdag, herdachten zij tijdens het Heilig Uur het lijden van Christus. Ook 
de wekelijkse kruisweg en de wekelijkse vasten op vrijdag waren ingeburgerd. 

ledere kloostergemeenschap werd door een eigen overste geleid, maar 
hing voor wat personeelsaangelegenheden betrof rechtstreeks af van de bis- 
schop. Zowel voor hun inwendige leven als voor het eigenlijke bestuur, waren 
de inlandse zusters aangewezen op een geestelijk raadsman, meestal de plaat- 
selijk dienstdoende missionaris. Deze functie werd achtereenvolgens waarge- 
nomen door Marcellus Sterkendries, Matthias Vlaminck en Victor Stolle. 


1.3.2. Inschakeling in het apostolaat 


Ondanks deze aandacht voor de spiritualiteit stond het actieve leven in 
deze congregatie toch op het voorplan. Everaerts was overtuigd van de 
diensten die een goed florerende inlandse zustercongregatie aan het aposto- 
laat kon bewijzen en hij legde vooral de nadruk op de inschakeling in het 
apostolaat. Zoals in Oost-Hubei het geval was geweest, werden de inlandse 
zusters ook hier voornamelijk ingezet voor het Werk van de Heilige Kinds- 





107. AGOFM, SK553, 577-578, Everaerts, “Relazione annua”, 6 sept. 1906. 
108. ASTOFM, LS Everaerts 2, Everaerts aan procureur, 8 febr. 1908. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 375 


heid en voor de catechumenaatswerking onder de vrouwen. De inlandse 
zustercongregatie was dus ca. 1905 ontstaan uit het Werk van de Heilige 
Kindsheid in Jingzhou. De institutionele ontwikkelingen van deze inlandse 
congregatie verliepen dan ook grotendeels parallel met de ontwikkeling van 
het Werk van de Kindsheid. De eerste stichting vanuit Jingzhou gebeurde in 
1907, in de afgelegen zuidwestelijke bergstreek van Lichuan, namelijk Hua- 
liling, waar Gubbels in 1905 een nieuwe Kindsheid had geopend en waar de 
bekeringsbeweging op dat ogenblik een gunstige evolutie doormaakte. Ook 
hier werden de zusters ingeschakeld in het vrouwencatechumenaat en de 
godsdienstopleiding en kende de stichting vrij snel succes. In 1919 telde de 
inlandse congregatie van Hualiling reeds zeven leden en moest het kloostertje 
voor een derde maal worden vergroot. Op andere plaatsen werden inlandse 
zusters ingeschakeld in de gebedsscholen 11°. In 1908 vertrokken twee 
zusters uit Jingzhou naar Shanjinhe, waar sinds 1890 een weeshuis bestond 
waarvan zij het bestuur overnamen. In 1914 werd dit huis met aalmoezen 
van pater Arnulphus Merchier vergroot en werd er voor de zusters een kapel 
bijgebouwd. Een derde nieuwe stichting vond plaats onder leiding van 
bisschop Jans in het district van Shinan. In Shazidi, waar sinds 1908 een 
toevluchtsoord voor verlaten kinderen bestond, namen de inlandse zusters 
in oktober 1928 de leiding van dit huis over. 

Deze inlandse zusters, die in de volksmond naar hun stichter “modes- 
tinnen” werden genoemd, lagen bisschop Everaerts bijzonder nauw aan het 
hart. Hij was ervan overtuigd dat zij een grote hulp waren in de weeshuizen 
en in de catechumenaten, “die zij gemakkelijk, op Chinese wijze bestuurden” 
en waar zij minder verspilzuchtig waren II. Deze ontegensprekelijke sym- 
pathie van de bisschop voor “zijn” inlandse zustercongregatie was zo opval- 
lend dat ze bij de Europese franciscanessen missionarissen van Maria een 
zekere naijver opwekte. Met gelden van enkele weldoeners had de bisschop 
in 1916 te Jingzhou een nieuw kloostertje voor de inlandse zusters laten 
bouwen. Het feit dat zij hierbovenop nog een kerkje in “Europese” stijl 
cadeau kregen!!! - wat in de Chinese maatschappij als een niet te versmaden 
statussymbool gold - was voor de Europese zusters, die zelf niet over een 
eigen kerk beschikten, een doorn in het oog !!?. Ook Johannes-Berchmans 
Moris gaf toe dat het werk van de inlandse zusters aanvankelijk zijn “ver- 
wondering” had opgewekt en dat hij zich, toen hij kort na zijn aankomst in 
China rond 1920 naar Shanjinhe werd gestuurd, had afgevraagd “waar dat 
mocht op uitkomen met die inlandse zusters”. Maar ook hij sprak zich nadien 
in zeer lovende termen uit over hun activiteiten 113, 

De inlandse zusters, die autochtonen waren die de taal en de gebruiken 
van het land perfect kenden, konden op een meer succesvolle manier worden 





109, ASTOFM, MP Modestinnen, “De Congregatie der Inlandse Zusters. Historische 
schets”, 24-25; ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan ouders, 17 febr. 1907, 
14 sept. 1909, 

110. AGOFM, SK553, 577-578; SK555, 561-567, Everaerts, “Relazione annua”, 6 sept. 
1906, 6 sept. 1911. 

111. In oktober 1919 werd het kerkje ingewijd en toevertrouwd aan de Heilige Jozef. 

112. AGOFM, SK559, 122-142, Gérenton, “Relazione della visita”, 31 maart 1920. 

113. ASTOFM, MP Moris I, Moris, “Chinese kloosterzusters”, s.l., s.d. 


376 





De inlandse zusters werden op een succesvolle manier ingeschakeld in het 
apostolaat. Een inlandse franciscanes missionaris van Maria leert de 
weeskinderen de gebeden aan. Let op de westerse stijl en discipline 
(Yichang, s.d.). 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 377 


ingeschakeld in de catechumenaatswerking onder de vrouwen. Ten opzichte 
van de traditionele verzorgende taken van de Europese zustercongregaties 
was deze inschakeling in de apostolaatswerking van de missie - een taak die 
bij uitstek aan Europese, mannelijke missionarissen toekwam - eveneens een 
zeer gewaardeerde bezigheid. Deze vrouwencatechumenaten behoorden tot 
de prioriteiten van het apostolaat van bisschop Everaerts. Ze werden meestal 
op permanente of semi-permanente basis georganiseerd en waren aan de 
weeshuizen verbonden. In bepaalde gevallen werden de catechumenen in 
familieverband onderricht. In dit geval kregen de inlandse zusters de toe- 
stemming om hun klooster te verlaten. Ze werden meestal per twee naar de 
betrokken missieposten gestuurd, waar ze in de familie van de betrokken 
catechumenen verbleven om er de vrouwen in de christelijke godsdienst te 
onderrichten. Meestal bestond dit uit het aanleren van het morgen- en 
avondgebed, de gebeden van de mis en de catechismus. Nadien nam de 
missionaris een examen af bij de catechumenen, vooraleer zij tot het doopsel 
werden toegelaten. 

Het werk van de inlandse zusters evolueerde echter mee met de 
prioriteiten in het apostolaat. Omdat het de bedoeling was om de inlandse 
zusters ook in te schakelen in het meisjesonderwijs, werd geleidelijk meer 
belang gehecht aan de intellectuele vorming van de zusters. Om die reden 
stuurde bisschop Everaerts drie inlandse zusters naar een professionele, door 
de staat erkende normaalschool in Taiyuan (Shanxi). Door het verschil in 
klimaat en levenswijze raakten de betrokken zusters echter ziek. Twee 
overleden ter plaatse - volgens Valentinus Van der Straeten aan tering - een 


Figuur 27: 

vergelijking van het aantal Europese franciscanessen missionarissen van Maria met het 
aantal inlandse vrouwelijke zusters (inlandse maagden en inlandse zusters van de 
Heilige Kindsheid) (1871-1940) 


60 


40 « 


Aantal 


20 : 


à 
pe pee y e 
zeen PA Er SECH 


H HE EN 9 ERT TT e DESEN 


aka EE? ET? r~ ` ITT? tefi | 
1871 1877 1880 1885 1890 1895 1900 1905 1910 1915 1920 1925 1930 1935 1940 
Jaar 


Chinese zusters = Chinese zusters 


e— l'uropesc zusters 
Maayden) "IL Kindsheit) 


378 





derde moest worden verzorgd in het hospitaal van Hankou !!4, Op zich 
leverde dit initiatief dus weinig positieve resultaten op, maar het illustreert 
de groeiende belangstelling voor het missieonderwijs in de jaren 1920, zelfs 
onder bisschop Everaerts. Stilaan evolueerde de hulp bij het meisjesonder- 
wijs tot een van de traditionele taken van de inlandse zusters, of bij hun 
afwezigheid van de inlandse maagden TI". 

De uitbreiding van de onderwijsinfrastructuur behoorde tot de belang- 
rijkste prioriteiten in het missiebeleid van bisschop Jans. Uit de nota over de 
“Congregatie der Zusters” die vermoedelijk uit 1928-1929 dateert, blijkt zijn 
bekommernis om ook de inlandse zusters hierbij te betrekken. Tot dan toe 
waren zij alleen werkzaam geweest in de scholen die aan de huizen van de 
Kindsheid waren verbonden. Het was de bedoeling van de bisschop om het 
aantal gediplomeerde onderwijzeressen onder de inlandse zusters op te 
trekken, zodat zij in het middelbare meisjesonderwijs zouden kunnen worden 
ingeschakeld 116, De inlandse zusters kregen echter ook nieuwe taken 
toegewezen, zoals de zorg voor de polikliniek en het bezoek aan gevangenen 
van Yichang, waar ze indien mogelijk het doopsel in stervensnood mochten 
toedienen. “Daar ze zelf Chinees zijn, kunnen ze gemakkelijker zulke 
liefdesdaden stellen”, zo stelde reguliere overste Mathias Vlaminck in 
1938 !17, 

Met de oprichting van de inlandse hiërarchie in 1946 werden de 
inlandse zusters in drie groepen opgesplitst en afhankelijk gemaakt van de 
respectieve bisschoppen van ieder bisdom. Ze beschikten telkens over een 
centraal huis met een eigen postulaat en noviciaat. Voor het bisdom Yichang 
was dit in Jingzhou gevestigd, voor het inlandse bisdom Shinan in Hualiling 
en voor het Amerikaanse bisdom in Shashi. De inlandse zusters waren vooral 
werkzaam in de Kindsheden en in het onderwijs. De lagere meisjesscholen 
van Hualiling en Shinan in het bisdom Shinan en die van Badong en Jingzhou 
in het bisdom Yichang waren aan hen toevertrouwd. Alleen in Jingzhou 
gaven zij ook les in de middelbare meisjesschool van de lagere graad en in 
Jianshi in de voorbereidende school van het seminarie. In Yichang zelf waren 
het de inlandse zusters franciscanessen missionarissen van Maria die de lagere 
meisjesschool voor hun rekening namen !!®. 





114. Drie verschillende bronnen vermelden dit incident: ASTOFM, MP Modestinnen, 
“De Congregatie der Inlandse Zusters. Historisch schets”, [1929], 18; ASTOFM, LS 
Van der Straeten I-II, Van der Straeten aan Procurator, 25 juni [1924]; AGOFM, 
SK561, 98-100, Jans aan Gubbels, 3 juli 1924, 

115. ASTOFM, LS Van Nieuwenhuyse III, Van Nieuwenhuyse aan moeder, 28 okt. 1931. 

116. “De congregatie der inlandse zusters. Historische schets”, 33-35. 

117. ASTOFM, LS Jans II, Jans aan familie, 11 nov. 1924; AGOFM, SK587, 13-18, 
Vlaminck, “Relazione annua”, 10 okt. 1938. 

118. ASTOFM, LS China ofm I Ichang [Yichang] 3, p. 12. Adams, “De huidige bisdommen 
Yichang en Shinan in de opvolgenlijke kerkelijke indelingen van China”, Mortsel, 3 
april 1949. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 


379 


2. De inlandse Kerk in Zuidwest-Hubei: 
een multiculturele samenleving avant la lettre? 


Onder invloed van het inculturatiedebat dat in de jaren 1970 in de 
missiologie op gang kwam, werd de focus van het missioneringsonderzoek 
meer en meer verlegd naar de culturele aspecten van de missionering, een 
dimensie die tot dan toe in het kerkhistorisch onderzoek zo goed als volledig 
was verwaarloosd. Het missiologische en antropologische begrippenaparaat 
dat met de inculturatiegedachte is verbonden, is maar tot op zekere hoogte 
bruikbaar in het historisch onderzoek. De culturele dimensie in de missio- 
nering wordt hier dan ook veeleer bestudeerd vanuit het meer neutrale 
concept “cultuurcontact” 11°, 

De missiegeschiedenis wordt in dit deel vanuit een etnografische invals- 
hoek benaderd. In tegenstelling tot de vorige hoofdstukken ligt de klemtoon 
dus meer op de beschrijving van het particuliere in zijn concrete (multi)cul- 
turele context dan wel op de verklaring van het algemene. Methodologisch 
wordt een beroep gedaan op de etnografische descriptie. De centrale idee 
achter deze methode is dat de betekenis van bepaalde culturele of religieuze 
handelingen het best kan worden begrepen door ze te beschrijven vanuit het 
systeem van symbolen waarbinnen ze functioneren. Op die manier wordt 
hun plaats binnen het vigerende systeem van symbolen duidelijk 120, In dit 
hoofdstuk komen zowel de materiële cultuur (de kledij, voeding, kennis van 
de inlandse of Europese taal), de attitudes en de beeldvorming van de inlandse 
en/of westerse cultuur als de relatie tussen de missionering en de inlandse 
cultuur in hun “collectiviteit” aan bod. Vooral op dit laatste terrein heeft de 
methode van de etnografische descriptie haar nut bewezen. Aan de hand van 
een minutieuze beschrijving van bijvoorbeeld de katholieke huwelijks- en 
begrafenisrituelen kon worden nagegaan tot op welke hoogte de westerse en 
de Chinese culturele tradities op elkaar hebben gewogen of met mekaar 
waren verweven. Op die manier kon een glimp worden opvangen van de 
nieuwe Chinees-Europese dimensie die in het spoor van de katholieke 
missionering tot stand kwam. Mondelinge en visuele bronnen waren in dit 
onderzoek dan ook van cruciaal belang 121, 


2.1. De westerse materiële cultuur als norm, een gemengd westers-Chinees 
model als realiteit 


De materiële cultuur van de missionaris, de missie en de inlandse 
katholiek kunnen in een hoofdstuk rond missionering en cultuur niet onbe- 


119. Dujardin, “Modaliteiten voor een interdisciplinaire geschiedschrijving”. 

120. Ibid. Over de methode van de “thick description”: Geertz, Interpretation of Cultures, 
3-30, 89, 90-123 

121. Over de etnografische vraagstelling: Aubin, “About Chinese Christians”; Rule, 
“Chinese-centered Mission History”. Over het belang van de iconografische bronnen: 
Gruzinski, Colonisation de l'imaginaire, 15-26; Iconographie, catéchisme et missions, 
22, 30-40, 94-105, 108-115; Gagnon, La conversion par l'image, 11-15, 99-108. 


380 


sproken blijven. De voedingsgewoonten en de kledij van de missionaris, de 
gebouwen van de missie, de devotionele en liturgische voorwerpen van de 
inlandse katholieken zijn immers belangrijke barometers voor de intensiteit 
waarmee de missie zich heeft aangepast aan haar nieuwe culturele omgeving. 


2.1.1. Van aardappel tot rijstkorrel: overgang van een integraal westers 
naar een gemengd westers-Chinees voedingspatroon 


Zeker in een eerste fase probeerden de franciscaanse minderbroeders 
in Zuidwest-Hubei in de mate dat hun isolement in het Chinese binnenland 
dit toeliet, zoveel mogelijk vast te houden aan hun Europese voedingsge- 
woonten. Vooral pas aangekomen missionarissen - zoals Marinus Adons in 
1911 - beklaagden er zich over dat zij “het eten slechts met veel moeite 
konden binnen krijgen” 2, Het is opvallend dat vele missionarissen zich 
een grote inspanning getroostten om westerse ingrediënten zoals brood, 
aardappelen en vlees een plaats te geven in hun dagelijks voedingspatroon. 
Ook zuivelproducten die door de Chinezen zelf niet werden genuttigd, 
konden op de markt worden aangekocht, maar dan alleen in de grotere 
handelssteden met een zekere westerse allure, zoals Yichang of Hankou. 
Zaken die moeilijk te verkrijgen waren, zoals boter en koffie, lieten sommige 
missionarissen door hun familie vanuit België nasturen 177. In 1897 schreef 
de pas aangekomen Victorinus Delbrouck vanuit zijn eerste missiepost 
Hejiage aan zijn confraters “dat hij geprobeerd had om Belgisch brood te 
bakken”, maar dat hij er jammer genoeg niet in was geslaagd. Hij vroeg aan 
pater Fulgence ook het recept om koolraap te conserveren. Ook Hubertus 
Adons leerde aan zijn Chinese knecht hoe hij een pannenkoek moest bak- 
ken 124, 

Verschillende missionarissen, onder wie lekenbroeder Solanus De Cock 
en priester Damianus De Walleff, gingen in het imiteren van de Europese 
voedingsgewoonten zo ver dat ze er in hun missiepost een “modeltuin van 
westerse groenten” op nahielden. In het moestuintje van lekenbroeder 
Solanus De Cock in Danzishan bekleedde de Europese aardappel een centrale 
plaats. In 1903 vroeg hij aan de gardiaan om “100 patatten en 100 blauw- 
putjes of yeux bleues” naar China te willen opsturen. Wellicht hebben de 
missionarissen deze vrucht in de regio geïntroduceerd. De Chinezen gebruik- 
ten haar nochtans enkel als groente 177. Ook de moestuintjes die Damianus 
De Walleff in de missieposten Xishahe, Kuixiangang, Jingzhou en Hualiling 
uitbouwde, bevatten een variëteit aan Europese groenten, fruit en zelfs 
kruiden en bloemen. Op verschillende tijdstippen en met wisselend succes 
kweekte hij er salade, erwten, bonen, wortelen, ajuinen, sjalotten, prei, 
bitterprei, rabarber, radijsjes, cichorei, Brusselse spruiten, asperges, rode en 





122. ASTOFM, EM Adons I 85, M. Adons aan E. Adons, 2 nov. 1911. 

123. ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan ouders, 17 maart en 10 mei 1903. 

124. ASTOFM, EM Delbrouck, Delbrouck aan P. Armand en P. prof., 12 juni 1897; 
Delbrouck aan P. Fulgence, 10 aug. 1898; ASTOFM, EM Adons I 3, H. Adons aan 
M. Adons, 8 april 1901. 

125. ASTOFM, MP Adons Hu. 6, S. De Cock aan P. Gardiaan en medebroeders van Luik, 
11 juli en 12 dec. 1903; Interview Gyselinck, 30-31; Interview Eerdekens, 14-15. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 381 





witte kolen. Ook kruiden, zoals laurier, kervel en zurkel ontbraken niet. De 
Walleff liet zelfs fruitboompjes vanuit België opsturen. Zijn missietuintje in 
Hualiling bevatte naast aardbeien ook appel- en perenbomen, perzikboom- 
pjes, kerselaren en vlierbessenstruiken. Zelfs de Leuvense druivelaars bleken 
in de Chinese bodem goed te aarden. Met het afval van de keuken mestte 
hij “varkens, kiekens, duiven en konijnen vet”, zodat ook de dagelijkse portie 
vlees op het menu van de missionaris niet hoefde te ontbreken. Net als 
verschillende missionarissen uit de regio brouwde Damianus De Walleff zelf 
bier 126, 

Het zou verkeerd zijn om uit deze correspondentie af te leiden dat alle 
missionarissen zich te allen tijde zo strikt aan een integraal-westers en 
gevarieerd voedingspatroon hebben gehouden. Met uitzondering van hen 
die in de centrale missiepost verbleven, waren de meeste missionarissen op 
zichzelf en vooral op hun Chinese knecht aangewezen. In de Chinese 
maatschappij stond het immers niet dat een intellectueel zich met materiële 
zaken inliet. Daarom werden hem één of meerdere knechten toevertrouwd, 
die zich inlieten met de praktische beslommeringen van de missionaris, zoals 
het bereiden van de maaltijden. Hoewel sommige missionarissen hun knecht 
een aantal westerse recepten en zelfs wat Vlaamse woorden aanleerden, ligt 
het voor de hand dat deze knechten toch bij voorkeur de Chinese keuken 
volgden (27. 

Het feit dat de meeste missionarissen gedurende meerdere maanden van 
het jaar op reis waren, verklaart mee waarom zij zich geleidelijk aan de 
Chinese keuken hebben aangepast. Als gast bij inlandse katholieke families 
of in plaatselijke herbergen moesten zij zich wel noodgedwongen naar de 
lokale voedingsgewoonten schikken. De onhandigheid van vooral jonge 
missionarissen bij het eten met stokjes, maakte hen nogal eens tot voorwerp 
van jolijt of spot 178. Het is trouwens opvallend dat de briefwisseling over 
de voedingsgewoonten bijna integraal afkomstig is van missionarissen die 
minder dan drie jaar in de Chinamissie verbleven. Alleen Damianus De 
Walleff, die van zijn Europese moestuin een hobby had gemaakt, vormde 
hierop een uitzondering. Jonge missionarissen waren meestal alleen de eerste 
jaren na hun aankomst in China erg geïntrigeerd door de opvallende culturele 
verschillen, waaronder ook de voedingsgewoonten. Na een aantal jaren viel 
de verwondering over de eigenaardigheid van deze gebruiken weg en werd 
er in hun brieven hoe langer hoe minder gewag van gemaakt. 

Slechts één jonge missionaris liet zich in zijn correspondentie van meet 
af aan positief uit over de Chinese eetgewoonten. In december 1909, drie 
jaar nadat hij in de Chinamissie was aangekomen, liet Trudo Jans aan zijn 
ouders weten dat hij het eten van de Chinezen lekker vond. Twee jaar later 





126. ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan ouders, 14 april en 11 mei tot 16 juni 
1902, 17 maart, 10 mei en 11 juli 1903, 6 juli 1904, 5 april 1905, 19 juli 1905, 
10 april en $ juni 1906, 7 mei 1908, 19 juni 1912, 12 aug. 1913, 22 jan. [1919]. 
Over het brouwen van bier: ASTOFM, MP Goethals 1, Goethals aan procurator, 12 
juni 1910; ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan familie, 19 juni 1912; ASTOFM, 
LS Everaerts 2, Everaerts aan pater, 20 april 1914. 

127. ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan ouders, 7 mei 1908. 

128. ASTOFM, EM Adons I 3, Delbrouck aan P. Armand en P. Prof, 12 juni 1897. 


382 





gaf hij formeel toe dat hij zelf at op zijn Chinees. Trudo Jans behoorde niet 
toevallig tot een nieuwe generatie van missionarissen die ten opzichte van de 
profane werkelijkheid een grotere openheid aan de dag legde. De meer 
positieve waardering van niet-christelijke culturen die ermee samenhing, en 
die Pierre Charles nadien verder missiologisch heeft onderbouwd, ging 
blijkbaar ook gepaard met een betere aanpassing aan de nieuwe culturele 
omgeving, waaronder het voedingspatroon (77. 

Op het einde van het interbellum hadden de meeste missionarissen zich 
vrij goed aan de Chinese voedingsgewoonten aangepast. Dat kan tenminste 
worden afgeleid uit een reeks interviews uit 1986 met Belgische oud-China- 
missionarissen, zowel franciscanen, scheutisten, zusters van de Jacht als 
franciscanessen missionarissen van Maria. Uit deze interviews kan men 
gerust besluiten dat de meeste mannelijke missionarissen de basisingrediënten 
van de Chinese keuken hadden overgenomen. Zoals bij de meer gegoede 
Chinezen bestond hun menu voornamelijk uit rijst, groenten en vlees. Maïs, 
dat in Centraal-China vooral door de armere bevolkingsgroepen in de bergen 
als een vervangmiddel voor rijst werd gebruikt, stond bij de meeste missio- 
narissen niet op het menu. In tegenstelling tot de modale Chinees at de 
missionaris wel dagelijks een portie vlees. Naar goede Belgische gewoonte 
legde hij hiervoor een varkentje in het zout, dat nadien werd gerookt en 
waarvan hij dagelijks een stukje spek nuttigde. Ter gelegenheid van een 
feestdag at hij weleens een kip. Rundsvlees was in China schaars tot 
onbestaande 130, Het waren dus vooral jonge missionarissen die zich tijdens 
de negentiende eeuw nogal krampachtig aan hun Europese voedingsgewoon- 
ten hebben vastgeklampt. Tijdens het interbellum nam het gros van de 
franciscaanse missionarissen meer en meer Chinese voedingsgewoonten aan, 
zodat voor die periode van een gemengd Chinees-westers voedingspatroon 
kan worden gesproken. 


2.1.2. De kledij van de Chinamissionaris: van Mantsjoe-intellectueel tot 
westers priester, een omgekeerde evolutie ? 


Zoals in de meeste andere Chinese missievicariaten was de Mantsjoe- 
kledij, de haarvlecht incluis, de gebruikelijke klederdracht van de Belgisch- 
franciscaanse Chinamissionaris. In bepaalde gevallen werd de jonge missio- 
naris reeds voor zijn vertrek naar China in deze Mantsjoe-outfit getooid. In 
andere gevallen gebeurde dit onmiddellijk na zijn aankomst. Hierdoor zag 
hij eruit als een Chinese intellectueel, die van oudsher een groot aanzien 
genoot in de Chinese maatschappij. De missionarissen hielden zich aan dit 
gebruik tot in 1911 met het uitroepen van de republiek de Mantsjoe-dynastie 
en het oude keizerrijk verdwenen 11, 


129. ASTOFM, LS Jans I, Jans aan familie, 21 dec. 1909, 23 jan. 1911. Cf. hoofdstuk III, 
2 en hoofdstuk V, 2. 

130. Interview Gyselinck, 4-5, 30-31; Interview Eerdekens, 14-15; Interview Linmans, 15; 
Interview Luypaert, 12. 

131. Volgende missionarissen schrijven over hun Chinese kledij: ASTOFM, MP Reynolds, 
Reynolds aan lector, s.l., St. Jozef 1874; ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan 
ouders, 24 dec. 1893, 14 april 1902; ASTOFM, MP Robberecht 1, 1, Robberecht aan 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 383 





Wellicht moet de integraal-Chinese klederdracht van de katholieke 
missionarissen veeleer worden verklaard vanuit het voortleven van de zeven- 
tiende-eeuwse missioneringstradities, dan wel vanuit een bewuste optie voor 
aanpassing. De Europese zustercongregaties, die op gebied van kledij geen 
traditie hadden waarop ze konden terugvallen, bleven zich gedurende de 
negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw zonder uitzondering 
in hun gewone westerse kloosterhabijt kleden #2. Ook de protestantse 
zendelingen namen de “katholieke traditie” om zich als Chinese intellectue- 
len te kleden niet over. Andere zeventiende-eeuwse gebruiken die waren 
ingegeven door de accommodatietheorie van de jezuïeten, maar op een meer 
directe manier met de leer hadden te maken, zoals de tegemoetkoming aan 
de confucianistische rituelen of het dragen van een hoofddeksel tijdens de 
liturgische plechtigheden, werden in de loop van de achttiende en de 
negentiende eeuw wel geleidelijk teruggeschroefd 133, 

In de jaren 1880 gingen er in het vicariaat Zuidwest-Hubei trouwens 
stemmen op om de gebruikelijke Chinese kledij van de missionarissen te 
vervangen door het franciscaanse kloosterhabijt. “De lazaristen van Ningbo 
dragen de soutane, de zusters van Sint-Vincentius en de canossianessen 
dragen hun kleed, de protestantse bedienaars dragen overal hun broek en jas 
en ook in deze stad wandelen langsheen de muren vijf vrouwelijke bedienaars 
samen met hun man Europees gekleed - en alleen de Europese en francis- 
caanse missionaris kan tegenover dit ongelovige volk zijn uniform niet 
dragen? Het zal een overdrijving van mij zijn, maar met de oude methode 
zal men China nooit bekeren”. Zo verwoordde Gratianus de Carli, provicaris 
van Zuidwest-Hubei, in 1881 zijn groeiende ergernis over de verplichte 
Chinese kledij van de franciscaanse missionarissen. Het feit dat de generaal 
het “aangepaste” franciscaanse habijt zoals het op de Filippijnen werd 
gedragen, voor de Chinese missies niet opportuun achtte, beschouwde deze 
Italiaanse missionaris, die er nochtans reeds vijftien jaar missiewerk in het 
Middenrijk had opzitten, als een van de grove vergissingen van een generaal 
aan wie hij voor het overige grote kwaliteiten toeschreef 177. 

Kort nadien richtte generaal Bernardinus de Portagruaro, al of niet op 
aansturen van Gratianus de Carli, een schrijven aan de franciscaanse bisschop 
van Zuidwest-Hubei met de vraag “of het voor de broeders van de orde van 
Sint-Franciscus niet opportuun zou zijn dat zij, zoals de lazaristen en zoals 
hun medebroeders in Europa, ook in China het religieuze kleed zouden 





oom, tante, nicht, 24 jan. 1900; ASTOFM, LS Jans V, Jans aan familie, 1 nov. 1907; 
ASTOFM, MP Van den Bosch I, Van den Bosch aan broer, maart 1909. 
Fotomateriaal: ASTOFM, LS Delbrouck II, MP Melissen, LS Jans V. 

132. ASTOFM, LS Delbrouck 4, Marie de la Transfiguration aan ouders, 26 dec. 1898; 
Interviews. 

133. Het bijwonen van de confucianistische riten werd in 1742 verboden. Minamiki, Rites 
Controversy, 69-76. Het dragen van een hoofddeksel tijdens de liturgische 
plechtigheden werd afgeschaft door een instructie van de Propaganda Fide van 1883. 

134. AVENOFM, 471.22, de Carli aan Ambrogio da Castelfranco, 10 mei 1881. In 1878 
had de Carli reeds aan de generaal voorgesteld om een aantal 
“soberheidsvoorschriften” in verband met de “hoeveelheid en kwaliteit” van de kledij 
uit te vaardigen. Hij verwees hierbij naar de jezuïeten, “die zich niettegenstaande hun 
rijkdom op zeer volkse wijze kleedden”: AGOFM, SK543, 286-290, de Carli aan de 
Portagruaro, 28 dec. 1878. 


384 


dragen”. In zijn antwoord van 22 april 1883, dat mede ondertekend was 
door bisschop Zanoli van het naburige Oost-Hubei, was bisschop Filippi zeer 
formeel. Het voorstel van de generaal was eventueel in de havens en in de 
kuststeden nog in overweging te nemen, maar in het binnenland zou het 
absoluut moeten worden vermeden. Indien de lazaristen hun initiatief voor 
hun Europees publiek voorstelden als een succes, dan strookte dit niet met 
de realiteit in de missies. Van bisschop Guderry had Filippi immers persoon- 
lijk vernomen dat zijn missionarissen door de heidenen slecht werden 
ontvangen, omdat zij hun religieuze kledij beschouwden als “vreemd aan hun 
gewoonten”. Ook jonge missionarissen uit Europa die in hun religieuze 
kledij naar China reisden, lieten volgens de bisschop bij het gewone Chinese 
volk een slechte indruk na. De conclusie van Filippi was duidelijk: om zich 
gemakkelijker bij de Chinezen te kunnen inburgeren, moesten de missiona- 
rissen zich kleden als de Chinezen 1. De generaal heeft hem blijkbaar in 
deze redenering gevolgd, want wanneer Filippi hem in 1886 vroeg of het 
voor de derdeordelingen niet nodig was om als onderscheidingsteken bepaal- 
de elementen van de “heilige kledij”, zoals de kleur, het scapulier of het 
koord over te nemen, verwees de generaal prompt naar de eerder verleende 
vrijstellingen 136, 

De Chinese kledij bleef voor de Europese missionarissen van het 
vicariaat Zuidwest-Hubei dus de norm. Bisschop Christiaens was in de 
toepassing van deze algemene principes echter een stuk soepeler dan zijn 
voorganger. Eén van zijn missionarissen kreeg toestemming om in zijn 
residentie in de bergen het kloosterkleed te dragen. Opmerkelijk genoeg was 
het de minister-generaal van de franciscanen die de bisschop voor deze 
“onterechte dispensatie” op de vingers tikte. In een brief van mei 1885 gaf 
Christiaens toe dat hij zich had vergist en dat hij naar de betrokken missio- 
naris een bericht zou sturen met het bevel om het kloosterkleed af te 
leggen 17. Zijn europeanisme en een zeker gebrek aan uniformiteit in het 
verlenen van dispensaties kwamen nog in andere dossiers aan het licht. De 
bisschop liet bijvoorbeeld toe dat sommige missionarissen hun haar op 
Europese wijze droegen, terwijl bij de katholieke missionarissen de Mantsjoe- 
haardracht gebruikelijk was 18. Als reactie op het visitatierapport van 
Modestus Everaerts raadde Aloysius Lauer, de generaal-overste van de 
franciscanen, de opvolger van Christiaens, bisschop Verhaeghen, aan om ook 
op dit punt meer coherentie in het beleid tot stand te brengen 137. Deze 
richtlijnen werden blijkbaar nagevolgd, want over “misbruiken in het verle- 
nen van dispensaties” waren na 1900 geen sporen meer te vinden. 

In het kader van haar moderniseringsbeleid vaardigde de Mantsjoe-ad- 
ministratie in 1906 een plakkaat uit over de afschaffing van de Mantsjoe- 
haardracht. Aanvankelijk ressorteerde deze maatregel in het binnenland nog 
weinig effect. Wanneer echter duidelijk werd dat de republikeinen het pleit 





135. AGOFM, SK545, 245-247, Filippi aan de Portagruaro, 28 jan. 1883. 
136. AGOFM, SK546, 191-194, Filippi aan de Portagruaro, 14 jan. 1886. 
137. AGOFM, SK550, 34-35, Christiaens aan de Parma, $ mei 1895. 

138. AGOFM, SKS551, 89-93, Everaerts, “Visitatieverslag”, 4 okt. 1899, 
139. AGOFM, SK552, 186, Lauer aan Verhaeghen, 19 aug. 1900. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 385 








zouden winnen en dat de dagen van de Qing-dynastie waren geteld, lieten 
de meeste Chinezen zich van hun Mantsjoe-symbolen ontdoen. In Zuidwest- 
Hubei waren het vooral de jongere missionarissen die hierin het voortouw 
namen 30. Voor de missionarissen in het binnenland bleef de Chinese kledij 
gebruikelijk, maar het verdwijnen van de Qing-dynastie verbrak toch de 
consensus die er voordien over de kledij heerste. Dat kwam bijvoorbeeld tot 
uiting in het debat over de klederdracht van jonge missionarissen die naar 
China afreisden. In 1919 waren Johannes-Berchmans Moris, Sigfridus 
Huwaert, Eliseus Adons en Ubaldus Van Severen in gewone stadskledij naar 
China gereisd. Deze kledij was in het zich snel moderniserende China wel 
populair, maar ze was volgens de normen van de missieoversten erg duur. 
Een maatpak zou in 1919 600 BF hebben gekost. Bovendien wekte deze 
kledij bij heel wat missionarissen wrevel op, omwille van de gelijkenissen met 
de protestantse dominees. Om die reden was Natalis Gubbels er voorstander 
van dat de jonge missionarissen verder in Chinese kledij de reis naar China 
zouden ondernemen. Deodatus Janssen, de procurator van Yichang, gaf 
echter de voorkeur aan een (Europese) priesterjas. In 1924 stelde bisschop 
Jans voor dat jonge missionarissen voortaan in lichte toga met mantel naar 
China zouden afreizen #1, Uit foto’s van vertrekkende missionarissen in 
De Stem blijkt dat sommige missionarissen bij hun vertrek wel een dergelijke 
lichte toga hebben gedragen, zoals bij voorbeeld Fidelis Vrijdags en Electus 
Delaporte in 1921, maar dat de meesten nadien in een gewone Europese 
priestertoog met witte boord zijn vertrokken. 

Officieel werd er na 1911 niets aan de kledij van de Chinamissionarissen 
gewijzigd. Volgens het vijfjaarlijkse rapport uit 1923 kleedden “alle manne- 
lijke clerici zich naar het oude gebruik verder op Chinese wijze” en werden 
de priestertoog en het kloosterhabijt in het vicariaat niet gedragen. Uit 
bewaard gebleven foto’s kan nochtans worden afgeleid dat de uniformiteit 
geleidelijk werd doorbroken. De kledij van de missionarissen en van de 
inlandse priesters werd in de loop van de jaren 1920 en 1930 meer Europees 
en klerikaal. Een terugkerend argument in het debat was dat zowel de 
Europese missionarissen als de inlandse priesters een “onderscheidingsteken” 
nodig hadden in de zich snel moderniserende Chinese maatschappij. De 
aantrekkingskracht van de westerse levensstijl en van de westerse lekenkledij 
op bijvoorbeeld de inlandse clerus en de inlandse seminaristen mag niet 
worden onderschat. Bij de evaluatie van het regionale seminarie in 1933 
zagen de bisschoppen met lede ogen aan hoe de seminaristen op Europese 
wijze wilden gekleed gaan, volgens de westerse normen wilden leven en 
wonen en zich met westerse gebruiksvoorwerpen wilden omringen. 


140. Over het plakkaat van 1906 dat weinig succes heeft: ASTOFM, EM Adons I 13, 25, 
H. Adons aan M. Adons, 30 juli 1906, 24 okt. 1910. Met uitzondering van Trudo 
Jans en Damianus de Walleff dragen de missionarissen nog een haarstres. ASTOFM, 
LS Jans I, Jans aan familie, 3 sept. 1910; ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan 
ouders, 1 juni 1908, 4 juni 1910; ASTOFM, EM Adons I 29, H. Adons aan E. Adons, 
22 febr. 1912. 

141. ASTOFM, LS Gubbels I, 1, Gubbels aan proc., 15 okt. 1919; ASTOFM, MP Janssen, 
Janssen aan proc., 10 nov. 1919; ASTOFM, MP Cloodts T I, Cloodts aan proc., 
13 aug. 1924. 


386 





_ 


Pater Polydorus Vercruysse voor zijn vertrek naar China in 1894. Tot aan 
het einde van de republiek vertrok de katholieke missionaris zoals zijn 
zeventiende-eeuwse voorgangers in de kledij van een Mantsjoe-intellectueel 
naar China. De protestantse zendelingen, die in de westerse enclaves aan 
de oostkust verbleven, vertrokken meestal in maatpak. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 387 


` ra | "a e 
d Ze. 1 
A KÉ re Hi 





De inlandse priester Marcus Li in priestertoog. Met de opheffing van de 
Mantsjoe-dynastie in 1911 verdween de consensus over de klederdracht van 
de katholieke missionarissen, wat in de jaren 1920 leidde tot een 
klerikalisering en verwestering van de kledij. 


Ze waren van oordeel dat de rector van het seminarie hier te gemakkelijk 
aan toegaf #2, Wellicht om een tegengewicht te vormen tegen deze algemene 
hang naar verwesterlijking, legde men in de kledij van de missionarissen 
veeleer de nadruk op “onderscheid” dan wel op “aanpassing”. De opgang 
van het lange zwarte priesterkleed met witte boord moet vooral vanuit deze 
optiek worden begrepen 1#3. 

Hoewel het regulier gezag vanaf de jaren 1920 ernstige inspanningen 
deed om ook het franciscaanse kloosterhabijt in de Chinamissie ingang te 
doen vinden, werd het door de Belgische minderbroeders in Yichang slechts 
zeer sporadisch gedragen 1727. In de nieuwe statuten van 1924 werd de kledij 
van de missionarissen nochtans gedefinieerd als een terrein dat tot de 
bevoegdheid van het regulier gezag behoorde. Het dragen van het francis- 
caanse kloosterhabijt werd ook voor de missies vooropgesteld als een alge- 
mene norm. Een mogelijke afwijking kon enkel “in geval van noodzakelijk- 
heid” door het regulier gezag worden toegestaan. Dan nog moest zoveel 
mogelijk qua vorm en kleur het habijt worden benaderd. De kledij van de 
minderbroeder-missionaris moest minstens “de religieuze modestie uitstra- 
len” 145. 

De Chinamissionarissen waren allesbehalve opgetogen over deze nieu- 
we maatregel. “We zullen hier in bruine kleeren rondlopen zoals Pater 
Generaal het wil”, zo merkte Deodatus Janssen schamper op in een brief aan 
missiesecretaris Gubbels, de mede-auteur van de Statuta pro missionibus 146. 
Dat er tussen de normatieve voorschriften en de realiteit vaak een mijlenverre 
afstand bestond, kan ook uit dit voorbeeld worden afgeleid. De nieuwe 
reguliere voorschriften konden de bestaande gebruiken inzake kledij niet op 
een fundamentele manier wijzigen. Bisschop Jans, die zich ook over de 
oprichting van een klooster in zijn vicariaat terughoudend opstelde, pleitte 
ervoor dat de Europese missionarissen en de Chinese priesters ofwel in het 
zwart, ofwel in een Chinese “chan tse” of priestermantel met Romeinse boord 
zouden gekleed gaan. Het franciscaanse habijt kon volgens hem wel gerust 
“in het privé” worden gedragen. Hoewel de bisschop naar eigen zeggen niet 
wou ingaan tegen de generale missiestatuten, moedigde hij geenszins een 
integrale en letterlijke toepassing ervan aan 1”. 


142. AGOFM, SK575, 61-84, “Minuta Conferentiae Episcopalis”, 13 juni 1933; 
AVENOFM, 473.53, Wantz aan ap.vic., 8 april 1930. 

143. AGOFM, SK573, 246, Massi, “Resconto del Congresso Intervicariale”, 23 - 27 mei 
1932. Fotomateriaal: de priestertoog was in opgang, zowel bij vertrekkende 
missionarissen (De Stem, IX (1921) 275; X (1922) 130; XI (1923), 74; XIV (1926) 
184; Interview Serryn, 8, 14) als in China zelf (De Stem, XI (1923) 9, 179; XII (924) 
135; XIV (1926) 67, 233; XV (1927) 19, 326), maar het Chinese kleed verdween niet 
volledig (De Stem, VII (1920) 12; IX (1921) 175, 222; Interview Linmans, 22; 
Interview Luypaert, 15; Interview Eerdekens, 19). 

144. In de Chinamissie werd het habijt slechts uitzonderlijk gedragen, onder meer door 
Pancratius Vercauteren, Gentilis Hugelier (De Stem, XII (1924) 135; XIX (1931) 172, 
236; Interview Gyselinck, 75-76). Vertrekkende missionarissen naar Chili en Brazilië 
waren wel in habijt (De Stem, X (1922) 57; XIII (1925) 67). 

145. Statuta pro missionibus, 27, nr. 70. 

146. AGOFM, SK561, 68-70, Janssen aan Gubbels, 16 mei 1924. 

147. AGOFM, SK562, 110-111, Jans aan Klumper, 7 mei 1925. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 389 





De eerste generaal delegaat voor het Verre Oosten Gerard Lunter 
beschouwde het nochtans als een van zijn belangrijkste programmapunten 
dat parallel met de uitbreiding van de orde in China ook het habijt overal 
populair zou worden gemaakt. “Dit heilige habijt, dat uit zichzelf spreekt en 
op zich reeds een grote verdediging is voor de heiligheid van het leven, moet 
door de kloosterlingen zoveel mogelijk in het publiek worden gedragen”, zo 
stelde hij. Hij nam zich voor om hiervoor alleen in uitzonderlijke gevallen 
te dispenseren, nooit “voor altijd” noch “in het algemeen”. In een reeks 
instructies over de verspreiding van de orde in China droeg de minister-ge- 
neraal hem zelfs op dat “indien er koppige tegenstanders zouden zijn tegen 
het dragen van het habijt, zij aan de generaal-delegaat zouden worden 
voorgesteld voor de huiskeer” 178. Maar ook hier bleek dat het regulier gezag 
zijn zienswijze in de missies niet zomaar kon of wou opdringen. Op de eerste 
vergadering van reguliere oversten in Taiyuan kwamen de voordelen van het 
kloosterhabijt wel uitgebreid ter sprake, maar het ultimatum van de “huis- 
keer” werd niet meer in die termen herhaald. De reguliere gezagsdragers, 
die allemaal zelf een jarenlange missie-ervaring in China achter de rug 
hadden, hadden meer dan hun generaal en diens delegaat oog voor de 
culturele weerstanden van de bevolking. “Daar de Chinezen niet graag blote 
voeten zagen vooral in het noorden, waar zelfs arme werklieden ‘s zomers 
niet uitgingen met blote voeten”, mochten de broeders alleen in het klooster 
in sandalen gekleed gaan, zo luidde hun advies. Hoewel zij ervan overtuigd 
waren dat het habijt waar mogelijk ook buiten de residentie moest worden 
gedragen, stelden ze voor dat de broeders op plaatsen waar de gelovigen 
talrijker waren, zouden beginnen om in het openbaar in habijt te verschijnen. 
Waar echter het habijt niet kon worden gedragen, stelden zij voor dat de 
missionarissen - volgens de voorschriften van het eerste Chinese concilie - 
een Chinese toga met Romeinse boord zouden dragen 177. 

In dit debat over de kledij valt het op dat missionarissen die langere tijd 
in China werkzaam waren, meer oog hadden voor plaatselijke gebruiken en 
weerstanden en dus gemakkelijker uitzonderingen toelieten en verantwoord- 
den. Gezagsdragers of visitatoren vanuit Europa stelden zich daarentegen 
veel meer op een rigoureus en principieel standpunt 15°. Emmanuel Van 
Berlo, de minister-provinciaal van de Sint-Jozefsprovincie, toonde er in zijn 
visitatierapport van 1936 daarentegen wel het nodige begrip voor dat de 
kloosterpij in het vicariaat Yichang slechts sporadisch werd gedragen. Hij 
wees op de grote hitte in de zomer en hij begreep dat de oversten het 
kloosterhabijt om lokale redenen als inopportuun beschouwden. Ook hij 
reisde tijdens zijn visitatieopdracht in China niet in habijt, maar wel in een 
zwart priesterkleed met toga 171. 


148. AGOFM, SK567, 36-37, “Instructies aan de generaal delegaat over de verspreiding 
van de orde”, Shanghai, 1929. 

149. AGOFM, SK567, 23-33, “Relatio congressus superiorum regularium ordinis fratrum 
minorumin Sinis”, 26 juni-7 juli 1929. 

150. Cf. hoofdstuk IV, 2: vergelijk de standpunten van de minister-generaal en de reguliere 
bisschoppenconferentie. AGOFM, SK575, 217-220, Castagna Titus, “Relazione della 
visita”, 28 okt. 1933. 

151. AGOFM, SKS82, 553, 554, Van Berlo aan Bello: visitatieverslag”, 25 sept. 1936. 


390 


2.1.3. De missiegebouwen: in het teken van de westerse neostijlen 


Omdat het missiearchief in China zelf niet is bewaard gebleven, was het 
zo goed als onmogelijk om een volledige en gedetailleerde reconstructie van 
de bouwinitiatieven in het vicariaat te maken. Van de missiegebouwen zelf 
is immers geen enkel plan bewaard gebleven en in de geschreven documen- 
tatie werd slechts heel sporadisch naar de bouwstijl gerefereerd, wellicht 
omdat dit voor de betrokken missionarissen iets heel vanzelfsprekends en 
triviaals was. Indien er in correspondentie of beleidsdocumenten dan toch 
naar bouwinitiatieven werd verwezen, dat had men het veeleer over hun 
(on)verzoenbaarheid met de gelofte van armoede of over de bekeringseffec- 
ten die zij al of niet ressorteerden. Vaak kwamen ook de financiële implica- 
ties van bepaalde bouwprojecten ter sprake. Het iconografisch materiaal dat 
met betrekking tot de missiegebouwen van Zuidwest-Hubei is bewaard 
gebleven, is vrij omvangrijk, maar het is vaak niet gedateerd of geïdentificeerd 
en het geeft geen enkele inlichting over de bouwmeester, de architect of zijn 
inspiratie 12, 

Uit een analyse van dit iconografisch materiaal is echter gebleken dat 
de opeenvolgende franciscaanse bisschoppen van Zuidwest-Hubei bij het 
optrekken van de missiegebouwen bijna integraal hebben geopteerd voor een 
Europese bouwwijze. “Alleen al aan het gebouw zelf te zien, kon je weten 
of het van buitenlanders kwam. … Het was gewoonlijk in brikken gebouwd”, 
zo gaf pater Eerdekens tijdens een interview in 1986 toe. Niet alleen de 
materialen, ook de bouwstijl zelf was meestal Europees geïnspireerd. In een 
eerste fase, wanneer de verwerving van eigendommen nog op veel verzet 
stuitte, stelde de missie zich vaak tevreden met de aankoop van een bestaand 
Chinees pand. Wanneer de aankoop van gronden vanaf ca. 1890 gemakke- 
lijker verliep en wanneer een reeks schadevergoedingen (1898, 1904) de 
financiële middelen van de missie op een aanzienlijke wijze deed toenemen, 
werd meer uitdrukkelijk voor een Europese bouwtrant gekozen. Bisschop 
Christiaens sloopte in 1895 te Yichang zelfs het drie jaar oude weeshuis van 
Sint-Leopold om het op Europese wijze te kunnen heroptrekken. 

Opvallend is wel dat de neogotiek, die tijdens het laatste kwart van de 
negentiende eeuw kan worden beschouwd als de favoriete kunstvorm van de 
ultramontanen, wel aanwezig was in het vicariaat Yichang, maar niet op een 
zeer dominante wijze. In de correspondentie van de missionarissen werd 
nochtans wel allusie gemaakt op de neogotiek - minstens één missionaris 
volgde zelfs een opleiding in een Sint-Lucasschool - maar uit het iconogra- 
fisch materiaal valt af te lezen dat de neogotiek in het vicariaat Zuidwest-Hu- 
bei een veel minder imposante kerkarchitectuur heeft opgeleverd dan dit 
bijvoorbeeld in de vicariaten van Scheut in Noord-China het geval is geweest. 
Alleen een aantal kleinere kerkjes, kapelletjes of kerkinterieurs waren ge- 


Foto van de visitatie: De Stem, XXIV (1936) 10. 

152. Fotomateriaal over de franciscaanse Chinamissie: ASTOFM, Pho-SIN (4 dozen); 
Pho-OFM (169 dozen); SIN Me 1-33 (foto-albums, losse foto’s, clichés). Foto’s van 
missiegebouwen: vooral SIN Me 1, SIN Me 6, SIN Me 7, SIN Me 8, SIN Me 23 
(sectie 2.1.1.-2.1.22.). 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 391 





s d e ~ ët , a > Zu e b Le d he ~ ` s k 

De neogotiek was op het einde van de negentiende eeuw de favoriete 
bouwstijl van de ultramontanen. In het vicariaat Yichang was de neogotiek 
wel aanwezig, maar niet op een dominante manier, zoals blijkt uit dit 
bescheiden kapelletje op het kerkhof van Jingzhou (1923). 





392 





bouwd in neogotische stijl. De prestigieuze bouwwerken uit het vicariaat 
werden in neoromaanse, neoclassicistische of in een meer eclectische stijl 
opgetrokken. De imposante gebouwen die met de schadevergoedingen voor 
de moord op bisschop Verhaeghen werden gefinancierd, kunnen hier als 
voorbeeld fungeren: het praalgraf met mausoleum op het kerkhof van 
Yichang (1904) en de Pe-tang, de noorderkerk van Jingzhou. De monumen- 
tale kathedraal van Yichang, die in 1934 door bisschop Gubbels werd 
ingehuldigd op een moment dat de bouwpolitiek van de missie nochtans van 
hogerhand werd afgezwakt, is hiervan een tweede opmerkelijk voorbeeld 15°, 

Over de negentiende-eeuwse kerkelijke neostijlen en hun politiek-maat- 
schappelijke profilering is nog weinig onderzoek verricht. Tijdens de late 
Middeleeuwen kwam de gotiek - die eigenlijk als de stijl van het “Ile de 
France” kan worden getypeerd - vooral tot grote bloei in de noordelijke delen 
van Europa (Noord-Frankrijk, de Lage Landen, Duitsland, Engeland), waar 
ook het toenmalige politieke centrum lag. Het is wellicht ook hierdoor te 
verklaren dat de neogotiek als kerkelijke architectuur in de negentiende eeuw 
vooral een Noordwest-Europees fenomeen is gebleven. In Zuid-Europa en 
Italië, waar meer romaanse en classicistische gebouwen zijn bewaard geble- 
ven, inspireerden de neostijlen zich meer op deze architectuur, vandaar 
wellicht het grotere succes van de neoromaanse, neoclassicistische en neo- 
renaissancestijlen in het zuiden van Europa. Het franciscaans-Belgische 
missievicariaat in China was in tegenstelling tot de missievicariaten van 
Scheut in Mongolië bijna volledig omringd door Italiaanse vicariaten, die 
wellicht ook op het gebied van de kerkelijke architectuur hun invloed hebben 
laten gelden. De nieuwe majestueuze kathedraal van Yichang uit het begin 
van de jaren 1930 zou naar het voorbeeld van de Sint-Antoniuskerk in Rome 
in neoromaanse stijl zijn opgetrokken. 

Op deze algemene regel, namelijk een voorkeur voor de Europese 
neostijlen, werden in het vicariaat Yichang slechts een paar uitzonderingen 
aangetroffen. In het vicariaat zelf werd het pleidooi van de apostolisch 
delegaat Celso Costantini voor een “geïnlandiseerde” Chinees-christelijke 
kunst nogal sceptisch onthaald 173. Uit de bewaarde iconografie blijkt dat 
deze “geïnlandiseerde” kunst in het vicariaat weinig of geen concrete navol- 
ging kende. Alleen de franciscaanse taalschool in Beijing, het Domus Fran- 
ciscana, werd zoals andere nieuw-opgerichte katholieke missiegebouwen in 
Beijing of Shanghai bewust in Chinese stijl opgetrokken en zelfs verfraaid 
met een authentiek-Chinese tuin. In het vicariaat bevatten alleen de kleine 
kerk en residentie van Yaqueshui en Machapin een aantal Chinese stijlken- 
merken. Het is echter niet zeker of deze gebouwen door de missie zelf zijn 
opgetrokken 177. 





153. Interview Eerdekens, 15; AGOFM, SK551, 89-93, Everaerts, “Visitatierapport”, 
4 aug. 1899. Verwijzingen naar neogotiek in correspondentie van missionarissen, zie 
hoofdstuk II, 3.2. Voor de bouwpolitiek in het vicariaat: zie hoofdstuk IV, 1.2.5. 
De Maeyer, ed., Sint-Lucasscholen en neogotiek, 7-16. 

154. Interview Luypaert, 17. 

155. Visueel materiaal over de missiegebouwen: ASTOFM, SIN Me 23, 2.1. Over de 
uitbreiding van het Domus Franciscana: AGOFM, SK588, 57, Schnusenberg aan 
Bello, 30 dec. 1939; AGOFM, SK588, 241-242, Büdefeld aan Bello, 10 april 1940. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 393 





2.1.4. Het europeanisme in liturgie, cultusvoorwerpen, devotieprentjes en 
catechese 


Niet alleen de stijl van de missiegebouwen, ook de devotionele en de 
liturgische voorwerpen waren bijna integraal westers van inspiratie. Ver- 
schillende missionarissen hebben erop gewezen dat het exotisme van deze 
westerse cultusvoorwerpen een grote aantrekkingskracht uitoefende op de 
modale Chinese katholiek 156. Zoals het ook met de kledij van de missiona- 
rissen het geval was, waren er ook met betrekking tot de liturgie een aantal 
gebruiken uit de eerste grote missioneringsgolf van de zeventiende eeuw 
blijven doorleven. Naar aloude Chinese gewoonte droegen de missionaris- 
sen in de negentiende eeuw nog steeds een hoofddeksel [ji-jin] tijdens de 
eredienst, als teken van eerbied en respect. Zoals het ook de kledij van de 
missionaris verging, werden de inheemse vormen en gewoonten systematisch 
- zij het zeer voorzichtig en geleidelijk - vervangen door westerse gebruiken 
en vormen. De principiële afschaffing van de Chinese liturgische hoed of 
muts (in het Latijn: “pileo”) dateert van 1883, toen Joannes Simeoni, 
kardinaal-prefect van de Propaganda Fide, in een instructie over de Chinese 
missies stipuleerde dat het hoofddeksel tijdens de liturgische plechtigheid 
best verdween. Dat er echter een spanning bleef bestaan tussen de sensibili- 
teit en argumentatie in Rome en in de missies kan uit de toepassing van deze 
instructie in het vicariaat Zuidwest-Hubei worden afgeleid 17". 

Bisschop Christiaens, de eerste Belgische bisschop van het vicariaat, die 
in de bouwpolitiek een nogal eurocentrisch beleid voerde, vaardigde de 
instructie van de Propaganda Fide vrij snel na zijn bisschopsbenoeming uit. 
In een brief van 23 december 1889 liet hij aan bisschop Carlassare van 
Hankou weten dat hij de dispensatie over het dragen van het hoofddeksel 
tijdens de mis had afgeschaft. Bij de gewone missionarissen kon deze 
maatregel, die ook in het jaarrapport van 1891 was opgenomen, echter op 
weinig begrip rekenen. In het kader van de algemene aanklachten tegen het 
beleid van Christiaens stond ook dat punt ter discussie. “Het hoofddeksel 
dat de priesters vroeger bij de viering van de H. Mis droegen, was een oude 
gewoonte in China. "Mer bedekt hoofd in de kerk staan’ is er even eerbied- 
waardig als met bloot hoofd in de Europese kerken staan”, zo argumenteerde 
Mauritius Robert zijn stelling bij de generaal 8. Ook de Propaganda Fide 
was er door verschillende van haar apostolisch vicarissen op attent gemaakt 
dat “de afschaffing van de liturgische hoed zeer moeilijk was”. Hierop 
wijzigde de Propaganda haar standpunten niet principieel, maar stuurde ze 
die feitelijk wat bij. Zelfs in de instructie van 1883 wees zij erop dat in zaken 
die betrekking hadden op de kerkelijke discipline, een zekere soepelheid in 


Over de Chinese tuin: AOFM, Fonds Missiesecretariaat, China, Del.Gen. (1946-51). 

156. Over de aantrekkingskracht van de westerse liturgievoorwerpen: AVENOFM, 476.24, 
Joachim Luo aan mgr. Eustachius, 18 juni 1865. 

157. AVENOFM, sectio A 134.21, XVI, Simeoni, “Instructio SCPF”, 18 okt. 1883, 21-22 
(Deze tekst bevindt zich ook in het minderbroedersarchief te Mechelen). 

158. AVENOFM, 352.22, Christiaens aan Carlassare, 23 dec. 1889; AGOFM, SK548, 
109-113, Christiaens, “Relatio”, 1891; AGOFM, SK550, 44-46, Robert aan de 
Parma, 2 dec. 1895. 


394 


acht kon worden genomen. Men mocht rekening houden met de omstan- 
digheden van tijd en plaats en met de lokale gewoonten en “vooroordelen” 
(“praejudiciorum”) op voorwaarde dat ze niet in strijd waren met het geloof 
en de goede zeden. De afschaffing van de liturgische hoed hoefde daarom 
niet “volstrekt, volledig en meteen” te gebeuren, maar wel “geleidelijk, 
zonder dat het merkbaar was” 1771. Deze uitspraak is heel typerend voor het 
standpunt van de missionering ten opzichte van de inlandse cultuur. Het 
europeanisme werd als ideaal en norm gehanteerd, maar de lokale context 
kon een zeker pragmatisme toestaan of opleggen. 

Dezelfde dualiteit kwam tot uiting in de liturgie. Het stramien van de 
liturgie was wel Romeins, maar een aantal litanieën en gebeden waren in het 
Chinees. Ze werden wellicht in die vorm uit de zeventiende eeuw overgeërfd 
en nadien, omwille van hun herkenbaarheid, niet meer gewijzigd. Zo besliste 
de derde regionale synode van Hankou in 1910 dat de gewoonte om in het 
Chinees te zingen voor het uitgestalde sacrament mocht behouden blijven. 
Ze stelde zelfs voor dat in de catechismus en de gebeden de Latijnse woorden 
die in het Chinees konden worden omgezet, zo snel mogelijk zouden worden 
vertaald. Op nog een aantal andere punten, zoals in verband met de inlandse 
clerus, het onderwijs en de katholieke pers, nam de regionale synode van 
1910 onder impuls van bisschop Paul-Marie Renaud vrij progressieve stand- 
punten in. Everaerts, de nogal behoudsgezinde bisschop van Zuidwest-Hu- 
bei, zette die echter niet altijd in de prakijk om. De liturgie werd in het 
vicariaat volgens de Romeinse ritus georganiseerd en in de cultus- en devo- 
tievoorwerpen werd de Europese lijn aangehouden Toi, Een aantal cateche- 
tische prenten die bijbelfragmenten moesten visualiseren, waarschijnlijk van 
de hand van Valentinus Van der Straeten, hadden nog een integraal Europese 
vormgeving en dit op een moment dat er op andere plaatsen van de missies 
in China, zoals in Maryknoll of in de missies van Scheut in Mongolië, bewust 
werd gekozen voor de Chinees geconcipieerde catechetische prenten van de 
hand van Leo Van Dyck Int. 

Deze analyse van de materiële cultuur van het vicariaat Zuidwest-Hubei 
heeft aangetoond dat de franciscaanse missionarissen op terreinen die minder 
direct met de christelijke leer hadden te maken, zoals hun voeding en kledij, 
een vrij behoorlijke aanpassing aan de Chinese levenswijze aan de dag hebben 
gelegd. Op terreinen die wel nauwer bij de christelijke leer aansloten, zoals 
de liturgie en de cultusvoorwerpen, hebben zij de westerse vormentaal op 
een zeer rigoureuze manier en zelfs in toenemende mate geïmiteerd. Dat dit 
Belgisch-franciscaanse vicariaat geen voorloper is geweest in het navolgen 
van de progressieve missiologie (die in kunst en gebouwen een aanpassing 





159, AVENOFM, sectio A 134.21, Simeoni, “Instructio SCPF”, 18 okt. 1883, 22. 

160. AGOFM, SK542, 173-174, Filippi aan de Portagruaro, 18 sept. 1876; AGOFM, 
SK547, 84, Christiaens aan de Parma, 19 okt. 1889; AGOFM, SK547, 75, 
Kleinenbroich aan de Parma, 1890; AVENOFM, 313.13. punt 11.3, “Acten en 
decreten van de derde synode van de derde regio”, 1910; AGOFM, SK560, 29-52, 
Timmers, “Relazione quinquennale”, 6 nov. 1923; Interview Linmans, 15. 

161. Wiest, Maryknoll, 297-305: de scheutist Leo Van Dyck gaf in 1928 de eerste Chinese 
catechismus met kleurenillustraties, Wen-ta hsiang-chieh, uit. Taveirne, “De 
reorganisatie van de Chinese vicariaten, 188. Catechetische prenten: ASTOFM, SIN 
Me 29. SIN Me 7. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 395 





à id | a P 3 
i geg i . iv « 


r ` 


Lekenbroeder Valentinus Van der Straeten werkt een schilderij af van de 
Heilige Franciscus (1923). In de cultus- en devotievoorwerpen was het 
europeanisme dominant. 


396 


aan de inlandse vormentaal predikte) kan onder meer worden afgeleid uit de 
integraal-westerse stijl van de missiegebouwen, zelfs van die gebouwen die 
na 1930 werden opgetrokken! 


2.2. Missionering en beeldvorming: de westerse katholieke cultuur als 
norm, de Chinese culturele gebruiken als realiteit 


Niet alleen de materiële cultuur, ook de beeldvorming van de missio- 
naris over de Chinese cultuur, zijn eigen zelfbeeld en zijn opvattingen over 
het missioneringswerk kunnen een belangrijke aanduiding geven van de 
manier waarop de missionering vanuit cultureel opzicht werd opgevat. 


2.2.1. China: immoreel en ongeciviliseerd, maar rijp voor de christelijke 
beschaving 


Het is ongeveer duidelijk dat de katholieke missionaris in de negentien- 
de en het begin van de twintigste eeuw er een uitgesproken negatief beeld 
over de Chinese cultuur op nahield. Hoewel er individuele verschillen waren 
en deze visie soms met de jaren wat matigde, had de negatieve beeldvorming 
tot aan de Eerste Wereldoorlog de bovenhand 16%. Niet alleen in vertrouwe- 
lijke correspondentie, ook in populaire, officiële publicaties werd het Rijk 
van het Midden afgeschilderd als een land zonder beschaving. Zij waren van 
oordeel dat China “wel duizend jaar ten achter was gebleven” en dat het nog 
minstens een eeuw zou duren vooraleer het land “geciviliseerd zou zijn” en 
“aan Europa zou gelijken”. Het nationalisme en het culturele supe- 
rioriteitsbesef waren geen alleenrecht voor de missionaire beweging. Zij 
typeerden de gehele westerse wereld in deze periode van hoogbloei van 
nationalisme en kolonialisme 163, 

Het is echter opvallend dat de uitspraken van de katholieke missiona- 
rissen over de Chinese cultuur sterk doorspekt waren met christelijk-mora- 
listische argumenten. De afkeuring van de missionarissen was vooral inge- 
geven door morele categorieën als gebrek aan dankbaarheid, eerlijkheid, 
gebrek aan geweten, rechtvaardigheid of genegenheid. “Il est sûr qu’ils n’ont 
pas le coeur comme les Européens, et ne connaissent ni le dévouement, ni la 
charité héroique qu’on voit pratiquer dans nos pays catholiques”, zo vatte 





162. AGOFM, SK551, 69, Franzoni aan Lauer, 23 febr. 1899, 

163. Voor de negatieve beeldvorming over China: ASTOFM, MP Timmers, Timmers aan 
lectorke, 19 mei 1894; ASTOFM, EM Delbrouck, Delbrouck aan P. Etienne, 31 maart 
1898; ASTOFM, LS Delbrouck 4, P. Casier sur la situation, 28 dec. 1898; ASTOFM, 
EM Adons 1, 1, H. Adons aan M. Adons, 23 febr. 1900; ASTOFM, LS De Walleff, 
De Walleff aan ouders, 11 mei tot 16 juni 1902; ASTOFM, LS Robberecht I, 1-2, 
Robberecht aan mgr. Monchamp, 2 dec. 1902; ASTOFM, EM Adons I 48, 49, 64, 66, 
16, 21, 30, J. Adons aan E. Adons, 11 okt. 1907, 8 febr. 1908, 14 maart 1912, 16 jan. 
1913; H. Adons aan M. Adons, 25 jan. 1908; H. Adons aan E. Adons, 22 dec. 1908, 
14 mei 1912; ASTOFM, LS Jans I, Jans aan familie, 20 nov. 1908, 5 sept. 1910; 
ASTOFM, HY Adons J 1, J. Adons aan P. lector [Cyrille], 6 april 1910; ASTOFM, 
EM Adons II 37, Theunissen aan medebroeders, 17 okt. 1919; ASTOFM, EM Adons 
II 23, “Over M. Adons door U. Van Sever”, 20 febr. 1939. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 397 








Everaerts in 1875 deze typische christelijk-moralistische visie op de Chinese 
cultuur samen. Dit christelijk moralisme moet ongetwijfeld in verband 
worden gebracht met de ultramontaanse inspiratie van waaruit de katholieke 
missiebeweging is ontstaan. Het christendom werd immers beschouwd als de 
enig mogelijke vorm van beschaving, het confessionalisme als de ideale 
maatschappijorganisatie. “Een land kan nooit beschaafd worden zolang het 
christendom niet de grondslag is”, zo vatte Trudo Jans in 1908 zijn polemiek 
samen tegen een Franse publicist die de Chinezen omwille van hun oude 
beschaving had geprezen 164, 

In feite waren de uitspraken van de katholieke missionarissen over de 
Chinese cultuur veel meer getekend door zijn ultramontaanse, christelijk-mo- 
ralistische referentiekader dan wel door zijn exclusivistisch-westerse denk- 
patroon. Het argument “heidens” en “niet-christelijk” woog in de beeldvor- 
ming over China zwaarder door dan het argument “niet-westers”. Dat blijkt 
duidelijk uit de nuanceringen die missionarissen die langere tijd in China 
werkzaam waren, vanuit moreel-christelijke gronden aanbrachten in de 
overwegend negatieve beeldvorming van de Chinese cultuur. Vooral het 
onderscheid dat zij maakten tussen Chinese katholieken en niet-katholieken 
en tussen oude en nieuwe christenen, is in dat opzicht relevant. Significant 
is ook dat een generatie van jonge missionarissen vanuit een meer positieve 
ingesteldheid ten opzichte van de profane werkelijkheid minder negatieve 
categorieën aan de Chinese cultuur ging toeschrijven. In deze optiek mag 
ook het schokeffect van de “grote oorlog”, die een conflict was tussen de 
westerse christelijke mogendheden onderling, niet worden onderschat. De 
oorlog ondergroef in belangrijke mate het geloof van de missionarissen in 
het absolute primaatschap van de westerse beschaving en ontnam de missio- 
nering een krachtdadig cultureel argument 16°. 

Heel typerend voor de veranderende beeldvorming rond 1920 was een 
op het eerste gezicht banaal lijkende discussie over de vraag of de Chinezen 
“al dan niet een hart hadden”. De meeste missionarissen van de oudere 
generatie waren ervan overtuigd dat dit niet het geval was. Victorinus 
Delbrouck, die de Chinese taal en gebruiken nochtans zeer oppervlakkig 
kende, gaf verschillende voorbeelden “uit eigen ervaring” om deze stelling 
kracht bij te zetten. Nieuw-aangekomen missionarissen als Theodorus Hes- 
seling en Marinus Adons bevestigden dit volmondig. Ook Hubertus Adons 
sprak zich aanvankelijk in zijn brieven in zeer negatieve termen uit over de 
Chinese mentaliteit. Nadat hij ter gelegenheid van zijn jubileum in 1911 heel 
uitgebreid door de oude christenen van Danzishan was gevierd, verwierp hij 
deze gemeenplaats. “Velen peinzen dat de Chinezen geen hart hebben, maar 
ze zijn lelijk mis, dat ze hun hart winnen en ze zullen ermee doen wat ze 
willen”, zo meende hij nu zelf uit eigen ondervinding te moeten bevestigen. 
Zijn broer Marinus, die nochtans ook zelf het uitbundige jubileumfeest had 





164, ASTOFM, LS Everaerts 2, Everaerts aan Marie, 4 nov. [1875]; ASTOFM, LS Jans I, 
Jans aan familie, 26 dec. 1907, 20 maart, 14 sept. en 20 nov. 1908, 28 maart 1911; 
ASTOFM, EM Adons I 90, M. Adons aan E. Adons, eind febr. 1913. 

165. ASTOFM, LS Jans II, Jans aan familie, 13 april 1919; ASTOFM, LS Adams II, 

“Een beetje praten over China”, 1945-1948. 


398 


meegemaakt, maar pas in november 1909 in China was aangekomen, trok 
de oprechtheid van al deze “conventionaliteit en uitwendigheid” in twijfel. 
Hij maakte zich ook de nodige bedenkingen over de gewijzigde opvattingen 
van zijn broer over “het hart en het gevoel bij de Chinezen” 166, 

Jongere missionarissen met een meer progressieve toets als Natalis 
Gubbels en Trudo Jans lieten in dit debat een heel ander geluid horen. 
“Kijven doe ik weinig, mispeuteren ze iets, zeg het met goedheid, probeer 
hun hart te winnen; ga tussen het manvolk zitten en ga grappen vertellen, 
vraag soms hun catechismus op en prijs hen; geef hen een medaille”, zo vatte 
Trudo Jans in 1909 in een brief aan zijn familie zijn relatie met de christenen 
van Xishahe samen. Natalis Gubbels deed in 1910 nog op een meer 
expliciete manier afstand van de gemeenplaats dat “de Chinezen geen hart” 
zouden hebben. Hij stelde niet alleen dat hij moeite had gehad om zijn 
christenen te verlaten, hij legde er ook de nadruk op “dat het hart van de 
Chinezen op een andere plaats lag als bij de Europeanen” en dat de missio- 
naris het alleen moest weten te vinden” Ir". Dit debat toont aan dat er bij 
een jonge generatie missionarissen, zoals Gubbels en Jans, die beiden niet 
toevallig in meer progressief vaarwater zijn terechtgekomen, toch stilaan een 
nieuwe mentaliteit aan het groeien was, waarbij aan de inlandse cultuur meer 
positieve categorieën werden toegekend. 

Het hoger aangehaalde christelijk moralisme liet niet alleen toe dat er 
op termijn een meer positieve beeldvorming groeide over de inlandse katho- 
lieken, het was zelfs zo dominant dat het een aantal missionarissen - waar- 
onder Natalis Gubbels - toeliet om een zekere afstand te nemen van het toen 
gebruikelijke exclusivistisch-westerse denkpatroon. Gubbels’ voorzichtig 
negatieve reactie op het werk van de scheutist Kervyn, Méthode de l'apostolat 
moderne en Chine, had vooral te maken met het feit dat hij dit werk te 
“zwartzichtig” vond over de gebreken van China. Zijn voornaamste bezwaar 
was dat Kervyn gebreken toeschreef aan het Chinese volk die eigenlijk met 
het heidendom hadden te maken. Als tegenargument stelde de franciscaanse 
reguliere overste formeel “dat er in China goede christenen werden gevormd, 
daarom niet noodzakelijk met een Europese plooi” 68. Hoewel Gubbels in 
deze brief niet verder inging op de theoretische consequenties van het 
onderscheid tussen het christendom en zijn incarnatie in de westerse, Grieks- 
Romeinse traditie - de kern van het inculturatiedebat uit de jaren 1970 - kan 
men toch stellen dat hij het onderscheid tussen de “inhoud” en de “vorm” 
van het christendom minstens intuïtief aanvoelde. 

Na de Eerste Wereldoorlog vertoonde de briefwisseling van de minder- 
broeders in China stilaan minder extreem negatieve categorieën over de 
Chinese maatschappij en cultuur. Het werk van de scheutist Kervyn werd 





166. ASTOFM, LS Everaerts 2, Everaerts aan Marie, 4 nov. [1875]; ASTOFM, EM 
Delbrouck, Delbrouck aan p. prefect en professor, 4 aug. 1897; Delbrouck aan 
Symphorien, 1 dec. 1897; ASTOFM, LS Jans I, Hesseling aan kapelaan, 17 juli 1910; 
ASTOFM, EM Adons I, M. Adons aan E. Adons, 2 nov. 1911; ASTOFM, EM Adons I 
28, H. Adons aan E. Adons, 26 okt. 1911. Zie ook: Kervyn, Méthode de l'apostolat. 

167. ASTOFM, LS Jans I, Jans aan familie, 9 aug. 1909; ASTOFM, LS Gubbels I, 1, 
Gubbels aan procurator, [1910]. 

168. ASTOFM, LS Gubbels 1, 1, Gubbels [aan procurator], [1921]. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 399 





uit de handel gehaald, omdat het niet meer strookte met de toen gangbare 
opvattingen. De veeleer behoudsgezinde minderbroeders van Zuidwest-Hu- 
bei veranderden niet meteen in enthousiaste sinofielen. Ze bleven vrij 
kritisch over de niet-christelijke Chinese maatschappij, maar waren meer 
genuanceerd dan vroeger en ze kenden aan de Chinese cultuur nu ook 
positieve categorieën toe 16°. Uit de interviews met franciscaanse oud-Chi- 
namissionarissen kon worden afgeleid dat er bij de missionarissen tijdens het 
interbellum geleidelijk een meer positieve waardering was gegroeid voor de 
Chinese cultuur. Gezien de tijdsafstand en de veranderde opvattingen over 
de relatie tussen missionering en cultuur moet deze informatie met de nodige 
voorzichtigheid worden gehanteerd en moet er rekening worden gehouden 
met een zekere positieve “hineininterpretierung”. Er werd geprobeerd om 
dit probleem te ondervangen door er tijdens de interviews zelf op te wijzen 
dat er vroeger bij de missionarissen wellicht “een andere mentaliteit bestond 
met betrekking tot de Chinese cultuur” en door expliciet naar gebreken en 
tekortkomingen van de Chinezen te vragen. De positieve waardeoordelen 
gaven wel de doorslag, maar de moreel-christelijke evaluatiecriteria waren 
duidelijk blijven bestaan 170, 


2.2.2. Het zelfbeeld van de franciscaanse Chinamissionaris: 
niet té veel Chinees worden met de Chinezen! 


In tegenstelling tot het huidige waardepatroon rond missionering en 
cultuur beschouwde de missionaris oude stijl het zich assimileren met zijn 
nieuwe omgeving allerminst als een prioriteit. Aanpassing aan het nieuwe 
culturele milieu werd in de eerste plaats gezien als een element van vervreem- 
ding van de eigen culturele bakermat, van de enige echte westerse en 
christelijke beschaving. Deze aanpassing of vervreemding was dus allesbe- 
halve een fenomeen om fier over te zijn. In brieven aan vrienden of 
familieleden gold het zelfs meestal als een taboe. Missionarissen beklaagden 
er zich over dat zij door jarenlang in een heidense omgeving te zijn onderge- 
dompeld “geen civilisatie meer hadden gezien” en dat zij de “tint van de 
beschaving die de Europeanen kennen” of “de goede zuivere Vlaamse smaak” 
waren verloren. Marinus Adons stelde zelfs heel cru, met de pathetische 
overdrijving die hem eigen was, “dat zij, missionarissen, na anderhalf jaar 
geen civilisatie meer gezien te hebben, halve wilden waren geworden”. 
Rekening houdend met de negatieve beeldvorming rond de Chinese maat- 
schappij hielden de meeste zendelingen eraan om het thuisfront als het ware 
bijna geruststellend te verzekeren dat zij “god dank”, nog geen Chinezen 





169. ASTOFM, EM Adons I 94, 99, M. Adons aan E. Adons, 1 jan. en 20 okt. 1918; 
ASTOFM, EM Adons I 104, Van Steenwinkel aan Petrus Baptista [De Meyer], 27 aug. 
1921; ASTOFM, MP Adons Hu. 6, “Nota over het overlijden van H. Adons, 
gepubliceerd in Het Belang van Limburg, 20 april 1951; AVENOFM, 356.212, 
Gubbels aan Zanoli, 6 jan. 1934; AVENOFM, 139. 

170. Interview Luypaert, 3-4, 9, 14; Interview Linmans, 6, 15-16; Interview Eerdekens, 17; 
Interview Serryn, 7, 14, 16, 26; Interview Peeters, 15; Interview Theunissen, 3, 8, 21, 
35-38; Interview Gyselinck, 2, 5, 32-34, 71-75. 


400 


waren geworden” en als het ware hun eigen westers-christelijke identiteit nog 
niet hadden verloochend 171. 

Ondanks deze principiële argwaan ten opzichte van het fenomeen van 
de aanpassing - de norm was immers zoveel mogelijk Europeaan en christelijk 
te blijven - kwam er door de jarenlange onafgebroken onderdompeling in de 
vreemde culturele omgeving bij de meeste missionarissen de facto toch een 
zekere aanpassing tot stand. Er trad op zijn minst een zekere vervreemding 
op ten opzichte van de eigen westerse cultuur. In vertrouwelijke correspon- 
dentie lieten sommige missionarissen bijvoorbeeld wel doorschemeren dat 
zij “meer en meer Chinees waren geworden”. Dat er afhankelijk van de 
geadresseerde soms een verschillende klok werd geluid, blijkt duidelijk uit 
de briefwisseling van Trudo Jans uit 1909-1910. In de ietwat afstandelijke 
brieven die waren gericht aan zijn vroegere dorpspastoor en aan zijn neven 
en nichten, hield hij zich aan de gebruikelijke clichés rond aanpassing in de 
missionering. Door met klem te stellen dat hij “nog geen Chinees was” en 
“dat zijn hart bleef zoals vroeger” bevestigde hij als het ware het verwach- 
tingspatroon vanuit Europa. In zijn zeer open en vertrouwelijke correspon- 
dentie met zijn familie, waarin nog op andere punten taboes werden door- 
prikt, schetste de missionaris een heel ander beeld van zijn relatie met de 
inlandse cultuur. Hij maakte er zijn familie op attent dat hij reeds een andere 
beleefdheid had aangeleerd: dat hij at zoals de Chinezen, dat hij zich zoals 
zij elke dag met kokend water waste en dat hij dus “meer en meer Chinees 
was geworden” 172, Dit voorbeeld toont op een heel frappante manier aan 
dat er op het punt van het zelfbeeld van de missionaris een opvallend 
onderscheid bestond tussen norm en realiteit. Om de voeling met zijn eigen 
westelijk-christelijke achtergrond niet te verliezen, mocht een missionaris 
idealiter niet al te veel Chinees worden met de Chinezen. Noodgedwongen 
moesten de missionarissen zich echter aanpassen aan taal, gebruiken, beleefd- 
heidsvormen en voedingsgewoonten. 

Dat er door dit jarenlange verblijf in de vreemde cultuur bij de meeste 
missionarissen de facto een zekere aanpassing werd gerealiseerd, kan worden 
afgeleid uit de mentale afstand die tussen de missionarissen en het thuisfront 
was tot stand gekomen. Dat blijkt onder andere uit de verschillende gevoe- 
ligheden over het beeld van China dat in de missietijdschriften moest worden 
afgeschilderd. De hoofdredacteurs van De Stem en De Bode beklaagden er 
zich over dat de missionarissen te weinig artikelen schreven “voor Europa”. 
De missionarissen daarentegen bleken ontmoedigd te zijn “door de handel- 
wijze van de oude recollecten van vroeger, die om ne niet artikels in de 


171. ASTOFM, HY Adons J, J. Adons aan P. Cyrille, 20 dec. 1910; ASTOFM, EM Adons I 
62, J. Adons aan E. Adons, 18 juli 1911; ASTOFM, EM Adons I 85, 88, M. Adons 
aan E. Adons, 2 nov. 1911, nov. 1912; ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan 
pastoor, 18 maart 1913; De Walleff aan proc., 16 juli 1914; ASTOFM, MP Boutsen 
2, Boutsen aan P. Norbertus, 22 april 1937. 

172. ASTOFM, LS Jans I, Jans aan pastoor, 20 jan. 1909; Jans aan neven en nichten, 1 okt. 
1910; Jans aan familie, 21 dec. 1909, 9 en 23 jan. 1911; Jans aan fam., 9 aug. 1909, 
25 sept. 1910. Jans suggereerde op een plagende toon dat zijn zus Irma “wat 
socialist” zou zijn. De moeilijke bekeringen in China verdoezelde hij niet, maar 
noemde hij “een dagelijks kruis”. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 401 





scheurmand smeten of verminkten”. Ze waren er zich wel van bewust dat 
vele onderwerpen niet konden worden beschreven door jonge missionaris- 
sen, maar ze wisten ook dat ze voor oudere confraters, die beter bekend 
waren met taal en gebruiken, geen aantrekkingskracht meer uitoefenden. 
Ook nog in de jaren 1920 kon de geschiedenis van het vicariaat Zuidwest- 
Hubei, die nochtans eigenhandig door bisschop Jans was geschreven, geen 
genade vinden in de ogen van deze ongeschreven censuur. Een derde 
argument voor de “de facto”-aanpassing is dat missionarissen die om een of 
andere reden niet naar de missie terugkonden, het moeilijk hadden om zich 
opnieuw in hun vaderland te integreren (72. 

In de jaren 1920 ontstond er geleidelijk een nieuw jargon in de 
verhouding tussen missionering en cultuur. Het adaptatiedebat dat vanaf de 
tweede helft van de jaren 1920 door de progressieve missioloog Charles op 
gang was gebracht, werd in de missie door pater Lebbe op een nogal 
ophefmakende wijze in praktijk gebracht. Hij kleedde zich niet alleen 
resoluut in een volkse Chinese klederdracht en sprak de taal zeer vloeiend, 
maar hij liet zich ook tot Chinees naturaliseren en was zelfs overtuigd 
nationalist en sympathisant van de Guomindang. Het “Chinees worden met 
de Chinezen”, de populaire slogan waarmee hij deze grondhouding van 
radicale aanpassing wou aanduiden, vond in de ogen van de behoudsgezinde 
franciscaanse missionarissen weinig gehoor. In 1922 schreef Thaddeus 
Jacobs hierover in zijn dagboek “dat de zendeling niet gans Chinees mocht 
worden, omdat hij op die manier veel meer zou verliezen als winnen, zowel 
voor zichzelf als voor zijn eigen omgeving”. Hij was er immers van overtuigd 
dat het peil van de Europeanen hoger stond en dat een zendeling die gans 
Chinees was geworden “een grote macht minder had” 14, 

Ook nog tijdens de interviewsessies in 1986-1987 lieten de meeste 
Belgische missionarissen, zowel franciscanen als scheutisten, zich vrij kritisch 
uit over de persoon van pater Lebbe. Ze konden zich nu wel in grote lijnen 
scharen achter zijn ideeën ten gunste van de inlandse clerus, maar in hun 
ogen was hij te radicaal en te extremistisch geweest in het nastreven van dit 
ideaal. Hun aversie voor pater Lebbe steunde vooral op het feit dat hij de 
traditionele missiemethoden genadeloos had afgekeurd en dus het werk van 
zijn voorgangers niet voldoende had gewaardeerd. En hoewel zij met het 
ideeëngoed van pater Lebbe niet zeer hoog opliepen, waren de meeste 
missionarissen er opmerkelijk genoeg toch van overtuigd dat zijzelf zich “in 
voldoende mate” aan de Chinese gewoonten en gebruiken hadden weten aan 
te passen. Uiteindelijk wonnen deze nieuwe ideeën rond adaptatie het pleit 
en werd het progressieve missiologische gedachtegoed ook in meer behouds- 
gezinde kringen stilaan gemeengoed. De aversie tegen Lebbe als persoon 
bleef echter bestaan 175. 





173. ASTOFM, EM Adons 1 64, J. Adons aan E. Adons, 14 maart 1912; ASTOFM, MP 
Adons Hu, H. Adons aan proc., 25 sept. 1923; ASTOFM, MP Lippens, Lippens aan 
procurator, 30 okt. 1934. 

174. ASTOFM, LS Jans Il, Jans aan pastoor, 23 dec. 1918; ASTOFM, MP Jacobs, Dagboek 
Jacobs, [1922]. 

175. Over pater Lebbe: Interview Luypaert, 16-17; Interview Linmans, 18; Interview 
Serryn, 31, 33; Interview Peeters, 15; Interview Eerdekens, 22. Volgende 


402 


2.2.3. Het katholieke apostolaatswerk in China: 
vanuit cultureel opzicht een dilemma 


Ondanks de negatieve beeldvorming over de Chinese cultuur en het 
althans theoretisch verwerpen van het aanpassingsmodel voor de missionaris, 
moest de missionering oude stijl in de praktijk nochtans rekening houden 
met de Chinese culturele gebruiken en gewoonten, wilde zij haar kansen op 
succes niet volledig hypothekeren. In dit opzicht werd de katholieke missio- 
naris in zijn apostolaatswerk in China geconfronteerd met een existentieel 
cultureel dilemma. Enerzijds had hij een zeker misprijzen voor de Chinese 
cultuur en gebruiken en was hij zich sterk van de superioriteit van zijn eigen 
cultuur bewust. Anderzijds besefte hij maar al te goed dat hij met de zeden 
en gewoonten van dit “vreemde volk” rekening moest houden, indien hij hen 
toch met enige kans op succes “voor God wilde winnen” !76, Het gevolg was 
dat de missionarissen zich in de praktijk minder rigoureus opstelden dan men 
op het eerste gezicht zou aannemen. De tweede regionale synode van 1887 
beval de priesters zelfs aan om de “onschadelijke” riten van het rijk en van 
de regio aan te leren om in de contacten met de lokale mandarijnen deze 
laatsten niet te beledigen. In 1914 stelde Damianus De Walleff bijvoorbeeld 
expliciet dat men in de missioneringspraktijk rekening moest houden met de 
aard van het volk. Aangezien de Chinezen hielden van uiterlijkheden, 
plechtige begrafenissen en smulpartijen was volgens hem de propaganda in 
China zonder dit “warme lawijt” onmogelijk. Ook uit de studie van het 
dagelijks leven van de Chinese katholieke gemeenschap van Zuidwest-Hubei 
in de volgende paragraaf zal blijken dat zelfs de missionering oude stijl in 
cultureel opzicht een groter pragmatisme aan de dag heeft gelegd dan men 
vanuit haar negatieve beeldvorming van de Chinese cultuur zou vermoe- 
den 177. 

Dit pragmatisme hing nauw samen met de praktijkervaring van de 
missionaris en moet vooral worden verklaard vanuit zijn bekommernis om 
de bekering, de centrale notie van de missionering oude stijl, niet volledig in 
het gedrang te brengen. In het Westen bezat de incarnatie van de christelijke 
boodschap in de Grieks-Romeinse cultuur een vanzelfsprekendheid waaraan 
niet kon worden getornd. In de missies van China werd de Europese 
missionaris echter geconfronteerd met een verschillende sensibiliteit, die 
mijlenver afstond van de Europese, en die - zo werd hem vrij snel duidelijk 
- een belangrijke hinderpaal vormde voor de bekering. Het is typerend voor 


missionarissen spraken zich meer genuanceerd uit en maakten een onderscheid tussen 
de persoon en de ideeën: Interview Theunissen, 40-41; Interview Gyselinck, 115-118. 
Over de aanpassing in het zelfbeeld van de missionaris: Interview Eerdekens, 6, 9, 14; 
interview Linmans, 15; Interview Theunissen, 39. Andere documenten die wijzen op 
een meer positieve inschatting, van het “Chinees zijn met de Chinezen”: ASTOFM, 
EM Adons II 24, Lippens aan Marinus Gorissen, 15 maart 1939; ASTOFM, LS China 
OFM Ichang [Yichang] 1 9, “De katholieke Kerk in China”, 1949. 

176. ASTOFM, LS Robberecht 1,1-2, Robberecht aan oom en tante, 4 dec. 1902; 
ASTOFM, EM Adons I 47, 50, 52, J. Adons aan M. Adons, 24 sept. 1907, 13 maart 
en 16 juni 1908; ASTOFM, LS Jans L Jans aan familie, 9 mei 1908. 

177. AVENOFM, 313.12, “Acta secundae synodi regionis tertiae sinarum”, 8-19 mei 1887, 
12; ASTOFM, LS De Walleff, De Walleff aan familie, juli 1912 - juli 1913. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 403 


de veeleer praktische ingesteldheid van de missionaris en voor het taboe dat 
in die tijd - zelfs meer dan anderhalve eeuw na de afloop van de ritenstrijd - 
rond deze kwestie hing, dat het theoretische debat over de culturele impli- 
caties van de missionering als dusdanig niet werd gevoerd. Wel bepleitten 
sommige missionarissen, vanuit hun bekommernis om eventuele moeilijkhe- 
den bij de bekering uit de weg te gaan, in hun correspondentie met Europese 
oversten soms een afwijking van de westerse norm. 

Het zijn echter het nieuwe missiebeleid en de progressieve missiologie 
die hierbij nauw aansloot, die de aandacht op een meer expliciete wijze op 
de culturele dimensie in de missionering hebben gebracht. In dit opzicht is 
een intern verslag uit februari 1920 van een reeks conferenties uit Hankou 
heel relevant. Het was de bedoeling van deze conferenties om voor een 
achttiental bisschoppen en een aantal missionarissen uit de regio - onder wie 
bisschop Everaerts en reguliere overste Gubbels - de doelstellingen van de 
apostolische visitatie en de krachtlijnen van het apostolisch missiebeleid naar 
de toekomst toe uiteen te zetten. De Guébriant vertrok vanuit de voor 
sommigen wellicht schokkende vaststelling dat de katholieke missies in China 
een té uitheems karakter hadden. Hij stelde voor dat de missionarissen “in 
zaken die neutraal waren en niet tegen het evangelie indruisten” de Chinese 
gewoonten en praktijken zouden overnemen, zodat hun werken een meer 
inlands karakter zouden krijgen. Celso Costantini, de eerste apostolisch 
delegaat in China, verrichtte in dit opzicht baanbrekend werk. Denken we 
maar aan zijn publicaties over een Chinees-christelijke kunst. De missioloog 
Charles werkte in zijn nieuwe missiologie de aanpassing aan de inlandse 
culturen verder uit en onderbouwde ze missiologisch. In het kader van de 
Missiologische Weken van Leuven in de tweede helft van de jaren 1920 werd 
er bijvoorbeeld wel gedebatteerd over “les obstacles à l’apostolat” (1926) of 
“les problèmes de adaptation” (1929), maar de missiologische begrippen 
“acculturation” en “théologie de l’adaptation” werden pas in de tweede helft 
van de jaren 1930 uitgewerkt en gepopulariseerd 178. 

Ook in de briefwisseling van de missionarissen van Yichang werden de 
verwijzingen naar de culturele implicaties van de missionering iets explicie- 
ter. In een brief aan zijn confrater uit 1921 wees Piatus Wantz erop dat de 
Chinese missies volgens hem nood hadden aan een theologie die niet alleen 
klaar en eenvoudig, maar ook voldoende “universeel” was. Hoewel hij 
toegaf dat China sinds het invoeren van de republiek veel Europese gewoon- 
ten had aangenomen, legde hij er de nadruk op dat er in het binnenland - 
waar de meeste katholieke missionarissen actief waren - nog weinig was 
veranderd en dat er tussen de Europese en de Chinese realiteiten nog een 
grote afstand bestond. “Nous autres, nous sommes toujours enclins à mesurer 
la situation de la nouvelle Chine à celle de l’Europe”, zo stelde hij vast. Jonge 
confraters moesten volgens hem echter kunnen binnendringen in de Chinese 
geest en mentaliteit en op basis daarvan hun methoden aanpassen. Een 
praktische psychologie en mensenkennis achtte hij daarbij van groot belang, 


178. AVENOFM, 313.31, de Guébriant, “Conferenties van Hankou”, 16-19 febr. 1920, 3; 
Costantini, L'art chrétien. 


404 


maar ook een goede kennis van de muziek en de schilderkunst 17°. Het is 
niet zeker dat de opmerking van deze jonge missionaris, die toen slechts zeven 
jaar in de Chinamissie verbleef, representatief is voor de apostolaatsmetho- 
den die er op dat ogenblik werden gevolgd. Ze zeggen wellicht meer over 
het profiel van de auteur, Piatus Wantz, die zoals Trudo Jans en Natalis 
Gubbels onder het nieuwe, meer progressieve type missionaris kan worden 
gerekend, dan over de culturele aspecten van het apostolaat. 

De nationalistische campagnes van 1926-1927 en de antichristelijke 
hetze die ermee gepaard ging, hadden in Zuidwest-Hubei een grote weer- 
klank. Aan behoudsgezinde missionarissen maakten ze op een pijnlijke 
manier duidelijk dat het christendom bij een groot deel van de niet-katholieke 
Chinezen nog als een “uitlandse” godsdienst werd ervaren. Ook bisschop 
Jans vatte nadien meer sympathie op voor het nieuwe missiologische gedach- 
tegoed. In het vicariaat Zuidwest-Hubei werden de apostolaatsmethoden in 
cultureel opzicht nochtans niet ingrijpend gewijzigd. De bouwpolitiek van 
de missie, die vooral in de jaren 1930 onder impuls van bisschop Gubbels 
nieuwe impulsen kreeg, bleef onveranderd Europees. Het duurde tot 1938 
vooraleer de inlandse clerus een afzonderlijk deel van het vicariaat kreeg 
toegewezen. Zelfs dit proces verliep zeer moeizaam. Op de vraag of zij de 
christelijke boodschap probeerden aan te passen aan de Chinese cultuur of 
de Chinese realiteiten antwoordde een franciscaanse missionaris zelfs in 1986 
nog terughoudend. Anderen antwoordden vanuit een normatief of theore- 
tisch standpunt. In de aanpassing van de christelijke boodschap aan de lokale 
culturele omstandigheden - volgens de recepten van de nieuwe missiologie - 
vervulde het Belgische missievicariaat in China zeker geen pioniersrol 180, 


2.3. Het gemengde culturele patroon van de inlandse katholieke gemeen- 
schap van Zuidwest-Hubei 


De beschrijving van de rituelen en de sociale relaties vormt een derde 
manier om de culturele dimensie in de missionering te onderzoeken. Voor- 
aleer in te gaan op het concrete verloop van de bekering en van een aantal 
cruciale “rites de passage”, zoals het huwelijk en de begrafenis, wordt de 
betekenis en de rol van de rituelen binnen de confucianistische maatschappij 
geëxpliciteerd, alsook de houding van de Kerk hiertegenover. Dat is nodig 
om de culturele implicaties van de bekering tot het katholicisme te kunnen 


duiden. 





179. ASTOFM, EM Adons II 2, Wantz aan confrater [Jean Baptiste], 28 april 1921; 
ASTOFM, EM Adons IT 25, Jacobs aan Marinus Gorissen, 3 april 1940. 
180. Interview Luypaert, 14; Interview Theunissen, 21. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 405 





2.3.1. De confucianistische riten: voor de modale Chinees 
“uitdrukkingsvormen van sociale harmonie en burgerzin”, 
voor de Chinese christenen een “teken van geloofsafval” 


“Through ritual, honorable and lowly are fixed, intimate and distant 
are separated, Heaven is served above, Earth is served below, ancestors are 
respected, and sovereigns and teachers are glorified... In the end, ritual is 
what distinguishes men from beast”, zo omschreef Chia-li hui-t’ung in 1734 
de rol van de riten in de confucianistische maatschappij. Onder het begrip 
“li” werden in de klassieke tijd “alle vormen van artificieel gestructureerd 
sociaal gedrag begrepen, gaande van de etiquette van het dagelijkse groeten 
tot de plechtige ceremoniën en religieuze offers”. Naast de officiële staats- 
rituelen die vooral verplichtingen meebrachten voor de confucianistische 
geletterden, bestonden er ook rituelen die verbonden waren met de levenscy- 
clus, het dagelijkse leven en de huiselijke sfeer en die dus voor alle Chinezen 
bindend waren. Dat was het geval met de offers aan de stadsgod, de 
voorouderverering en de huwelijks- en begrafenisrituelen. Verder bestonden 
er nog tal van conventies, voorschriften en normen die de menselijke relaties 
in China regelden en die ook ressorteerden onder het begrip “li” 181, 

De betekenis van deze riten binnen de traditionele Chinese maatschap- 
pij kan moeilijk worden overschat. Hoewel de Chinezen niet allemaal door 
dezelfde rituele voorschriften waren gebonden, hadden de rituelen toch min 
of meer dezelfde structuur, zodat zij de culturele uniformiteit in dit immense 
land in grote mate hebben bevorderd. De confucianistische rituelen waren 
ook verbonden met de kosmologie. Ze moesten als het ware de overeen- 
stemming met de natuurlijke orde aantonen. In de eerste plaats oefenden ze 
nochtans een bevestigende functie uit ten opzichte van de bestaande sociale 
orde. Zoals reeds hoger vermeld, was deelname aan deze rituelen Ur in het 
traditionele China van cruciaal belang. Het was een veruitwendiging van de 
orthodoxe sociaal-religieuze ethiek, als het ware een uitdrukking van sociale 
harmonie en burgerzin. Niet deelnemen aan de rituelen werd als maatschap- 
pelijk deviant gedrag beschouwd, dat gold als een bedreiging voor de 
bestaande sociale orde. 

De afloop van de ritenstrijd maakte het voor katholieke Chinezen 
onmogelijk om nog langer aan deze “uitingen van superstitie” deel te nemen. 
Sinds 1742 legden de missionarissen immers een eed af waarin zij er zich toe 
verbonden de deelname van de inlandse katholieken aan confucianistische 
riten en aan de vooroudercultus te zullen verbieden. Sindsdien werden de 
inlandse katholieken onvermijdelijk als “onorthodox” geëtiketteerd. Hierbij 
moeten echter twee bedenkingen worden geformuleerd. Enerzijds moet 
erop worden gewezen dat het belang van de inlandse riten recht evenredig 
was met de sociale klasse waaruit men afkomstig was. Hoe hoger de sociale 
klasse, hoe rigider de aanhankelijkheid aan de orthodoxe rituelen. Dat had 
vooral te maken met confucianistische verantwoordelijkheid en het publiek 
prestige of de “face” [mien-tzu] 2. De Kerk rekruteerde echter vooral in 


181. Smith, “Ritual in Ch'ing Culture”, 281-285, 292-296, 


406 


lagere sociale klassen, waarin de aanhankelijkheidsgraad aan de rituelen veel 
beperkter was. Anderzijds moet worden gesignaleerd dat met het uiteenval- 
len van de oude orde ook de confucianistische rituelen aan betekenis moesten 
inboeten. Door de groeiende secularisering en rationalisering van de Chinese 
maatschappij, als gevolg van de moderniseringsbeweging en de invloed van 
de westerse cultuur, verminderde ook de betekenis van de rituelen. Vooral 
het decennium na de eeuwwisseling, met bijvoorbeeld de afschaffing van het 
traditionele examensysteem in 1905, vormde hier een breuk. Over de plaats 
van de rituelen in het uiteenvallen van de oude orde en over de reële invloed 
van de modernisering op de volkscultuur en haar rituelen op het platteland, 
is trouwens nog weinig onderzoek verricht, zodat het moeilijk is om de positie 
van de katholieken in deze veranderende maatschappij te duiden. 

Op 8 december 1939 vaardigde de Propaganda Fide een nieuwe 
instructie uit waarin de verbodsbepalingen die de ritenstrijd had meege- 
bracht, werden opgeheven. De ceremoniën ter ere van Confucius en ter ere 
van de voorouders werden niet langer als religieus beschouwd. De missio- 
narissen werden bijgevolg gedispenseerd van de eed tegen de Chinese riten 
die ze sinds 1742 moesten afleggen. Ook de buigingen met het hoofd [kou 
t'ou] of andere blijken van eerbied voor de overledenen, zoals het uitstallen 
van hun zieleplaat [tsu-p'ai] - een kleitablet waarop enkel hun naam stond 
gegrift - waren voortaan toegestaan. Zelfs op de katholieke scholen mocht 
men voortaan de afbeelding van Confucius groeten. Verschillende auteurs 
hebben er echter op gewezen dat deze grotere tegemoetkomendheid er kwam 
op een moment dat het confucianisme in de Chinese maatschappij zelf in het 
defensief was 153, 


2.3.2. De bekering als procedure: 
een katholiek inwijdingsritueel met Chinese antecedenten 


Een gedetailleerde beschrijving van het proces van de bekering!®* 
volgens de methode van de etnografische descriptie laat toe om een aantal 
conclusies te trekken over de interactie tussen de westerse en oosterse cultuur. 
Tijdens de bijna honderdjarige geschiedenis van het vicariaat onderging het 
bekeringsproces als dusdanig weinig fundamentele ingrepen. Alleen het 
tijdstip van het doopsel is in de loop van de jaren wat verschoven. Het 





182. Ibid., 292. 

183. AVENOFM, 139.1, “Instructie SCPF nr.4462/39 over sommige ceremonies en de eed 
op de Chinese riten”, 8 dec. 1939; AGOFM, SK587, 625-626. Minamiki, Rites 
Controversy, 1-16, 61, 74-76; Cohen, “Christian Missions”, 581-584; Lutz, Christian 
Colleges, 21-23, 40-43, 105-106. 

184. AVENOFM, 351.336, Filippi, “Regels voor nieuwe gelovigen”, s.l., s.d; AVENOFM 
313.12, “Acten 2de regionale synode van de 3de regio”, 8-19 mei 1887, 15-17; 
ASTOFM, LS Jans I, Jans aan familie, 26 dec. 1907; ASTOFM, LS De Walleff, 

De Walleff aan ouders, 15 okt. 1909; VENOFM, 313.13, “Acten 3de regionale 
synode van de 3de regio”, mei 1910, 16-19; AGOFM, SK556, 131-133, Everaerts, 
“Status animarum, 1910-1911”, 14 febr. 1912; ASTOFM, LS Everaerts 2-6, 
Notitieboek Theodorus Hesseling, s.l., [1922]; ASTOFM, MP Huwaert, Huwaert aan 
proc. Angelinus, 19 aug. 1922; ASTOFM, MP Jacobs, Dagboek China Thaddeus 
Jacobs, s.l., [1922]; ASTOFM, LS Van Nieuwenhuyse III, Van Nieuwenhuyse aan 
moeder en Anna, 14 febr.-5 maart 1933; AVENOFM, 314.31, “Kort verslag regionale 
bisschoppenconferentie”, 1-4 juni 1934, 10-12. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 407 





bronnenmateriaal verantwoordt dus voldoende een synchrone voorstelling 
van de gegevens. 

Het oudste document dat inging op de bekering, een omzendbrief van 
bisschop Filippi met een twaalftal regels voor nieuwe christenen, gaf reeds 
aan dat het bekeringsproces uit verschillende fasen bestond. Iedere nieuwe 
fase werd ingezet met een ritueel van westers-christelijke signatuur dat 
opmerkelijk genoeg ook gepaard ging met een vergelijkbaar ritueel of gebaar 
van Chinese signatuur. Het eerste contact tussen een potentiële bekeerling 
en het christendom gebeurde, zoals het in de Chinese maatschappij gebrui- 
kelijk was, door middel van een tussenpersoon. Het was meestal een inlandse 
catechist die de potentiële bekeerling met een aantal principes van het 
christendom liet kennismaken, die hem wees op de implicaties voor zijn 
confucianistische levensfilosofie en die hem uiteindelijk met de Europese 
missionaris in contact bracht. “Zij die de godsdienst van de Heer des hemels 
willen aannemen, moeten na overleg te hebben gepleegd met hun familie, 
een catechist opzoeken die hen de nodige leerstellingen zal bijbrengen. 
Ondertussen moeten zij afzien van elke vorm van bijgeloof en de komst van 
de missionaris van de plaats afwachten”, zo stelde de omzendbrief. 

De inschrijving in de registers van de Kerk kan eigenlijk worden 
beschouwd als een belangrijk christelijk overgangsritueel in het bekerings- 
proces. Ze formaliseerde als het ware het statuut van de betrokkene als 
catechumeen of bekeerling. De inschrijving stond niet gelijk aan het formeel 
lidmaatschap van de Kerk, maar impliceerde wel dat de betrokkene reeds in 
zekere mate een beroep kon doen op de infrastructuur en de bescherming 
van de Kerk 1%, Het Chinese equivalent van deze inschrijving in de registers 
van de Kerk was de aanbidding [pai-chu]. Deze aanbiddingsceremonie, die 
in een aantal vicariaten was ontstaan, werd op de tweede regionale synode 
van Hankou (1887) voor de gehele regio veralgemeend. In een brief uit 1907 
aan zijn familie zette Trudo Jans nauwkeurig de procedure van deze aanbid- 
ding uiteen. Iemand die zich als catechumeen wou laten inschrijven kwam 
samen met één, twee of drie christenen naar de kerk. Samen met de 
christenen maakte hij driemaal een kniebuiging voor het altaar, waarop de 
christenen enkele gebeden zegden. Deze handeling was duidelijk geïnspi- 
reerd op Chinese gebruiken. De synodetekst van 1887 had het zelfs expliciet 
over “het groeten volgens vaderlandse gewoonte”. Ook in de confucianisti- 
sche rituelen stond de kniebuiging [k'ou tou] centraal. Ze drukte de 
onderdanigheid van de mindere ten opzichte van de meerdere uit 156. 

Onder invloed van de tijdgeest werd na de Eerste Wereldoorlog gelei- 
delijk meer aandacht besteed aan de kwalitatieve diepgang bij een bekering. 
Een van de strategieën hierbij was het verlengen van het bekeringsproces. 
Significant is dat het ritueel van de aanbidding rond 1922 werd opgesplitst 
in meerdere fasen. Volgens de beschrijving van Thaddeus Jacobs in zijn 





185. AGOFM, SK551, 60-61, Vercruysse, Everaerts, “Relatio martyri christianorum 
districtus Victorinus Delbrouck”, 4 okt. 1899: uit dit rapport over de moord op 
73 “christenen” blijkt dat meer dan de helft nog geen christelijke doopnaam hadden, 
maar als catechumenen toch in de schadeclaim waren opgenomen. 

186. AVENOFM, 313.12, Acten 2de regionale synode van de 3de regio”, 8-19 mei 1887, 
15-17; ASTOFM, LS Jans I, Jans aan familie, 26 dec. 1907. 


408 


dagboek ging aan de eigenlijke aanbidding, die gebeurde in de kerk of kapel 
onder de leiding van de priester, een eerste of minder formele aanbidding 
vooraf, het zogenaamde “groeten van de Heer”. Bij deze eerste kennisma- 
king met de missionaris werd de geestelijke ingesteldheid van de potentiële 
bekeerling getest en werd hem gevraagd om een aantal afgodenbeeldjes aan 
de priester in te leveren. Alleen het oude opschrift [wu-tzu p'ai] “hemel 
[tien], aarde [ti], vorst [chün], familie [chin] en oversten [shib]” mocht hij 
nog even in zijn woning behouden 19". Pas wanneer duidelijk werd dat de 
betrokkene zou volharden, werd hij, aldus Thaddeus Jacobs, toegelaten tot 
de “eigenlijke aanbidding” en kon hij zich als catechumeen in de registers 
van de Kerk laten inschrijven. 

Vanaf dat ogenblik ging een tweede fase in het bekeringsproces van 
start, namelijk de formele voorbereiding op het doopsel. De missionaris gaf 
de bekeerling de nodige boeken mee, zodat hij catechismus en gebeden uit 
het hoofd kon leren !88. Om dit proces beter te kunnen begeleiden en 
wellicht omdat de Kerk onder haar bekeerlingen heel wat analfabeten telde, 
werden vanaf ca. 1910 catechumenaten in het leven geroepen. Daar konden 
de gebeden op een meer gestructureerde manier worden aangeleerd. Thad- 
deus Jacobs achtte het bijvoorbeeld van cruciaal belang dat ook de vrouw en 
de kinderen van de catechumenen voor godsdienstonderricht naar de scholen 
van de missie werden gestuurd, omdat hierin een belangrijke waarborg lag 
voor het welslagen van het bekeringsproces. Vooraleer de catechumeen tot 
het doopsel werd toegelaten - Filippi had er reeds op gewezen dat een 
catechumeen het doopsel nooit met aandrang zelf mocht vragen - moest hij 
zich gedurende een bepaalde periode “goed gedragen”. Tijdens die proefpe- 
riode moest hij zich ook reeds distantiëren van de confucianistische rituelen 
en van al wat door de Europese missionarissen als “superstitie” werd be- 
schouwd 197. 

Ook aan het doopsel, dat bij uitstek een inwijdingsritueel was van 
westers-katholieke signatuur - de betrokkene kreeg bij die gelegenheid zelfs 
een westerse, katholieke naam — ging een gelijkwaardig Chinees ritueel 
vooraf, dat op zich ook reeds het element “breuk” of “vernieuwing” uitdruk- 
te. Het door de missionaris eigenhandig vervangen van de opschriften in de 
woning van de catechumeen was een handeling met een dergelijk symbolisch 
gehalte. Vooraleer een catechumeen tot het doopsel kon worden toegelaten, 
werden de confucianistische opschriften in zijn woning vervangen door 
katholieke. De oude opschriften werden meestal verbrand. Bij die gelegen- 
heid werden ook “alle andere bijgelovige spreuken en prullen” door de 
missionaris vernietigd en werd de woning van de catechumeen door de 
priester gewijd. Het ophangen van deze christelijke opschriften in zijn 





187. ASTOFM, MP Jacobs, Dagboek Thaddeus Jacobs, s.l., [1922]: vermeldt de Chinese 
karakters niet. Smith, “Ritual in Ch'ing Culture”, 301: vertaalt “shih” als leermeesters. 

188. AVENOFM, 476.24, Joachim Luo aan mgr. Eustachius, 18 juni 1865. Bekeerlingen 
typeert hij als “enkelen die nu de catechismus aanleren”. 

189. Over de proeftijd: AVENOFM, 476.113, Mattheus Peng aan Spelta, 17 maart 1859; 
AVENOFM 313.12, “Acten 2de regionale synode van de 3de regio”, 8-19 mei 1887, 
16 (punt 5); AVENOFM 313.13, “Acten 3de regionale synode van de 3de regio”, 
mei 1910, 16-18. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 409 


AE K 4E 


AIA LER 1522 CRKT 


Së 





Een bekering tot het christendom bracht een breuk teweeg 
met de eigen cultuur. Op deze catechetische prent in 
westerse vormgeving, die passages uit de catechismus op een 
visuele en toegankelijke manier moest voorstellen, wordt de 
dood van de rechtvaardige uitgebeeld. 


410 


woning was voor de catechumeen een zeer gewichtige gebeurtenis 17. Alleen 
het doopsel kon als westers-christelijk ritueel zijn lidmaatschap van de 
katholieke Kerk formaliseren, maar dit was een louter binnenkerkelijk 
ritueel, dat in de Chinese maatschappij als dusdanig geen betekenis had. Met 
het ophangen van christelijke opschriften in zijn woning maakte hij echter 
binnen zijn eigen gemeenschap duidelijk “dat hij nu de Heer des Hemels 
aanbad” en dus als christen moest worden beschouwd. De belangrijke 
symbolische betekenis van dit gebaar binnen de Chinese maatschappij blijkt 
alleen al uit het feit dat in 1931 de inlandse priester Paulus Li samen met zijn 
knecht door communisten werd onthoofd omdat hij had geweigerd de 
christelijke opschriften in zijn residentie door “heidense”, wellicht confu- 
cianistische spreuken, te vervangen l°1. 


2.3.3. Bekering en inlandse cultuur: destructie of compromis? 


De meeste auteurs wijzen erop dat het katholicisme als gevolg van zijn 
rigoureus optreden ten aanzien van de confucianistische rituelen, de inlandse 
katholieken onvermijdelijk drong in een positie van culturele marginalisatie. 
“Conversion had rendered these people foreigners in their own country and 
among their own people”, zo typeerde Minamiki deze voor de inlandse 
katholieken zo ingrijpende culturele breuk met hun verleden. Langlais zat 
in zijn studie over de jezuïeten van Quebec in China op dezelfde golflengte. 
Hij wees erop dat het christendom in cultureel opzicht aanstuurde op een 
volledige breuk met het verleden. In dat opzicht had hij het over een methode 
van “tabula rasa”, waarbij het christendom werd opgericht op de ruïnes van 
de eigen cultuur. De sinologen Cohen en Zürcher waren in dit opzicht nog 
explicieter. Cohen beschouwde het christendom op cultureel vlak als een 
revolutionaire bedreiging voor de traditionele cultuur, terwijl Zürcher het 
contact tussen het christendom en de Chinese cultuur in de zeventiende eeuw 
bestempelde als de dialoog der misverstanden 172. 

Het is niet de bedoeling om deze algemene stelling te ondergraven, maar 
wel om er vanuit de kennismaking met de missiepraktijk in Zuidwest-Hubei 
een aantal kanttekeningen bij te maken. Een eerste bedenking die zich na 
een analyse van de bronnen opdringt, is dat het contact met de inlandse 
katholieken zich niet in een cultureel vacuüm afspeelde, maar in een welbe- 
paalde Chinese maatschappij. Hoewel de missionarissen vanuit hun vorming 
en vanuit de eed die zij tegen de inlandse riten hadden afgelegd, er wel 
degelijk naar streefden dat de bekeerlingen “elke vorm van superstitie zouden 
afwijzen” en dus in cultureel opzicht met hun verleden zouden breken, bleek 


190. Jacobs geeft een aantal voorbeelden van katholieke spreuken die in de woningen van 
catechumenen werden opgehangen: “de echte oorsprong aller dingen”, “van de 
geschapene: hemel, aarde, geesten, mensen en de tienduizend zaken, de ware Heer en 
Regeerder”, “zonder begin, zonder einde, algoede en almachtige meester”, 
“verkondigen van de goedheid, rechtvaardigheid van de schepper”. ASTOFM, 

MP Jacobs, Dagboek Thaddeus Jacobs, s.l., [1922]. 

191. ASTOFM, LS Van der Straeten, Adams, “Korte levensbeschrijving van Valentinus 
Van der Straeten”, s.l., s.d. 

192. Minamiki, Rites Controversy, 217; Langlais, Jésuites, 287; Cohen, “Christian 
Missions”, 543-545, 559-562; Zürcher, Dialoog der misverstanden, 1-30. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 411 





dit in realiteit niet zo gemakkelijk haalbaar. Dat blijkt alleen al uit het feit 
dat het een paar decennia, meestal zelfs een generatie duurde vooraleer 
nieuwe bekeerlingen door de missionarissen als volwaardige christenen 
werden beschouwd. Thaddeus Jacobs schreef dit impliciet toe aan culturele 
factoren. Terwijl bekeerlingen in Europa volgens hem “teruggekeerden 
waren, die katholiek bloed in zich hadden en waarbij alleen de nevelen van 
de dwaling moesten worden opgeklaard”, beschouwde hij een Chinese 
bekeerling “als bezoedeld door duizend jaar ingewortelde en overgeërfde 
onwetendheid en duisternis”. Dit verklaarde volgens hem waarom de beke- 
ring in China zo’n langdurig proces was. 

Uit een aantal brieven van Chinese priesters uit de jaren 1860 en 1870 
blijkt hoe sterk de lokale culturele tradities bij de inlandse katholieken bleven 
voortleven. Mattheus Peng vroeg zich in 1865 af of hij een christen, die een 
epigram met het heidense opschrift [chu] in plaats van het christelijke 
[t'ien-chu] boven het huisaltaar van zijn nieuwe woning had opgehangen, 
absolutie mocht geven. Joachim Luo deelde in 1871 aan zijn bisschop mee 
dat er in Ninkouzhou geen enkele familie zonder huwelijksbeletsel was, 
terwijl hij in Langyu had kunnen vaststellen dat men de tafels van de voor- 
ouders niet wilde wegnemen. Het is opvallend dat deze inlandse priesters 
de houding van hun christenen en bekeerlingen veeleer verklaarden dan 
afkeurden. Joachim Luo schreef de vele huwelijksbeletsels toe aan het feit 
dat “allen, in dezelfde familie, bij ouders of kinderen, nog heidenen hadden”. 
Mattheus Peng haalde aan dat de stamvader van de familie Cham uit 
Sanjiashan, die niet-christelijke opschriften in zijn woning had opgehangen, 
“nog heidens was en het zo wilde”. De inlandse priesters stelden de christe- 
lijke inspiratie van deze families op geen enkel moment expliciet in vraag. 
Ze stonden nochtans pal achter de rigoureuze cultuurpolitiek van de missie, 
maar zij haden als Chinees toch voldoende begrip voor de hinderpalen die 
een christen of bekeerling vanuit zijn eigen culturele tradities ondervond 177. 

Een Europese missionaris zou in een vergelijkbare situatie wellicht veel 
radicaler zijn opgetreden of zou minstens de loyaliteit van deze christelijke 
families in twijfel hebben getrokken. Heel relevant in dit opzicht is het 
verhaal van de “mislukte marteldood van Carolus Goethals” (1921), dat in 
1922 door Theodorus Hesseling in zijn dagboek is opgetekend. Toen 
Carolus Goethals had vernomen dat een voormalig catechist Zheng Gouain 
tegen de voorschriften van de Kerk in de tabletten van zijn voorouders in zijn 
huis had uitgestald, was hij hierop in grote verontwaardiging naar het huis 
van de betrokkene gestapt. Tijdens de discussie die erop volgde, zou hij de 
tabletten op de grond hebben stukgeslagen, waarop hij fel werd afgetuigd en 
slechts ternauwernood aan de dood kon ontsnappen. Dit verhaal toont niet 
alleen aan dat er met betrekking tot de bestaande culturele tradities tussen 
de inlandse priesters en de Europese missionarissen een verschillende sensi- 
biliteit en aanpak bestond, maar het illustreert bovendien het bestaan van een 
dubbele loyaliteit onder een aantal inlandse katholieken. 


193. AVENOFM, 476.114, Mattheus Peng aan Zanoli, 22 mei en 24 juli 1865; 
AVENOFM, 476.2, Joachim Luo aan Zanoli, 10 febr. 1871. 


412 


In de negentiende eeuw werd dit fenomeen als hypocriet en verfoeilijk 
afgedaan en gold het als een bewijs van een “typisch Chinese” dubbele 
moraal. Onder invloed van nieuwe theologische en sinologische inzichten 
wordt het principe van de dubbele loyaliteit nu meer als een positieve notie 
omschreven, die verklaard wordt vanuit de typisch oosterse filosofische 
traditie. Verschillende hedendaagse Aziatische theologen hebben erop ge- 
wezen dat het westerse denken onder invloed van de Aristoteliaanse logica 
sterk doordrongen is van het principe van de contradictie, het zogenaamde 
“of-of”-principe. De opvatting van de missionarissen dat het voortzetten van 
de inlandse “superstities” een authentieke beleving van het christendom in 
de weg stond, was bijgevolg een typisch westerse manier van redeneren. “Of 
men is christen, en men doet afstand van elke vorm van superstitie, of men 
is het niet, en men kan verder trouw blijven aan de voorvaderlijke tradities”, 
zo luidde de opvatting. Dat een harmonisch samengaan tussen deze verschil- 
lende levensbeschouwingen zou mogelijk zijn, en dat men dus met andere 
woorden én confucianist én christen kon zijn, was volgens de westerse logica 
compleet uitgesloten. Voor een oosterling was dit echter de normaalste zaak 
van de wereld, wat Nicolas Standaert in zijn biografie van de zeventiende- 
eeuwse intellectueel Yang Tingyun heeft aangetoond. Aziatische theologen 
hebben erop gewezen dat de oosterse wijsgerige tradities onder invloed van 
het “yin-yang”-principe veeleer een “en-en” manier van denken hanteren, 
waarbij er wordt uitgegaan van een veelsoortige, eventueel zelfs tegenstrijdige 
waarheid. Ook Liu heeft er in zijn publicatie over orthodoxie op gewezen 
dat er in China een feitelijke situatie van religieus pluralisme bestond, die 
niet in strijd werd geacht met de bestaande morele orthodoxie 177. 

De Chinese families die hierboven ten tonele zijn gevoerd, zijn zeer 
representatieve voorbeelden van deze dubbele loyaliteit. Het verhaal van 
Theodorus Hesseling, dat over tien handgeschreven pagina’s is uitgesponnen, 
is in dit opzicht het best gestoffeerd. Er kan duidelijk uit worden opgemaakt 
dat de christen Zheng Gouain in een eerste fase ook ten aanzien van het 
christendom loyaal wilde blijven. Onder invloed van zijn zoon, die in de 
staatsscholen had gestudeerd en er “een grote minachting voor de buitenlan- 
ders en hun godsdienst had geleerd”, had hij wel de christelijke opschriften 
in zijn woning door confucianistische vervangen, maar zelfs de Europese 
missionaris gaf in zijn relaas grif toe dat “Zheng Gouain uitwendig nochtans 
de naam van christen wilde bewaren”. Bij de voorganger van Carolus 
Goethals, Theodoricus Hesseling (de auteur van het verhaal), was hij ver- 
schillende malen op bezoek geweest. “Hij had de priester verzocht zijn biecht 
te willen horen. Daarna was hij hem een paar maal in de residentie komen 
bezoeken en hij toonde zich”, aldus Hesseling, “zeer beleefd en meegaand”. 
Met uitzondering van de zoon was de gehele familie trouwens gedoopt. Ze 
hadden sacramenten ontvangen en de overleden grootvader was “op chris- 
telijke wijze” begraven. Wanneer de nieuwe missionaris op eigen initiatief 
bij deze oud-catechist op bezoek ging, leidde deze laatste hem heel diploma- 
tisch naar een kleine aanpalende kamer. Zelfs wanneer de pater er een 





194. Camps, Het derde oog; Standaert, Yang Tingyun; Liu, ed., Orthodoxy. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 413 





opschrift ter ere van Confucius bemerkte en het vernietigde, riep hij nog de 
verontschuldiging van zijn zoon in en bevestigde hij nogmaals zijn loyaliteit 
ten opzichte van het christendom. Het is pas wanneer de missionaris op eigen 
initiatief de voornaamste plaats van het huis [tchang-ou] binnenstapte en 
verontwaardigd naar het familiealtaar, de zogenaamde “kast met het ziele- 
plankje” [lin-p'ai] toestapte, dat de situatie echt uit de hand liep en dat de 
ex-catechist de priester formeel verbood om de tabletten van zijn voorouders 
aan te raken. “Wanneer de pater het voorwerp van superstitie op de grond 
kapot smeet” - een daad waarop in de klassieke tijd de doodstraf stond!” - 
wierp de betrokkene “door een duivelse ingeving zijn masker van beleefdheid 
en eerbied voor zijn geestelijke vader af” en bedreigde hij de pater met de 
dood, waarop een paar rake klappen van de familieleden en de buren 
volgden. Het is pas na dit uit de hand gelopen incident dat de ex-catechist 
formeel verklaarde dat hij “van zijn leven nooit meer zou bidden”. 

Een tweede bedenking is dat de missionering, ondanks haar destructieve 
cultuurpolitiek, in de praktijk toch rekening hield met een aantal Chinese 
realiteiten, vooral indien het zaken betrof die niet rechtstreeks met de inhoud 
van het geloof te maken hadden. Had de Propaganda Fide in een instructie 
van 1883 niet formeel verklaard dat in zaken die te maken hadden met de 
kerkelijke discipline, “rekening mocht worden gehouden met de omstandig- 
heden van tijd en plaats en met de lokale gewoonten en vooroordelen, op 
voorwaarde dat ze niet met het geloof en de goede zeden in strijd waren?” 
Een zelfde pragmatisme kwam aan bod in de regionale synoden van Hubei 
in 1887 en 1910. Tot 1905 waren de literaire staatsexamens, die een 
intellectuele elite van staatsfunctionarissen-literati moesten rekruteren voor 
de keizerlijke confucianistische bureaucratie, nog volop in zwang. Tijdens 
de synode van 1887 werd onder meer gediscussieerd over het gebruikelijke 
(dank)bezoek van de laureaten aan de confucianistische tempel. Hoewel 
deze praktijk voor katholieken formeel was verboden, had de gewoonte toch 
meegebracht dat ook katholieke laureaten de tempel van Confucius bezoch- 
ten. De synodale vaders stelden vast dat de christenen op sommige plaatsen 
slechts met de grootste moeite van die gewoonte afzagen. Wellicht daarom 
lieten zij het gebruik oogluikend toe en vaardigden ze over de zaak geen 
algemeen decreet uit 1°, Ten opzichte van de zogenaamde “onschadelijke” 
rituelen die men in de contacten met de mandarijnen geacht werd te 
onderhouden, en ten opzichte van het rituele begroeten van de priester door 
de christenen, hanteerden de synodes van 1887 en 1910 dezelfde soepel- 
heid 177. 

Een derde nuancering die bij dit zogenaamd “homogene” patroon van 
culturele destructie moet worden aangebracht, heeft te maken met de chro- 
nologie. In 1939 werden de verbodsbepalingen die de ritenstrijd hadden 





195. Smith, “Ritual in Ch'ing Culture”, 294; Boulais, Manuel de code chinois, 393, 
396-400. 

196. AVENOFM, 313.12, “Acten 2de synode van de 3de regio van China”, 8-19 mei 
1887, 4. 

197. AVENOFM, 313.12-13, “Acten 2de synode van de 3de regio van China”, 8-19 mei 
1887, 12 (IX); “Acten en decreten 3de synode van de 3de regio van China”, 1-15 mei 
1910. 


414 


meegebracht, door Rome geannuleerd. Alles wijst erop dat er vanaf de jaren 
1920, op het beleidsniveau en in een aantal progressief-missionaire milieus, 
een nieuwe opvatting aan het groeien was over de relatie tussen missionering 
en cultuur. In februari 1920 hield de toenmalige apostolisch visitator de 
Guébriant in het bijzijn van de excellenties en gedelegeerde missionarissen 
uit de regio Hankou in dit opzicht een opmerkelijke toespraak. Hij stelde er 
namelijk het uitheemse karakter van de toenmalige katholieke Kerk in China 
aan de kaak. Volgens hem kwam dit zowel tot uiting in de organisatie en het 
bestuur van de missie als in de handelwijze van haar missionarissen. In de 
remedies die hij aankaartte om aan dit euvel te verhelpen, had hij het uitvoerig 
over de materiële cultuur van de missie en over de mentaliteit van haar 
missionarissen. In zaken die niet met de essentie van het geloof hadden te 
maken, zou men meer de Europese handelwijze moeten verbergen, zo luidde 
zijn advies. Ook de mentaliteit van de missionarissen moest volgens hem 
veranderen. Ze moesten een grotere hoogachting tonen voor de inlandse 
bevolking en de inlandse priesters meer op voet van gelijkheid behande- 
len 8, Over de inheemse rituelen sprak de apostolisch delegaat zich niet 
uit, wellicht omwille van de geladenheid van het thema. 

Bisschop Everaerts had in 1917 nog tegen het door de republiek 
opgelegde confucianisme geprotesteerd 1%. In 1925 deed de apostolisch 
delegaat in China, Celso Costantini, echter bij alle apostolisch vicarissen in 
China een enquête over de toelaatbaarheid van deze ceremoniën voor 
katholieken °°, Het lijkt erop dat de Heilige Stoel in die periode een meer 
toegeeflijker houding ten opzichte van de inlandse rituelen aan het voorbe- 
reiden was. Minamiki bestempelde het interbellum in dit opzicht als “an 
epoch of ethnico-cultural integration”. Ook Langlais wees op de ambivalente 
houding van de missionering ten opzichte van de inlandse rituelen. Enerzijds 
waren veel missionarissen zich reeds vóór 1939 bewust van het sociale en 
familiale belang van de riten, maar vermeden zij, door het trauma dat de 
ritenstrijd had veroorzaakt, om zich met elke vorm van “superstitie” te 
compromitteren. Dat het spreek- en publicatieverbod over de inlandse riten 
uit 1742 van kracht bleef en dat de Propaganda het debat over de Chinese 
riten niet in het openbaar wenste te voeren, moest de franciscaanse historicus 
Leonard Lemmens aan den lijve ondervinden. Zijn publicatie over de 
franciscaanse missies werd in 1928 immer door de Propaganda verboden, 
omdat hij te diep op deze discussie inging. Bij Ashendorf in Münster 
verscheen in 1929 een “gekuiste” en ingekorte versie 201, 





198. AVENOFM, 313.31, “Kort verslag van een conferentie voorgezeten door de 
Guébriant”, 15-19 febr. 1920, 2-3. 

199. AVENOFM, 354.25, Everaerts aan ?, 27 april 1917: hij vroeg om een afgevaardigde 
naar Beijing te sturen om te protesteren tegen het opgelegde confucianisme, zoals 
gevraagd werd door een groep christenen daar. Van zijn christenen zou hij een zelfde 
verzoek hebben gekregen. 

200. AVENOFM, 171.1, Costantini aan Massi, 8 febr. 1925. Het betrof de volgende 
rituelen: 1) het hoofd buigen voor Confucius, 2) het hoofd buigen voor de grafzerken, 
3) buigingen maken voor een afbeelding van Confucius in de scholen. 

201. AGOFM, SK565, 46, Iglesias aan Van Rossum, 12 sept. 1928 (+antwoord); AGOFM, 
M/9, Registro missionum, 1921-1928. P.Bernardino Klumper, P.Bonaventura 
Marrani. Lemmens, Geschichte der Franziskanermissionen. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 415 





Ook in het vicariaat van de Belgische minderbroeders, waar een veeleer 
conservatieve cultuurpolitiek werd gevoerd, bleef dezelfde grondhouding ten 
opzichte van de inlandse riten bestaan. Dit kan onder meer worden afgeleid 
uit het hierboven beschreven incident rond de “mislukte marteldood” van 
Carolus Goethals (1921). Zoals voorgeschreven legden nieuw-aangekomen 
missionarissen nog steed een eed af tegenover de inlandse riten, maar volgens 
de getuigenis van Tibertius Cloodts was deze eedaflegging in het midden van 
de jaren 1920 meer een formaliteit dan voorheen. Ondanks de conservatieve 
cultuurpolitiek die het vicariaat voerde, bleek ook hier tijdens het interbellum 
minstens een zekere soepelheid ten opzichte van de inlandse rituelen te 
bestaan 202, 


2.3.4. De sociale status van de katholieke priester 


Naast de bekering kan ook de sociale positie van de missionaris een licht 
werpen op de manier waarop de inlandse katholieke gemeenschap in het 
vicariaat Zuidwest-Hubei functioneerde. In de toenmalige Chinese maat- 
schappij, die nog bijna integraal op confucianistische leest was geschoeid, was 
het gehele sociale verkeer geconditioneerd door de zogenaamde “five 
bonds”, de vijf verbintenissen of verplichtingen. Cruciaal in dit maatschap- 
pelijke verkeer waren de verhouding tussen meester en onderdaan, vader en 
zoon, man en vrouw, oudere broer en jongere broer en ten slotte tussen 
vrienden onderling. Elk van deze vijf natuurlijke relaties van Confucius was 
gekenmerkt door een geheel van rituele voorschriften en normeringen, die 
tot in het kleinste detail waren vastgelegd en die eigenlijk de stabiliteit en de 
harmonie van de sociale orde moesten waarborgen en in stand houden 23, 

Het is opvallend dat dit bestaande sociale patroon, met zijn code van 
voorschriften en normeringen, als het ware aan de katholieke missionaris 
werd opgedrongen, zonder dat hij zich altijd voldoende van de implicaties 
bewust was. De Chinese autoriteiten hebben er steeds de nadruk op gelegd 
dat het contact met de gezagsdragers moest verlopen volgens de bestaande, 
confucianistische etiquette. In een van de acht verordeningen die de 
Zhongliyamen in 1871 uitvaardigde, met de bedoeling om de katholieke 
activiteiten beter te reglementeren en onder controle te houden, werd zelfs 
formeel gesteld dat het verkeer en de communicatie tussen de priester en de 
lokale functionarissen moest verlopen volgens de voorgeschreven standaard- 
procedures. De Kerk heeft zich hiertegen nooit echt verzet. De tweede 
regionale synode van Hankou in 1887 bestempelde deze riten zelfs als 
onschadelijk. 

In de persoon van Pierre-Marie Favier, de bisschop van Beijing, was de 
katholieke Kerk trouwens betrokken bij de onderhandelingen over het 


202. Minamiki, Rites Controversy, 1-16; Langlais, Jésuites, 257. Over de eed tegen de 
Chinese riten: AGOFM, SK559, 71-72, Gubbels aan Cimino, 25 maart 1920; 
AGOFM, SK564, 70-72, Vlaminck aan Marrani, 19 sept. 1927; ASTOFM, MP 
Cloodts T I, Cloodts aan Madeleine, 16 jan. 1924. 

203. Smith, Ritual, 289, 292, 301, 303; Hsu, Ancestors’ Shadow, 281-284; Chao, Chinese 
Kinship, 71-100. 


416 


decreet van 16 maart 1899, waar een equivalente sociale status werd uitge- 
tekend tussen de kerkelijke dignitarissen en de Chinese administratieve 
gezagsdragers. De Zhongliyamen wilde met dit decreet de politieke invloed 
van het protectoraat beperken, door de lokale autoriteiten te machtigen om 
met de katholieke priesters, bisschoppen of aartsbisschoppen zelf over reli- 
gieuze conflicten en incidenten te onderhandelen. Het decreet van 1899 
droeg vooral bij tot de opwaardering van de sociale status van de katholieke 
priesters en dignitarissen. Als tegenhangers van de gouverneurs en van de 
gouverneurs-generaal gingen velen zich met dezelfde symbolen, rituelen en 
eerbetuigingen [i-zhuang] omringen, waardoor hun macht en invloed in de 
ogen van de lokale bevolking groter leek. Het politieke effect van dit decreet 
was verwaarloosbaar, vandaar wellicht dat het in april 1908 door de 
Zhongliyamen werd opgeschort 204, 

Dat ook de inlandse katholieke gemeenschap zelf betrokken was bij de 
integratie van de missionaris binnen het confucianistische sociale systeem en 
dat de Kerk zich op dat punt zeer ruimdenkend opstelde, kan onder meer 
worden afgeleid uit de synodale tekst van 1910. Tijdens de derde regionale 
synode van Hankou werd immers gesteld dat “de gewoonte die overal en 
vanaf het begin werd ingevoerd - namelijk uit eerbied de priester naar 
vaderlandse gewoonte te groeten - moest bewaard blijven”. Op sommige 
plaatsen bestond het gebruik om ook de kloosterlingen en catechisten op 
deze manier te begroeten. De synodale vaders waren ervan overtuigd dat 
deze gewoonte niet mocht worden veroordeeld, omdat zij getuigde van 
dankbaarheid en eerbied, maar dat zij moest worden aangepast aan de 
normen die tussen een leraar en zijn leerlingen bestonden. De eerbiedwaar- 
dige status van de priester kwam ook tot uiting in het feit dat hij tijdens zijn 
reizen vaak in een draagstoel werd rondgedragen. Deze gewoonte zou in de 
regio Hubei pas rond 1933 volledig in onbruik raken 2, 

De sociale status van de katholieke priester was dus geconcipieerd 
volgens het confucianistische stramien van meester en onderdaan. De relatie 
tussen de priester en zijn katholieken was bijgevolg sterk hiërarchisch. Met 
uitzondering van de relatie tussen vrienden onderling bestond er in de overige 
confucianistische relaties een dwingende plicht tot gehoorzaamheid ten 
aanzien van de meerdere. De correspondentie van de inlandse priesters biedt 
hiervan een aantal opmerkelijke voorbeelden. Voor de Europese missionaris, 
die zelf in een Tridentijnse traditie was opgegroeid, bracht dit hiërarchische 
model geen problemen mee. Het heeft wel bijgedragen tot de conflictueuze 
relatie met de Chinese intellectuele en politieke elite, die hierin een bedrei- 
ging zag voor haar eigen sociale rol 2%, 





204. Ku, “The Shaping of Qing’s Policy”, 12, 19-20; AVENOFM, 313.12, “Acten tweede 
synode van de derde regio in China”, 8-19 mei 1887, 12 (IX); AMBZBP, CIB 
105-108 I, Omzendbrief Franse bisschoppen (Favier, de Guébriant e.a.) aan Franse 
ambassadeur, 15 nov. 1900, 3 (3). 

205. AVENOFM, 313.13, “Acten en decreten derde synode van de derde regio van 
China”, 1-15 mei 1910, 8. Over de draagstoel: AVENOFM, 352.11, Christiaens aan 
Zanoli, 25 sept. 1873; Interview Gyselinck, 32. 

206. AVENOFM, 476.24, Joachim Luo aan E.P., 2 jan. 1868. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 417 


Este 


gh, cn A 
À 


eeN + ; E 
Ee 


` 





De paters Hubertus Adons, Robertus Van Voorden en Mauritius Robert, 
vergezeld van een aantal intellectuelen uit Danzishan. De katholieke 
missionaris had een sociale status die te vergelijken was met die van de 
lokale gezagsdragers. 


418 


Met een tweede element dat uit de confucianistische verhoudingen 
voortvloeide, namelijk het principe van de wederkerigheid, had de kerkelijke 
hiërarchie echter meer problemen. Deze verticale verhoudingen droegen 
naast een plicht tot gehoorzaamheid ook een plicht tot bescherming van de 
sociaal zwakkere in zich. Uit hoofde van zijn sociale positie was de katholieke 
missionaris dus genoodzaakt om zich “met de zaken van de christenen” in te 
laten en zich als hun beschermer en weldoener te profileren. Concreet 
betekende dit dat hij in twisten, conflicten of processen moest tussenkomen 
of bemiddelen en dat hij hen in bepaalde economische crisissituaties zou 
bijspringen of optreden als tussenpersoon. Het is opvallend dat vooral de 
inlandse priesters deze taken met de nodige vanzelfsprekendheid hebben “ter 
harte genomen”. Joachim Luo liep omwille van zijn herhaaldelijke inmen- 
ging met de materiële zaken van de christenen een sanctie op van zijn 
bisschop 2”. Ook de Europese missionarissen kregen dit sociale rolpatroon 
opgedrongen, maar ze stelden zich over het algemeen wat terughoudender 
op. De kerkelijke en synodale voorschriften waren er immers op gericht dat 
de missionaris zich zo weinig mogelijk met “tijdelijke aangelegenheden” zou 
inlaten. Wanneer de belangen van de Kerk zelf op het spel stonden, 
bijvoorbeeld inzake de verdediging van de godsdienstvrijheid, dan liet de 
Kerk wel een tussenkomst van de missionaris toe 25, 

Onder invloed van het groeiende nationalisme uit de jaren 1920 werden 
de ongelijke verdragen meer en meer een punt van discussie. Ook het beleid 
van de Heilige Stoel was gericht op een afbouw van de relatie tussen 
missionering en politiek. De contacten met de lokale autoriteiten bleven 
soms noodgedwongen bestaan, maar de gunstige sociale positie van de 
missionaris werd geleidelijk aan uitgehold. Bovendien desintegreerde ook 
langzamerhand de op confucianistische leest geschoeide maatschappij 2”. 


2.3.5. Naar een rigoureuze interpretatie van de christelijke “rites de 
passage” 


Ook de beschrijving van de belangrijkste “rites de passage”, zoals de 
begrafenis en het huwelijk, kan een licht werpen op de manier waarop de 
oosterse en de westerse cultuur met elkaar waren verweven. Zoals bij de 
kledij en de liturgie gaven de westerse normen meer en meer de toon aan. 
Er bestond wel een zekere integratie tussen oosterse en westerse gebruiken, 
maar die was beperkt. Het is duidelijk dat de kerkelijke hiërarchie ernaar 
streefde om in deze aangelegenheden, zo goed en zo kwaad als het kon, de 
katholieke westerse voorschriften te doen naleven. Een aantal Chinese 
gebruiken bleef echter doorleven. 


207. AVENOFM, 476.2, Correspondentie Joachim Luo, 1860-1871. 

208. AVENOFM, 313.12-13, “Acten 2de synode van de 3de regio van China”, 8-19 mei 
1887, 11 (VIII); “Acten en decreten 3de synode van de 3de regio van China”, 1-15 
mei 1910, 21-22 (1), 26 (V). 

209, AVENOFM, 355.3, Jans aan Massi, 12 jan. 1927; AVENOFM, 314,31, “Kort relaas 
bisschoppenconferentie Wuhan”, 1-4 juni 1934, 10; Interview Eerdekens, 19. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 419 


NA 
d D 


É 


Ta 
et 


? 
t 
+ r 
ZK 
a Je 
Ne 
e 
Ce ` 
Ae 
A 
x Je 





De grafsteen van Anselmus de Hemptinne is een voorbeeld van integratie 
tussen Europese en inlandse vormgeving. Anselmus was de zoon van de 
bekende Gentse textielindustrieel en strijdend ultramontaan, Joseph 

de Hemptinne. Léon (pater Anselmus) werd op 1 december 1882 in Temse 
geboren en overleed op 10 augustus 1920 in Jingzhou aan de gevolgen van 


een cholera-epidemie. 


420 





De begrafenis en het huwelijk waren in eerste instantie familierituelen, 
die zich afspeelden in en rond de woning van de katholiek en waar, gezien 
de uitgestrektheid van het vicariaat, de invloed van de Kerk nogal eens te 
wensen overliet, zeker in de eerste decennia na de heropening van China 
voor de missionering 21°. Een tweetal brieven van de inlandse priester 
Mattheus Peng uit 1869 zijn in dit opzicht illustratief. Ze tonen aan hoe zelfs 
in de oude christenheid Danzishan?!!, waar deze inlandse priester - al of niet 
op verzoek van zijn bisschop - een onderzoek had ingesteld naar de manier 
waarop de christenen hun doden begroeven, een aantal inlandse gebruiken 
bleven voortleven. Niet zozeer de tabletten van de voorouders wekten de 
ongerustheid op van de inlandse priester (zij waren de inzet van de ritenstrijd 
geweest en hun verwijdering werd als een conditio sine qua non voor een 
bekering beschouwd 212), maar wel de gebruikelijke buigingen van de fami- 
lieleden voor de doodskist en de begraafplaats. “Als iemand sterft, dan 
nodigt de familie van de overledene acht of meer mannen uit om de lijkbaar 
naar het graf te brengen. Na gebeden te hebben voor de overledene brengen 
die acht dragers de lijkbaar, met het kruis voorop, naar de begraafplaats. 
Daar staan ze stil en binden dan twee houten planken met een touw aan de 
lijkbaar om die zo te kunnen dragen. De zonen en afstammelingen van de 
overledene knielen dan voor de acht dragers bij de lijkbaar, terwijl er één een 
Chinese spreuk uitroept. Zo dragend blijven ze telkens stilstaan, terwijl de 
zonen knielen”. Het is opvallend dat ook deze inlandse priester de noodzaak 
aanvoelde om dit inlandse gebruik bij de bisschop toe te lichten. “Indien de 
zonen niet zouden neerknielen, dan zouden de dragers van de lijkbaar er geen 
zorg voor dragen om die lijkbaar goed te dragen”, zo stelde hij. “De lijkbaar 
zou in dit geval ofwel breken, ofwel zouden enkele van de dragers zelf 
gewond raken”. Dat ondanks dit begrip voor de inlandse gebruiken en 
gewoonten van zijn volk aan de katholieke orthodoxie en gehoorzaamheid 
van deze inlandse priester niet kon worden getwijfeld, blijkt uit volgende 
suggestie aan de bisschop. “Indien zijne Excellentie iets wil verbieden, dat 
hij dan een edict uitvaardige, ik zal het dan met zorg bekend maken” 217. Op 
de tweede regionale synode van Hankou (1887) werd een dergelijk decreet 
uitgevaardigd. Er werd in algemene termen verwezen naar de verbodsbepa- 
lingen met betrekking tot de Chinese riten en de verering van Confucius, die 
in de constituties Ex illa die en Ex quo singulari waren opgenomen. De 
zogenaamd “superstitieuze buigingen en kniebuigingen voor de doodskist en 
de begraafplaats” werden er expliciet verboden. Deze bepalingen werden op 
de derde synode van Hankou (1910) herhaald 214, 


210. ASTOFM, EM Delbrouck, Delbrouck aan weldoeners, $ mei 1898. Zie ook: 
interview Eerdekens, 18; Interview Gyselinck, 49. 

211. In het document staat Tan-zu-xan. 

212. Interview Gyselinck, 48; ASTOFM, LS Everaerts 2, “Notitieboek Th. Hesseling”, 
[19221]. 

213. AVENOFM, 476.116, Mattheus Peng aan Zanoli, 3 juni en 18 aug. 1869. 

214. AVENOFM, 313.12-13, “Acten van de tweede synode van de derde regio van China”, 
8-19 mei 1887, 16 (1); “Acten van de derde synode van de derde regio van China”, 
1-15 mei 1910, 24 (2). 





NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 421 


ob s 





De rites de passage waren vaak het toneel van een merkwaardig samengaan 
tussen oosterse en westerse cultuur. Tijdens de begrafenis van martelaar 
Julianus Adons droegen de twee Europese priesters, Hubertus Adons en 
Trudo Jans, en de inlandse priester de ji-jin of liturgische hoed als teken van 
eerbied en respect. Dit gebruik dat uit de zeventiende-eeuwse missionering 
stamde, werd in 1883 formeel afgeschaft, maar raakte niet volledig in 


onbruik. 


422 


Hoe het er bij een christelijk begrafenisritueel aan toeging was niet zo 
gemakkelijk na te trekken. In hun correspondentie beperkten de missiona- 
rissen zich meestal tot het bericht dat zij deze of gene katholiek, zoals bisschop 
Filippi in een omzendbrief aan de nieuwe christenen had voorgeschreven?!5, 
“volgens het christen ceremonieel” hadden begraven, of zij wezen erop dat 
dit gebeuren “zonder enige vorm van bijgeloof” was verlopen. Over wat men 
zich hier concreet moet bij voorstellen, laten de correspondenten de lezer in 
het ongewisse. Een nota van Leontius Adams uit 1948 over “les enterrements 
en Chine” vormt hierop een gelukkige uitzondering. Deze oud-Chinamis- 
sionaris beschreef uitvoerig de Chinese en christelijke gebruiken bij een 
begrafenis. Na een gedetailleerde beschrijving van de kledij van de overle- 
dene (“les vêtements de vieillesse”), de doodskist (“les bois de longévité”), 
de typen grafzerken en graftomben, de rouwkledij en de waarzeggerij die met 
een Chinees begrafenisritueel gepaard ging, ging hij dieper in op de christe- 
lijke begrafenissen. Hij legde er de nadruk op dat de christelijke begrafenis- 
sen in China “volgens het ritueel van de Heilige Kerk” verliepen, maar dat 
ze in bepaalde gevallen “een weinig waren aangepast aan de omstandighe- 
den”, een visie die eveneens uit de briefwisseling kan worden afgeleid en 
tijdens de interviews aan bod kwam. 

Aangezien een missionaris soms een twintig- tot dertigtal secundaire 
christenheden onder zijn bevoegdheid had, verspreid over een oppervlakte 
die soms groter was dan de helft van een Belgische provincie, kon hij 
onmogelijk op alle begrafenissen van zijn district aanwezig zijn. Het gewicht 
van de lijkbaar?!6, die vaak uit drie tot vier boomstammen was gemaakt, was 
een tweede reden waarom een christelijke begrafenis niet in de kerk, maar 
wel, zoals in China gebruikelijk was, in de familiekring plaatshad. Leontius 
Adams wees erop dat de christenen boekjes bezaten waarin de begrafenis 
volgens christelijk ritueel was beschreven. Ze werden er tevens op attent 
gemaakt dat ze bij deze gelegenheid moesten afzien van elke vorm van 
bijgeloof, zoals bijvoorbeeld de wichelarij om de juiste dag en plaats van een 
begrafenis te kennen. Meestal zagen de catechisten toe op een correcte 
naleving van deze voorschriften. Uit de verdere beschrijving die hij van deze 
begrafenisplechtigheden gaf, blijkt dat het ritueel zelf wel sterk was gechris- 
tianiseerd, maar dat er een aantal typisch Chinese gebruiken bleven voortle- 
ven. 

Ook bij de christenen kwam er ter gelegenheid van een overlijden een 
groot aantal familieleden, buren en notabelen op bezoek, waaronder vele 
niet-christenen. In plaats van de gebruikelijke weners nodigden de christe- 
lijke families christenen uit om voor de overledene te bidden?!’, meestal een 
veelvoud van vier, zodat ze elkaar konden aflossen. In groepen van vier en 
in twee stemmen baden zij de gebruikelijke christelijke gebeden in het 
Chinees en op de typisch zangerige en repetitieve Chinese toon: de rozen- 
krans, de kruisweg, het dodenofficie enz. ‘s Morgens, ‘s middags en ‘s avonds 
baden zij met de familie van de overledene een gezamenlijk gebed: het 





215. AVENOFM, 351.336, Filippi, “Regels voor nieuwe gelovigen”, s.d. 
216. Zie ook: interview Gyselinck, 49. 
217. ASTOFM, LS Jans 1, Jans aan familie, 20 nov. 1907; Interview Gyselinck, 50. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 423 





morgengebed, het angelus en het avondgebed. Tijdens de rest van de dag 
wisselden zij elkaar af, zodat de familie de handen vrij had om de mensen te 
ontvangen die hun rouwbeklag kwamen doen. Dit soort bidden duurde drie 
dagen en ging door tijdens de nacht die aan de eigenlijke uitvaart voorafging. 
Dan waren de bezoekers ook het talrijkst. De christenen onder hen mengden 
zich even onder de bidders. De anderen begaven zich naar een aanpalende 
kamer, waar thee werd gedronken, een pijp werd gerookt, wat werd gepraat 
en waar de maaltijden al naargelang van de sociale status van de overledene 
meer of minder copieus waren. Verschillende missionarissen wezen erop dat 
de atmosfeer bij deze christelijke begrafenissen veraf stond van de plechtige 
sfeer van stilte, ingetogenheid en gebed in Europa *!®. Bij wijze van verpozing 
werd in de nacht voor de eigenlijke begrafenis ook inlandse muziek gespeeld. 
Er werden aanhoudend donderbussen en voetzoekers tot ontploffing ge- 
bracht: aan het begin en het einde van iedere reeks gebeden, bij de bediening 
aan tafel van een reeks genodigden en bij de aankomst van iedere nieuwe 
bezoeker met een zeker aanzien. Deze inlandse gebruiken, vooral het 
zogenaamde “feestelijke” karakter van een christelijke begrafenis, stuitten 
veel missionarissen tegen de borst, vooral in de beginperiode, maar ze konden 
ze blijkbaar niet ongedaan maken 21°. 

De begrafenisrituelen van de katholieken van Zuidwest-Hubei verlie- 
pen dus wel volgens een christelijk ceremonieel, zonder bijzetting van de 
tabletten van de voorouders en zonder kniebuigingen voor de afgestorvene, 
maar in vergelijking met Europa hadden deze “christelijke” rituelen toch nog 
een sterk oosterse inslag. Ze speelden zich voornamelijk in familiekring af, 
waar talrijke bidders en weners werden uitgenodigd en waar volgens westerse 
normen een nogal “feestelijke” stemming hing. In vergelijking met de 
inlandse begrafenisrituelen, hun niet-christelijke tegenhangers, hadden de 
christelijke begrafenissen echter te weinig luister. Dat was in 1933 althans 
de mening van Generosius Van Nieuwenhuyse, die ervan overtuigd was dat 
veel Chinezen hierin een beletsel zagen om zich tot het christendom te 
bekeren 220, 

Over de christelijke huwelijksrituelen kunnen vergelijkbare conclusies 
worden getrokken, zij het met een aantal nuances. Ook hier heeft de Kerk 
inspanningen geleverd om wat zij als heidense gebruiken beschouwde, af te 
schaffen of in christelijke zin om te buigen. Vóór 1908 was het in het vicariaat 
Zuidwest-Hubei gebruikelijk dat de huwelijken in familiekring, voor twee 
getuigen werden afgesloten. Dat was zeker het geval bij christenen die op 
een grote afstand van de residentie van de missionaris leefden. Tijdens de 
jaarlijkse missie werden deze huwelijken dan door de priester gezegend, in 


218. ASTOFM, EM Delbrouck, Delbrouck aan weldoeners, 3 mei 1898; AGOFM, SK552, 
203, Paulus Peng aan Kleinenbroich, 15 april 1901; ASTOFM, LS Jans I, Jans aan 
familie, 26 dec. 1907; ASTOFM, EM Adons I 85, M. Adons aan E. Adons, 2 nov. 
1911; Interview Gyselinck, 49. 

219. Voor de beschrijving van het begrafenisritueel: ASTOFM, LS 237 II, Adams, 
“Les enterrements en Chine”, 18 okt. 1948; Interview Gyselinck, 47-51; Interview 
Eerdekens, 18; Interview Serrijn, 18. 

220. ASTOFM, LS Van Nieuwenhuyse III, Van Nieuwenhuyse aan moeder en Anna, 
14 febr. tot 5 maart 1933. 


424 


de registers van de Kerk opgetekend en op die manier als het ware geregu- 
lariseerd. In een eerste fase was de katholieke missionaris uit Zuidwest-Hu- 
bei dus minder bezorgd om het concrete verloop van het huwelijksceremo- 
nieel, dat zich voor wat de bijposten betreft buiten zijn actieradius afspeelde, 
dan wel om de dispensaties die al of niet met de regularisaties van het huwelijk 
gepaard gingen 221, Bij nieuwe christenen ging zijn voornaamste bekommer- 
nis uit naar de tabletten van de voorouders en naar de confucianistische 
opschriften, die volgens de voorschriften van Ex illa die en Ex quo singulari 
uit de woning van de bekeerlingen moesten worden verwijderd. De verbods- 
bepalingen met betrekking tot de buigingen voor de kist en de begraafplaats 
van de overledene, werden pas vanaf de tweede regionale synode van 1887 
scherp geformuleerd. Het is pas in 1907 dat de Propaganda Fide vergelijk- 
bare beperkingen oplegde aan het christelijke huwelijksritueel. Het huwelijk 
werd echter op een meer kordate manier uit de familiekring weggehaald. 

De apostolische instructie Ne temere van 2 augustus 1907 verbood het 
huwelijk in familiekring, voor twee getuigen. Aanvankelijk rees er in de 
missie nogal wat verzet tegen deze nieuwe maatregel. Omwille van de 
praktische onuitvoerbaarheid werden talrijke uitzonderingen aangevraagd, 
maar de Propaganda hield het been stijf. Ook op bisschop Everaerts’ 
aanvraag tot dispensatie voor de aanwezigheid van een priester bij gemengde 
huwelijken, ging zij niet in 222. Tijdens de regionale bisschoppensynode in 
1910 werd uitgebreid over het huwelijk gedebatteerd. De bepalingen van 
Ne temere werden nog eens extra in de verf gezet. Aan de missionarissen 
werd een grote waakzaamheid opgelegd. Uit getuigenissen blijkt nochtans 
dat de instructies uit Ne temere in die tijd in het vicariaat vrij behoorlijk 
werden opgevolgd 2». 

Het gedetailleerde verloop van een huwelijksceremonieel in het vicari- 
aat Zuidwest-Hubei is niet te reconstrueren. Uit het geheel van de corres- 
pondentie kan wel worden opgemaakt dat de culturele en rituele breuk met 
het verleden zich ook hier op een vrij radicale manier heeft gemanifesteerd. 
Het verplaatsen van het huwelijksritueel van de familiekring naar de kerk 
heeft hier nog verder toe bijgedragen 24. Ook in de christelijke huwelijks- 
gewoonten bleven een aantal typisch Chinese gebruiken doorleven. De 


221. AVENOFM, 476.114, Mattheus Peng aan ?, 11 maart 1851, 31 dec. 1863, 19 maart 
1865, 27 april 1866, 3 juni 1869, 18 aug. 1869; AVENOFM, 476.6, Thomas Chang 
aan Exell., 6 maart 1934. 

222. AVENOFM, 136.1, Gotti aan bisschoppen, 29 febr. 1908 (prot. N. 80597): verleent 
uitstel over het in werking treden van het decreet Ne temeri over het huwelijk. 
AVENOFM, 136.1, Gotti aan bisschoppen, 31 aug. 1908 (prot. N. 82980); 
AVENOFM, 354.23., Everaerts aan Carlassare, 3 mei en 3 sept. 1908, 30 jan. 1909. 

223. AVENOFM, 313.13, “Acten en decreten van de 3de synode van de 3de Chinese 
regio”, 1-15 mei 1910, 27-29; ASTOFM, LS Jans L Jans aan pastoor, 15 dec. 1910. 

224. Over het trauma van de ritenstrijd: Aubin, “Palaquin rouge”, 182-183. De auteur 
komt tot de vaststelling dat de Chinese huwelijksgewoonten, die sterk door het 
confucianisme waren getekend, in hun totaliteit werden verworpen, terwijl de 
Mongoolse huwelijksgebruiken, waar de invloed van het confucianisme minder 
duidelijk was, wel werden gechristianiseerd. Zie ook: Prud'homme, “Mariage 
chrétien et mission”. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 425 





gewoonte dat de ouders een huwelijksverbintenis [pao-tse]?? opstelden in 
de plaats van hun nog niet huwelijksrijpe kinderen, bleef ook bij katholieken 
bestaan. De Kerk probeerde wel een aantal beperkingen op te leggen. “De 
dochters van christenen mochten niet ten huwelijk worden beloofd alvorens 
ze de leeftijd van zeven hadden bereikt”, zo stelde bisschop Filippi in zijn 
omzendbrief uit de jaren 1880. Deze voorschriften werden rond 1910 nog 
steeds nageleefd. Verder legden de “wetten van de Kerk” een minimumleef- 
tijd voor het huwelijk op. Niet-christenen trouwden soms op de leeftijd van 
elf à twaalf jaar. Christenen mochten niet trouwen vooraleer zij de leeftijd 
van veertien à zestien jaar hadden bereikt. Ook huwelijken tussen katholie- 
ken en niet-katholieken, de zogenaamde gemengde huwelijken, waren door 
de Kerk nauwkeurig gereglementeerd. “Christen meisjes mochten geen 
ondertrouw aangaan met heidense jongens. Indien het toch gebeurde dat 
een meisje uit een katholieke familie in ondertrouw was beloofd aan een 
heidense jongen, kon dit meisje niet worden gedoopt. Een christen jongen 
mocht wel een ondertrouw aangaan met een heidens meisje, dat volgens de 
Chinese traditie in de familiekring van de jongen zou komen wonen, maar 
alleen op voorwaarde dat het meisje bereid werd gevonden om katholiek te 
worden”. 

Door dit geheel van maatregelen en voorschriften kreeg de missionaris 
in het huwelijksproces een vrij actieve rol toebedeeld. “Indien men een 
huwelijk wou sluiten, dan moest men de komst van de plaatselijke missionaris 
afwachten. Die moest de beide partijen ondervragen en hen een gedrukt 
rapport, waarop de ‘onroerende goederen’ [ho-tun-tze] waren vermeld, als 
bewijs geven. Van degenen die dit evaluatieverslag niet hebben ontvangen 
en die op eigen houtje toch een huwelijksverbintenis hebben gesloten, zullen 
alle familieleden worden beschouwd als ongehoorzame christenen. Ze zullen 
worden uitgesloten van de biecht en aan de christenen zal worden verboden 
om met hen contact te hebben”. In die termen dwong Filippi de rol van de 
missionaris als tussenpersoon af 226, Ook Trudo Jans wees er in 1907 op dat 
de priester het recht had om de “pao-tse” te verscheuren, de betrokken 
families het geld van de bruidsschat te doen teruggeven of hen eventueel te 
straffen, wanneer ze de wetten van de Kerk overtraden 227. 

In de jaren 1920 deed de Kerk nog meer inspanningen om de huwe- 
lijksleeftijd te verhogen, vanuit de bekommernis om eventuele religieuze 


roepingen niet in gevaar te brengen 2%. 





225. In de bronnen heeft men het over het zogenaamde “schrijven van de acht karakters”, 
die de geboortedatum (dag, maand en jaar van de keizer) van de twee betrokkenen 
aangaf. In China gebeurde dit vaak bij de geboorte. 

226. AVENOFM, 351.336, Filippi, “Regels voor nieuwe christenen”, regel 9. 

227. AVENOFM, 476.25, Joachim Luo aan E.P., 2 jan. 1868; Joachim Luo aan E.H., 

10 febr. 1871; ASTOFM, LS Jans I, Jans aan familie, 20 nov. 1907, 23 okt. 1909; 
Jans aan pastoor, 15 dec. 1910. Beeldvorming over de Chinese huwelijksmoraal: 
interview Serryn, 17. Over de bemiddelingsrol van een priester: AVENOFM, 476.2, 
Joachim Luo aan E.P., 2 jan. 1868. 

228. AVENOFM, 313.14, “Regionale conferentie ter voorbereiding van de eerste plenaire 
synode”, 26 april-15 mei, 16. 


426 





Sacramentsprocessie te Danzishan in 1931. In de religieuze feesten was de 
tolerantie ten aanzien van de inlandse cultuur het grootst. 





NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 427 





2.3.6. Chinese en religieuze feesten: 
ersatz voor een gebroken cultureel verleden ? 


Het terrein waar de grootste tolerantie bestond ten opzichte van de 
inlandse culturele gebruiken was dat van de feesten. Het Chinese Nieuwjaar, 
met tal van festiviteiten, vormde een van de voornaamste feestdagen van de 
Chinezen, zowel bij de heidenen als bij de christenen. Bij die gelegenheid 
kwamen de christenen ook naar de priester met feestdagwensen. “Ze 
brachten ze een hesp mee of deelden ze mandarijntjes uit”. Dat ook de 
kerkelijke autoriteiten het sociale en maatschappelijke belang van dit feest 
onderkenden, blijkt uit een synodetekst van 1910, die voor de katholieken 
een dispensatie voor het vleesderven instelde indien de vasten samenviel met 
het Chinese Nieuwjaar 22°. 

Ook in de religieuze feesten kregen de christenen meer ruimte om hun 
eigen culturele identiteit te beleven dan dit in de andere christelijke rituelen 
het geval was. De regionale synodetekst van 1910 legde er bijvoorbeeld de 
nadruk op dat de “christelijke feesten zeer geschikt waren om de beleving 
van de godsdienst en de vroomheid van de gelovigen te verdiepen”. In de 
correspondentie met zijn familie wees Trudo Jans erop dat de christelijke 
feesten, die in China zeer plechtig werden gevierd, zowel aan de christenen 
als aan de niet-christenen “een hoog idee gaven van de heilige religie”. 
Julianus Adons beschreef een kerkwijding in 1908, waarop ook veel niet-ka- 
tholieken aanwezig waren, als een “nooit geziene triomf voor de heilige 
godsdienst na tien jaar vervolging”. De opeenvolgende regionale synoden 
legden dan ook geen beperkingen op aan de christelijke feesten. Ze pleitten 
alleen voor een grotere eenvormigheid inzake dispensaties. In het vicariaat 
Zuidwest-Hubei werden de gebruikelijke christelijke feesten, zoals Kerstmis, 
Pasen en Hemelvaartsdag, aangevuld met een aantal typisch franciscaanse 
feestdagen, zoals bijvoorbeeld het feest van Portiuncula. Hubertus Adons 
beschreef hoe de hoogdag van Hemelvaart werd opgeluisterd door de 
plaatselijke fanfare. Marinus Adons wees erop dat tijdens het jubileumfeest 
van zijn broer ook tijdens de mis Chinese muziek werd gespeeld en dat er 
tijdens de stoet die erop volgde heel wat voetzoekers tot ontploffing werden 
gebracht. De inhuldiging van een nieuwe kerk in Cha-tse-pao duurde drie 
dagen, zoals het bij een Chinees feest gebruikelijk was. 

Dat er op de inlandse en religieuze feesten relatief gezien weinig taboes 
rustten, kan ook worden afgeleid uit een toespraak van de Guébriant uit 
1922. De apostolische visitator was ervan overtuigd dat de Chinese feesten, 
versieringen en vaandels een geschikt middel waren om aan de werken van 
de missionarissen een meer inlands karakter te geven 2. De inlandse en 





229, AVENOFM, 476.114, Mattheus Peng aan Z.E.H., 8 jan. 1865; Interview Luypaert, 
4-5. 

230. Over de franciscaanse feesten, het feest van Portiuncula, Hemelvaart en andere 
kerkelijke feesten: AVENOFM, 476.116, Mattheus Peng aan Z.E.H., 20 juni 1869; 
ASTOFM, EM Delbrouck, Delbrouck aan Symforien, 3 aug. 1898; ASTOFM, EM 
Adons I 13, H. Adons aan M. Adons, 30 juli 1906; ASTOFM, LS Jans 1, Jans aan 
familie, 2 en 9 aug. 1909; ASTOFM, EM Adons I 55, J. Adons aan M. Adons, 9 dec. 
1908; ASTOFM, EM Adons I 85, M. Adons aan E. Adons, 2 nov. 1911; ASTOFM, 


428 


katholieke feesten waren dus het uitgelezen terrein waar de inlandse katho- 
lieken hun culturele identiteit konden beleven, als een soort ersatz voor een 
gebroken cultureel verleden. 


Besluit: een inlandse Kerk met een Europees gezicht 


In dit laatste hoofdstuk werd geprobeerd om de gebruikelijke westerse 
invalshoek op het missiegebeuren te doorbreken. Er kwamen twee thema’s 
aan bod die tot hiertoe in het traditionele kerkhistorische onderzoek waren 
verwaarloosd. In een eerste luik werd de inlandse Kerk uit de verborgenheid 
opgelicht aan de hand van een beschrijving van de doorsnee-katholiek, de 
inlandse priester en de inlandse zuster. In een tweede luik werd de relatie 
tussen missionering en inlandse cultuur geanalyseerd. 

De inlandse katholieken van Zuidwest-Hubei waren zeer eenvoudige 
lieden, van een bescheiden sociale afkomst en intellectueel niveau. Als gevolg 
van de politieke context en de cultuurpolitiek van de missie hadden ze het 
imago een onorthodox socio-ethisch gedrag te vertonen. Ondanks de lage 
praktiseringsgraad hadden vooral de oude christenen een grote zin voor het 
sacrale en voor de typisch katholieke devotievormen. Zij vormden de rug- 
gengraat van de inlandse katholieke gemeenschap. De progressieve missio- 
logie en het nieuwe missiebeleid vanaf de jaren 1920 hadden de bedoeling 
in dit profiel verandering te brengen. Ze wilden vooral de sociale en 
intellectuele rekruteringsbasis van de missie verbreden en een mondiger, 
meer combattief type van katholiek vormen. 

Hoewel de inlandse priesters de taal van het volk spraken en hun 
culturele gebruiken beter begrepen, bleven zij lange tijd als een hulpgeeste- 
lijkheid functioneren. Als gevolg van hun kwantitatieve marginalisatie na 
1900 en tegen de achtergrond van het groeiende nationalisme in de jaren 
1920, nam het zelfbewustzijn van de inlandse clerus in Zuidwest-Hubei toe, 
tot ongerustheid van vooral het reguliere gezag. Het duurde echter tot 1938 
vooraleer de kerkelijke overheid een deel van haar bevoegdheid overdroeg 
aan de inlandse clerus, die als protest tegen dit uitstel weigerde om het 
bisschopsambt van het nieuwe inlandse bisdom Shinan op zich te nemen. 

De inlandse zusters van de Heilige Kindsheid van de derde orde van 
Sint-Franciscus (modestinnen), die in 1907 door bisschop Everaerts in het 
leven waren geroepen, groeiden - zoals de naam van hun congregatie laat 
vermoeden - uit het Werk van de Heilige Kindsheid, dat aanvankelijk door 
de inlandse maagden werd waargenomen. Zij die toetraden legden na vier 
jaar postulaat en noviciaat tijdelijke geloften af. Ze volgden de regel van de 
derde orde van Sint-Franciscus, die op bepaalde punten, zoals in de kledij en 
in het gebruik van de volkstaal tijdens het officie, aan de Chinese realiteiten 


LS De Walleff, De Walleff aan familie, 24 okt. 1912, St. Bonaventura 1913; 
ASTOFM, EM Adons I 68, J. Adons aan E. Adons, 11 aug. 1913; AVENOFM, 
313.13, “Acten en decreten van de derde synode van de derde regio”, 1910, 13-16; 
AVENOFM, 313.31, de Guébriant, “Conferentie”, 16-19 febr. 1920, 3; Interview 
Serryn, 15; Interview Luypaert, 4, 19. 


NAAR EEN NIEUWE CHINEES-EUROPESE DIMENSIE 429 


was aangepast. Ze kregen niet alleen ondergeschikte en verzorgende taken 
toegewezen. Ze werden van bij de aanvang ook ingeschakeld in het actieve 
apostolaat, zoals het vrouwencatechumenaat en sinds de jaren 1920 het 
meisjesonderwijs. 

Als gevolg van de eed die de missionarissen sinds 1742 tegen de inlandse 
riten moesten afleggen - een eed die pas in 1939 werd opgeschort - kan de 
relatie tussen missionering en cultuur in het vicariaat Zuidwest-Hubei, 
evenmin als voor de rest van China, in weinig adaptieve termen worden 
omschreven. De verbodsbepalingen ten aanzien van de confucianistische 
riten, die eigenlijk de kern van het toenmalige maatschappelijke bestel 
uitmaakten, waren dermate absoluut en dwingend dat men voor de inlandse 
katholiek of bekeerling van een breuk met de eigen culturele bakermat gewag 
kan maken. Hoewel de materiële cultuur van de missionaris, zeker in de 
beginperiode, nog tekenen vertoonde van een meer adaptieve voorgeschie- 
denis, zoals bleek uit de kledij en elementen uit de liturgie, was er vanaf het 
einde van de negentiende eeuw een vrij algemene trend tot verwestering. 
Ook het beeld van de Chinees en zijn beschaving was zeer negatief. Dit nam 
niet weg dat de missionaris, ook al wilde hij zelf liever niet al té veel Chinees 
worden met de Chinezen, zich noodgedwongen aanpaste aan de nieuwe 
omstandigheden. Hij wilde zijn apostolaatswerk, dat in deze vreemde cultu- 
rele omgeving zeer moeizaam verliep, immers niet totaal hypothekeren. Dit 
pragmatisme kwam ook tot uiting in de dagelijkse missiepraktijk: in de op 
confucianistische leest geschoeide aanbiddingsceremonie die aan het beke- 
ringsproces voorafging en eigenlijk confucianistisch geïnspireerd was, in de 
sociale status en het sociale rolpatroon dat de missionaris kreeg opgedrongen, 
in de contacten met de inlandse autoriteiten waar de “onschadelijke rituelen” 
verder werden nageleefd, in de feestelijke stemming bij begrafenisssen, in de 
rol van de priester als tussenpersoon bij huwelijken en in de uitbundigheid 
van de christelijke feesten. Ook op dit terrein bestond er dus een onderscheid 
tussen norm en realiteit. Ondanks het strakke keurslijf uit de ritenstrijd was 
er in de missiepraktijk zelf ruimte voor de culturele inbreng van de lokale 
gemeenschap. Dat was echter alleen het geval bij secundaire zaken, die niet 
met de essentie van het geloof te maken hadden. 

Het nieuwe missiebeleid en de progressieve missiologie pleitten vanaf 
de jaren 1920 voor een nieuwe, meer constructieve verhouding tussen 
missionering en cultuur. Meer respect en verantwoordelijkheid voor de 
inlandse clerus, een meer positieve beeldvorming van de inlandse, niet-chris- 
telijke cultuur en in materieel opzicht (bijvoorbeeld in de missiegebouwen, 
de feesten en de kunstuiting) een integrale overname van de inheemse 
vormentaal: dat waren de ordewoorden van de vernieuwingsbeweging. Ook 
op dat punt hebben de Belgische minderbroeders van Zuidwest-Hubei zich, 
vanuit hun behoudsgezinde profiel, als voorzichtige verdedigers van het 
status-quo gedragen. 


430 





De seminaristen van het kleinseminarie van Yichang doen de missionarissen 
met trompetgeschal uitgeleide. Het verhaal van de westerse missionering in 
China loopt naar zijn einde. 


ALGEMEEN BESLUIT 431 





ALGEMEEN BESLUIT 


Een van de hoofdbetrachtingen van dit werk is het verwerven van 
inzicht in de structurele veranderingen van de Belgische missionering in 
China. In die zin werd gepoogd om het detaillistisch-descriptieve feitenrelaas 
te overstijgen en vooral een verklarende invalshoek te hanteren, zodat een 
bijdrage kon worden geleverd tot de theorievorming rond missionering. Dit 
algemene besluit valt dan ook uiteen in twee luiken. In het eerste luik worden 
twee ideaaltypische missioneringsmodellen voorgesteld die representatief 
zijn voor het veranderingsproces dat de katholieke missionering in China - 
en wellicht ook in andere regio’s - heeft ondergaan. In een tweede luik gaat 
de aandacht naar de concrete resultaten van de casestudy zelf: het historisch- 
chronologisch verhaal van de Belgische minderbroeders in Zuidwest-Hubei 
tussen 1872 en 1940. 


Twee missionaire typologieën 


Een eerste archetype dat historisch gezien samenvalt met de missione- 
ring uit de negentiende en eerste decennia van de twintigste eeuw kan als de 
“missionering oude stijl” worden omschreven. Dit missioneringsmodel was 
zowel in zijn wereldbeeld, zijn doelstellingen, zijn apostolaatsmodel als zijn 
missionarisprofiel sterk beïnvloed door het ultramontaanse gedachtegoed, 
dat in de geest van de romantiek en het reveil de katholieke missionerings- 
beweging heeft bevrucht. De basisdoelstelling van deze negentiende-eeuwse 
missieopvatting was de individuele bekering. Een volledig theologisch on- 
derbouwde missiedoctrine ontbrak echter op dat ogenblik. Deze sterke 
gerichtheid op het heil van de zielen en op de bekering moet in verband 
worden gebracht met de toenmalige exclusivistische kerk- en maatschappij- 
opvatting. Een van de basisaxioma’s van de missionering oude stijl was 
immers dat er buiten de katholieke Kerk geen heil mogelijk was, vandaar de 
sterke gerichtheid van de missionering op de individuele bekering en op het 
redden van individuele zielen. 

De mens- en maatschappijopvatting van de ultramontaanse missionaris 
was in wezen pessimistisch. Naar het voorbeeld van Augustinus beschouwde 
hij de wereld als het strijdtoneel tussen goed en kwaad, verpersoonlijkt door 
God en de duivel. In dit moralistisch-dualistische wereldbeeld lag ook het 
goddelijke karakter van zijn taak verankerd. De missionaris beschouwde 
zichzelf als een werktuig van het goede in deze universele strijd tussen goed 
en kwaad. Het wereldbeeld van de ultramontaanse missionaris was niet 
alleen sterk gedetermineerd door de werking van de duivel en het kwaad, 


432 


naar jansenistisch voorbeeld bekleedde de zondeval, die in iedere individuele 
existentie was ingebouwd, een centrale plaats in zijn denken. Vandaar de 
individuele nood aan heil en genade en de sterke gerichtheid op de spirituele 
werkelijkheid. De profane sfeer werd in dit spiritualistische wereldbeeld 
sterk ondergewaardeerd. Zij werd bij voorkeur omschreven als het actieter- 
rein van de duivel en werd steeds weer met de zonde en het kwaad 
geassocieerd. 

In maatschappelijk opzicht huldigde het ultramontanisme een theocra- 
tische opvatting. Men wilde aan de Kerk vanuit haar bovennatuurlijk 
karakter een voorrangspositie toekennen in politieke en sociale aangelegen- 
heden, vandaar het ultramontaanse pleidooi voor een confessionalisering van 
de maatschappij in al haar geledingen. Het ultramontanisme had ook sociale 
implicaties. Vanuit haar pessimimistische mensopvatting stelde de missiebe- 
weging dat de moreel en religieus zwakke volksmens ook sociaal diende te 
worden beschermd. Dat gebeurde via initiatieven die vooral caritatief en 
paternalistisch van inslag waren. 

Ook het profiel van de individuele missionaris was sterk beïnvloed door 
dit ultramontaans-jansenistische wereldbeeld. De flamboyante martelaars- 
mystiek, die een leidmotief van veel missieroepingen was, mag niet worden 
gezien als een exces of een randverschijnsel, maar moet daarentegen worden 
beschouwd als een van de kerngedachten van de missionering oude stijl. In 
het martelaarsverlangen kwamen een aantal wezenlijke kenmerken van het 
ultramontaanse mens- en wereldbeeld tot hun ware proporties: het zonde- 
besef, de spiritualistische oriëntatie, de wil tot zelfheiliging en zelfloutering, 
de ultieme offerbereidheid. In de sublimatie van het martelaarschap toonde 
de missionering oude stijl zich een exponent van een absoluut katholicisme, 
dat compromisloos was en getuigde van een onvoorwaardelijke inzet en 
bekeringsijver tot de dood. Voor de ultramontaanse missionaris was de 
martelaarskroon geen aberratie, maar een verheven ideaal, het voorwerp van 
zijn meest intieme verlangen, het hoogste signaal van de goddelijke genade. 

Evenmin als het martelaarschap als een randverschijnsel mag worden 
bestempeld, mag het doopsel in stervensnood als een uitzonderlijke aposto- 
laatsvorm worden afgedaan. In dit apostolaatsmiddel werd de meest wezen- 
lijke doelstelling van de missionering oude stijl immers bewaarheid: de 
gerichtheid op de individuele bekering en het heil van de zielen. De 
missionering oude stijl vertegenwoordigde trouwens een aantal typische 
ambivalenties, die wellicht gedeeltelijk voor het gebrekkige succes van de 
missionering in China kunnen worden verantwoordelijk gesteld. 

Ondanks de structurele gerichtheid van de missionering oude stijl op 
de bekering waren de contacten met niet-katholieken uiterst beperkt en 
kwalitatief bijzonder schraal. De directe prediking, die in China weinig 
succes had, raakte bij de katholieke missie in onbruik. Via de westerse 
geneeskunde ontstonden wel heel wat contacten met de inheemse bevolking, 
maar die waren zeer vluchtig en oppervlakkig. Vaak bracht de strijdbare 
bekeringspastoraal, die zo typerend was voor de missionering oude stijl, in 
de praktijk niet veel meer op dan een veelheid van doopsels in stervensnood, 
waarvan het netto-effect op de bekeringen verwaarloosbaar was. In vele 
gevallen vormde de pastorale zorg voor de kleine, gesloten gemeenschappen 


ALGEMEEN BESLUIT 433 


van christenen het leeuwendeel van de missionaire activiteit. Niet alleen het 
maatschappelijk isolement van de missionaris was kenmerkend voor dit type 
missionering, ook de christenheden zelf waren opgevat als geïsoleerde eilan- 
den, die dienden te worden beschermd tegen de heidense omgeving die hen 
omringde. 

Een tweede dualisme in de missionering oude stijl had te maken met de 
problematische verhouding tussen geestelijke en materiële werkelijkheid. 
Ondanks de oriëntatie van de ultramontaanse missionaris op het eeuwig leven 
speelde het gros van zijn activiteiten zich af in de sterk ondergewaardeerde 
profane sfeer, zoals blijkt uit de bouwpolitiek of uit de tussenkomsten bij 
processen in het kader van het protectoraat. Niettegenstaande de primauteit 
van het directe apostolaat waren vooral de indirecte apostolaatsmiddelen 
succesrijk. Ondanks het spiritualistische mens- en wereldbeeld groeide het 
inspelen op materiële motieven bij een bekering uit tot een van de wezenlijke 
kenmerken van de katholieke missionering oude stijl in China. 

Een derde dualisme vloeide voort uit de exclusivistische en vaak de- 
structieve cultuurpolitiek van de missionering. Alle niet-katholieke of con- 
currentiële heilsmogelijkheden werden als zondig of ketters omschreven en 
de Kerk was vanuit een contrareformatorisch en Tridentijns concept gemo- 
delleerd rond een permanente strijd tegen ketterij en heidendom. Vanuit de 
toenmalige exclusivistische heilsleer, het westerse superioriteitsbesef en de 
eurocentrische beeldvorming die ermee samenhingen, werd de Chinese 
cultuur zeer negatief afgeschilderd. Aan de katholieke missionaris, die tot in 
1939 een eed moest afleggen tegen de inlandse riten, werd opgedragen om 
zich zo weinig mogelijk met zijn heidens-Chinese omgeving te assimileren. 
Het ideaal was immers de reproductie van het Latijns-christelijke model, dat 
gold als de norm voor elke vorm van beschaving |. 

In de institutionele organisatie van de missie was een vierde contradictie 
merkbaar. Hoewel de meeste apostolische vicarissen in het kader van hun 
ultramontaanse oriëntatie een bijna onvoorwaardelijke trouw aan de paus 
tentoon spreidden, beschikten zij in de missiepraktijk over een bijna absolute 
autonomie. Ze bevonden zich “ver van het beslissingscentrum in Rome” en 
in vele gevallen kwam deze mentale en geografische afstand hun autonomie 
ten goede. Deze contradictie was voor de missiebisschoppen veeleer positief 
in haar consequenties. Voor het missiepersoneel kon het optreden van een 
dictatoriaal figuur dat voor het leven was benoemd, nogal wat ongemakken 
teweeg brengen. 

De veranderde opvattingen in de missiologie en in het missiebeleid sinds 
Maximum illud (1919) werden als “nieuw” en “progressief” omschreven. 
Deze nieuwe missiologie droeg niet langer uitsluitend de individuele bekering 
in haar vaandel, maar ze schoof nu vooral de “plantatio ecclesiae”, de 
duurzame vestiging van een inheemse Kerk, als voornaamste prioriteit naar 


l. Prud'homme, Stratégie missionnaire, 347, wijst eveneens op deze contradictie. 
Volgens hem hypothekeerde de destructieve opstelling ten aanzien van de inheemse 
culturen iedere substantiële vooruitgang van het christendom in de missies, omdat de 
cultuurpolitiek van de missie er juist in bestond om de jonge christenen te beschermen 
tegen hun eigen socio-culturele omgeving die als gevaarlijk werd beschouwd. 


434 


voren. Vanuit het huidige waardebesef lijkt de verschuiving van bekerings- 
doelstellingen naar ecclesiocentrische doelstellingen een veeleer banale of 
vanzelfsprekende accentverschuiving. In de praktijk was het dit allerminst. 
Achter deze nieuwe missiedoctrine, die sinds het ontstaan van een katholieke 
missiologie voor het eerst ook theologisch-wetenschappelijk was onder- 
bouwd, ging niet alleen een nieuwe missieopvatting, een nieuw missionaris- 
profiel en een nieuwe missiemethode schuil. Er moest ook een volledig 
nieuw mens- en wereldbeeld aan worden gekoppeld, dat een breuk betekende 
met het toen dominante ultramontaanse referentiekader van de katholieke 
missiebeweging. Pirotte heeft gesuggereerd dat de nieuwe missiologie vooral 
in christen-democratische milieus een gunstige voedingsbodem heeft gevon- 
den ?. In dit werk werd aangetoond dat de nieuwe opties in het apostolaat 
eveneens geïnspireerd waren door het protestantisme, dat ideologisch gezien 
nauwer aansluiting vond bij het Verlichtingsdenken en het modernisme. 
Deze nieuwe missiologie bracht in de katholieke missiebeweging een Coper- 
nicaanse revolutie teweeg. Voor de ultramontaans geschoolde missionaris, 
die zijn hele leven ononderbroken in de missie had doorgebracht, waardoor 
zijn intellectuele en ideologische voeling met de veranderende Europese 
bakermat was vervaagd, ging van het nieuwe missionaire gedachtegoed een 
bijna existentiële dreiging uit. Zijn statisch, bipolair wereldbeeld, dat mis- 
schien simplistisch was, maar niets aan duidelijkheid, coherentie en overtui- 
gingskracht miste, kwam onherroepelijk op de helling te staan. De oude 
zekerheden van weleer werden in heel wat opzichten aangetast. 

Aan de basis van de nieuwe missiologie lag immers een meer optimisti- 
sche visie op de menselijke natuur en de profane werkelijkheid, waaruit een 
nieuwe visie op de missionaris en op de heilsmogelijkheden van niet-christe- 
lijke culturen voortvloeide. Uitgangspunt was dat de zondeval de menselijke 
natuur niet volledig had ontaard en dat in iedere eerlijke en menselijke daad 
die in de wereld werd gesteld, de werking van de goddelijke voorzienigheid 
moest worden onderkend. Hierdoor stapte men onrechtstreeks af van het 
traditionele bipolaire wereldbeeld, dat gedetermineerd was door de alomte- 
genwoordigheid van het kwaad en de duivel. De ultramontaanse missionaris 
had de goddelijke dimensie van zijn roeping en het heroïsche karakter van 
zijn daden juist hierop gestoeld. Ook de profane werkelijkheid werd ontdaan 
van haar negatief imago. 

Hoewel de nieuwe missiologie niet echt een uitspraak deed over de 
heilsmogelijkheden van niet-katholieke godsdiensten en culturen, stelde zij 
zich wel herhaaldelijk op het standpunt van de te evangeliseren volkeren en 
effende zij zo het pad voor een grotere erkenning van de niet-katholieke 
heilsmogelijkheden. De Leuvense missioloog Charles, die stelde dat de 
culturele diversiteit deel uitmaakte van de schepping én dus van het godde- 
lijke heilsplan, had het in dit opzicht zelfs over “la bonté de Dieu chez les 
payens”. Hierdoor werd de exclusivistische heilsgedachte doorbroken. Het 
absolute geloof in de waarheid en de superioriteit van de katholieke bescha- 
ving, waarop de inzet en de strijdvaardigheid van de ultramontaanse missio- 


2. Pirotte, “Reconquérir la société”. 


ALGEMEEN BESLUIT 435 





naris waren gestoeld, werden op een pijnlijke manier aangetast. Voor het 
katholieke apostolaat impliceerde dit ook een groter respect voor de inheem- 
se culturen. Ten aanzien van de ketters en de schismatieken van weleer - 
want zo werden de niet-christenen en protestanten in de missionering oude 
stijl genoemd - verdwenen dus onherroepelijk de scherpe kantjes van het 
proselitisme. 

Vanuit dit nieuwe mens- en wereldbeeld propageerde de progressieve 
missiologie ook een nieuw type missionaris. Het geromantiseerde en gehe- 
roïseerde jargon dat nog uit de romantiek en het reveil stamde, moest worden 
verlaten. Het martelaarsverlangen moest ondergeschikt worden gemaakt 
aan de nieuwe ecclesiocentrische doelstelling. Een wetenschappelijke en 
professionele vorming, die gepaard ging met een selectiever rekruteringsbe- 
leid, moest het anti-intellectualistische profiel van de katholieke missiebewe- 
ging doorbreken. 

Ook in de apostolaatsmethoden die de nieuwe missiologie voorstond, 
was professionalisering het ordewoord. Vanuit de meer positieve inschatting 
van de profane werkelijkheid, die geïnspireerd was op het protestantse 
voorbeeld, ging voortaan alle energie naar de modernisering van het onder- 
wijs en de gezondheidszorg, met de bedoeling om de katholieke missie een 
professioneler imago te bezorgen. Methoden die vroeger als duivels werden 
bekampt, omdat ze door de verderfelijke rede waren gedicteerd, werden nu 
door de hoogste kerkelijke instanties - die de ultramontaanse missionaris 
steeds met de grootst mogelijke erkentelijkheid en loyaliteit hadden beje- 
gend - in de katholieke missionering geïntroduceerd. 

De belangrijkste nieuwe prioriteit in het apostolaat was echter het geven 
van verantwoordelijkheid aan de inlandse clerus. Het zou verkeerd zijn om 
te stellen dat de missionering oude stijl tegen de inlandse clerus gekant zou 
zijn geweest. Er moet echter wel worden toegegeven dat de lokale clerus in 
dit missioneringsmodel slechts een ondergeschikte, dienende tweederangsrol 
kreeg toebedeeld en dat de seminarieopleiding vaak stiefmoederlijk werd 
behandeld. In het missioneringsmodel dat de nieuwe missiologie vooropstel- 
de en dat het duurzaam vestigen van een inlandse Kerk beoogde, moest de 
lokale clerus alle leidinggevende functies kunnen opnemen. De activiteiten 
van de Europese clerus moesten er immers op gericht zijn zichzelf op te 
heffen. 

De overschakeling van bekeringsdoelstellingen naar “plantatio ecclesi- 
ae”-idealen resulteerde ook in een nieuwe cultuurpolitiek. De vaak destruc- 
tieve strategie ten aanzien van de autochtone culturen maakte plaats voor 
meer fundamenteel respect. Opnieuw moet worden toegegeven dat aanpas- 
singen van individuele missionarissen aan bijvoorbeeld taal, keukengewoon- 
ten of lokale gebruiken, ook in de missionering oude stijl niet volledig 
ontbraken. Het betrof hier echter een uitwendige en strategische aanpassing 
die alleen de bedoeling had om zielen te winnen. De nieuwe missiologie 
pleitte niet alleen voor meer aanpassingen in de materiële vormgeving, ze 
pleitte vooral voor een geïnterioriseerde vorm van adaptatie, die gepaard 
ging met een diep respect voor de inlandse cultuur op zich. Ook hier was 
aanpassing geen absoluut gegeven. Alleen “eerlijke, niet-perverse elementen 
van een cultuur, die met het christendom in overeenstemming konden 


436 


worden gebracht”, mochten worden overgenomen. De hoofdopdracht bleef 
het bewerken en in christelijke zin ombuigen van de lokale cultuur in haar 
geheel °. 

De verscheurende ervaringen van de Eerste Wereldoorlog hebben niet 
alleen de excessen van het nationalisme en de fragiliteit van de samenwerking 
tussen de Kerk en de westerse mogendheden blootgelegd. Ze boetseerden 
de moderne missionering definitief in de richting van een meer universalis- 
tisch project. Maximum illud (1919), het Magna Charta van de moderne 
missionering, bevatte een eerste scherpe aanklacht tegen het nationalisme van 
sommige missionarissen, zonder hier met name het kolonialisme te vermel- 
den. Voor de apostolaatsmethoden in China betekende dit nieuwe beleid 
dat de missionaris afzag van verdere tussenkomsten bij processen, dat hij zich 
distantieerde van de bescherming die het protectoraat bood en na incidenten 
naliet om schadevergoedingen te eisen. Hierdoor anticipeerde de kerkpoli- 
tiek op een accurate manier op de feitelijke uitholling van het protectoraat 
en de ongelijke verdragen in de jaren 1920 en formuleerde zo een antwoord 
op het groeiende nationalisme in China. 

Ook op het institutionele vlak bracht de nieuwe missiologie verschui- 
vingen met zich mee. De benoeming van een vertegenwoordiger van het 
hoogste kerkelijk en regulier gezag in de Chinamissie zelf (1922: apostolisch 
delegaat, 1929: generaal delegaat) lieten de respectieve gezagsinstanties toe 
om in China een meer uitgesproken beleid te voeren. Dit beleid tastte echter 
de autonomie van de apostolisch vicaris aan en gaf soms aanleiding tot 
spanningen. 

Het tegenover elkaar plaatsen van deze typologieën met hun respectieve 
parameters biedt niet alleen een beter inzicht in de structurele kenmerken 
van de twee missioneringstypen. Het laat ook toe om het controversiële 
karakter van de nieuwe missiologie beter te begrijpen. Zowel de negatieve 
receptie van de missie-encyclieken Maximum illud (1919) en Rerum ecclesiae 
(1926), als de vijandige reactie tegenover figuren die zich sterk met de nieuwe 
missieopvattingen identificeerden, kan vanuit deze typologie worden begre- 
pen. Tot op heden wordt de polemiek te sterk gepersonaliseerd en gekop- 
peld aan onhebbelijke karaktertrekjes van een Lebbe of een Costantini, terwijl 
er eigenlijk een zeer diepgaande en niet eerder geëxpliciteerde ideologische 
en theologische tegenstelling aan ten grondslag lag. 

Het is trouwens interessant om vast te stellen dat Hutchison in de 
protestantse missiebeweging een tweetal decennia eerder een vergelijkbare 
confrontatie tussen het behoudsgezinde en het progressieve gedachtegoed 
heeft ontwaard. Rond 1900 was er in de protestantse missietheologie een 
even bitsige controverse aan de gang tussen het evangelische protestantisme 
dat, zoals in het eerste hoofdstuk is aangetoond, sterk door de geest van het 
reveil en de romantiek was gedetermineerd, en de liberale theologie, die 
onder invloed van het modernisme een meer professionele aanpak in het 
apostolaat bepleitte, met een groter respect voor de inheemse culturen. Ook 


3. Dujardin, “Modaliteiten van een interdisciplinaire geschiedschrijving”, 11-13: Charles 
gebruikt hiervoor de antropologische term “acculturatie” in een nieuwe missiologische 
betekenis. 


ALGEMEEN BESLUIT 437 
de “new theology”, die volgens Hutchison in de jaren 1920 definitief het 
pleit had gewonnen, vertrok vanuit een nieuw mens- en wereldbeeld dat 
aansluiting zocht bij de moderne ontwikkelingen in de sociale wetenschap- 
pen. In haar sociaal programma ging deze liberale theologie trouwens nog 
een stap verder dan de katholieke progressieve missiologie uit het interbel- 
lum, in die mate dat men pleitte voor een “social gospel”, waarin niet langer 
het individuele en spirituele, maar vooral het sociale en maatschappelijke heil 
centraal stond. 


De missioneringspraktijk in Zuidwest-Hubei (1872-1940): 
tussen traditie en vernieuwing 


De tweede optie van deze studie was het verwerven van inzicht in de 
dagelijkse missiepraktijk aan de hand van een casestudy over de Belgische 
minderbroeders in China. De mogelijke discrepantie tussen theorie en 
praktijk, tussen het normatieve niveau van de missiologie en het beleid en de 
dagelijkse realiteitsbeleving was een belangrijk aandachtspunt *. Deze con- 
clusies worden geschetst in dit tweede luik van het besluit. 

Na haar opheffing tijdens de Franse Revolutie werd de Belgische 
minderbroedersprovincie in 1842 heropgericht in een geest van restauratie. 
Het zeventiende-eeuwse recollectie-ideaal, dat synoniem was voor strenge 
ascese en contemplatie, stond hierbij centraal, zodat men kan spreken van 
een kloosterinrichting van het monachale type. Ondanks de sterk contem- 
platieve oriëntatie was de missionaire inspiratie van bij de aanvang aanwezig. 
De Belgische minderbroeders toonden zich hierin zowel schatplichtig aan 
hun eigen franciscaanse traditie als aan de spirituele herleving van het reveil. 
De spanning tussen het contemplatieve ideaal en de betrokkenheid op de 
wereld was reeds in de persoonlijkheid van Franciscus zelf aanwezig en 
domineerde sterk de geschiedenis van de franciscaanse beweging. Ook de 
missionaire inspiratie was een van de wezenlijke bestanddelen van het 
franciscaanse charisma en ging terug op de figuur van Franciscus zelf. In het 
Verre Oosten hadden de minderbroeders trouwens een missietraditie die 
terugging tot de dertiende eeuw. 

Het reveil was zowel aan katholieke als aan protestantse zijde een 
belangrijke katalysator van de missiegedachte. De katholieke missiebewe- 
ging werd echter sterk gedomineerd door het conservatieve ultramontanis- 
me, terwijl de protestantse missiebeweging nauwer aansloot bij het Verlich- 
tingsdenken. In deze context is op de ultramontaanse affiniteiten van de 
Belgische minderbroedersorde gewezen. Met haar wortels in het ancien 


4. In twee bijdragen uit Missionary Ideologies (8, 157-178) werd onder de hoofding 
“As I do, not as I say” gewezen op het belang van de dichotomie tussen theorie en 
praktijk. Ook Prud'homme nuanceert in zijn besluit het monolitische en homogene 
beeld dat hij geschetst had van de missiestrategie van de Heilige Stoel onder Leo XIII. 
Prud'homme, Stratégie missionnaire, 974: “Il existe tout un domaine non écrit dans 
lequel les hommes de terrain, individuellement ou collectivement, en fonction des 
réactions de la population, improvisent des réponses ou aménagent les directives”. 


438 


régime, haar hernieuwde missie-inspiratie en haar behoudsgezinde profiel 
was de orde vrij representatief voor het katholieke tijdsklimaat uit de tweede 
helft van de negentiende eeuw. 

De eerste Belgische minderbroeders vertrokken naar China in 1872, op 
het moment dat de missionaire oriëntatie van de provincie nog beperkt was. 
De aanstelling in 1889 van een Belgische apostolisch vicaris in Zuidwest-Hu- 
bei en de formele overdracht van het vicariaat aan de Belgische provincie 
namen de initiële terughoudendheid bij het sturen van missiepersoneel niet 
weg. Het missionair worden van de Sint-Jozefsprovincie voltrok zich pas in 
de scharnierperiode rond de eeuwwisseling. Tussen 1889 en 1914 klom de 
missioneringsratio bij de clerici op van 6,15% tot 21,6%. Meteen werd het 
recollectie-ideaal in zijn strengste vorm verlaten ten voordele van een meer 
wereldbetrokken apostolaat. In de orde zelf was generaal Bernardinus de 
Portagruaro een belangrijke sleutelfiguur in deze evolutie. Zijn herverde- 
lingsplan van de franciscaanse missies in China - die toen nog hoofdzakelijk 
Italiaans waren - ten voordele van jongere veelbelovende provincies uit het 
Noorden (waaronder de Belgische en Nederlandse provincies) zou tot in de 
jaren 1920 het gezicht van de franciscaanse missies in China bepalen. 

Tijdens de beleidsjaren van bisschop Filippi (1870-1888) leidde de 
missie als gevolg van de sterk anti-Europese stemming in China een uiterst 
precair, bijna schizofreen bestaan. Er gold voor alle inlandse katholieken van 
Zuidwest-Hubei een absoluut verbod op deelname aan de confucianistische 
rituelen, die nochtans de uitdrukking waren van sociale harmonie en burger- 
zin. Dit voor vele Chinezen maatschappelijk deviant gedrag vergrootte nog 
de vijandigheid ten opzichte van de “onorthodoxe” religie die het katholi- 
cisme tenslotte was. Ondanks het bestaan van de ongelijke verdragen en van 
het Franse protectoraat over de katholieke missies kon de veiligheid van de 
missies in het binnenland in de periode 1860 tot 1890 nog lang niet worden 
gegarandeerd. Vooral tegen de aankoop van gronden en de vestiging van 
weeshuizen was de weerstand van de plaatselijke mandarijnen en van de 
lokale bevolking bij momenten zeer groot. De territoriale uitbreiding van de 
missie verliep noodgedwongen parallel met de moeizame ontsluiting van de 
regio voor de westerlingen. In het apostolaat traden een aantal structurele 
kenmerken van de missionering oude stijl naar voren: de gerichtheid op de 
bekering, het negeren van een typisch franciscaanse apostolaatsvorm als de 
prediking ten voordele van de weeshuizen, de bouwpolitiek en de sacramen- 
tele pastoraal. 

Ook de drie eerste Belgische vicarissen van het franciscaanse missievi- 
cariaat in China, Benjaminus Christiaens, Theotimus Verhaeghen en Mo- 
destus Everaerts, toonden zich in hun mens- en wereldbeeld, hun aposto- 
laatsmethoden en hun rekruteringsbeleid kinderen van hun tijd en vertegen- 
woordigers van de hierboven geschetste missionering oude stijl. 

Onder Christiaens kwam het verdragsregime, waaraan een vervlechting 
van missionering en politiek ten grondslag lag, terecht in een fase van 
hoogbloei, zodat het “apostolaat door bescherming en veiligheid” voor de 
missie voor het eerst begon te renderen en dit op drie concrete terreinen. 
Zoals elders in China wendden de missionarissen hun invloed in lokale 
processen aan ten gunste van katholieken of bekeerlingen. Dit gebruik moet 


ALGEMEEN BESLUIT 439 


niet alleen aan de politieke context van het protectoraat, maar ook aan de 
lokale confucianistische traditie worden toegeschreven, waarin wederkerig- 
heid en bescherming van de mindere door de meerdere belangrijke gegevens 
waren. Verder wendde de missie het recht op het verwerven van grond en 
eigendommen, dat in de ongelijke verdragen was ingeschreven, aan om door 
middel van een bouwpolitiek naar Europees model de legitimiteit van haar 
aanwezigheid bij de lokale bevolking duidelijk te maken. Christiaens onder- 
scheidde zich in dit opzicht door een intense activiteit en een niet al te 
oordeelkundig financieel beheer. Ten slotte nam het gebruik toe om na 
onlusten schadevergoedingen te eisen van de lokale autoriteiten die hadden 
nagelaten om de veiligheid van de missie te garanderen. Het vicariaat 
Zuidwest-Hubei kon in 1891 voor het eerst op een dergelijke schadevergoe- 
ding aanspraak maken, nadat drie van haar weeshuizen waren platgebrand. 

Boven de hoofden van de Belgische minderbroeders in China speelden 
zich een aantal internationaal-politieke machinaties af die in verband moeten 
worden gebracht met de territoriale ambities van Leopold II in het Verre 
Oosten. Na de ondertekening van het Frans-Belgische spoorwegcontract 
voor de lijn Beijing-Hankou (11 augustus 1898) wou de Belgische ambassa- 
deur in Beijing, baron de Vinck, de eerstvolgende moord op een Belgisch 
missionaris te baat nemen om in China een territoriale concessie af te 
dwingen. Dit sinistere plan stuitte echter op het verzet van de Belgische 
regering. Tussen december 1898 en maart 1899 probeerde het hof zijn 
doelstellingen alsnog te realiseren. Leopold II wilde de Belgische minder- 
broeders naar het meer strategisch gelegen Oost-Hubei laten verplaatsen, 
zodat er rond de stad Hankou, de vertrekbasis van de door Belgische 
ingenieurs aangelegde “épine dorsale” naar het Noorden, alsnog een Belgi- 
sche territoriale concessie tot stand zou kunnen komen. De Heilige Stoel 
bleek echter alleen bereid om in deze stad een Belgisch aalmoezenier te 
benoemen, zodat de plannen van Leopold II in die regio noodgedwongen 
een stille dood stierven. Door de terughoudendheid van de Belgische 
regering werd eens te meer het status-quo bewaard in de kwestie van het 
Franse protectoraat. 

De voornaamste verdienste van de eerste Belgische apostolisch vicaris 
van Zuidwest-Hubei, Benjaminus Christiaens, bestond erin dat hij de toewij- 
zing van het vicariaat aan de Belgische Sint-Jozefsprovincie gunstig beïn- 
vloedde en dat hij op die manier verhielp aan de problematische personeels- 
situatie van het vicariaat. Hij was het ook die als eerste lekenbroeders 
inschakelde in de bouwpolitiek en het weeshuizenbeleid, de twee voornaam- 
ste prioriteiten van zijn apostolaat. Hoewel hij zich weinig bekommerde om 
de intellectuele kwaliteiten van zijn missiepersoneel, verbeterde het oplei- 
dingsniveau van het nieuw-aangekomen missiepersoneel stelselmatig. Dit 
was vooral een gevolg van het sterke martelaarsverlangen en missie-enthou- 
siasme in het nieuw-opgerichte Sint-Antoniuscollege te Lokeren (1887). 

Meer dan onder zijn voorganger was er onder bisschop Christiaens in 
het vicariaat een evolutie naar verwestersing merkbaar, maar dit moet ook 
in verband worden gebracht met de algemene kerkpolitiek terzake. Onmid- 
dellijk na zijn aantreden voerde Christiaens de instructie uit van de Propa- 
ganda Fide (1883) over de afschaffing van het hoofddeksel bij liturgische 


440 


plechtigheden en dit ondanks de bezwaren van enkele missionarissen. Vanaf 
1887 werden er inspanningen gedaan om de begrafenisrituelen, die ook bij 
de christenen in de familiekring plaatsvonden, explicieter onder kerkelijke 
controle te plaatsen. Ook de bouwpolitiek van Christiaens was uitgesproken 
Europees. Overigens dispenseerde hij verschillende missionarissen van de 
gebruikelijke Mantsjoe-haar- en klederdracht, terwijl Filippi zich in de jaren 
1880 om culturele redenen nog had verzet tegen een poging van het 
generalaat om het franciscaanse kloosterhabijt in de missies in te voeren. 
Verder onderscheidde de vooral praktisch ingestelde Christiaens zich door 
een weinig uitgesproken pastorale bekommeris. De pastorale visitaties raak- 
ten in onbruik. Hij ondernam geen enkel onderwijsinitiatief en liet zich 
weinig in met het seminarie. De inlandse priesters, die toen nog allemaal 
derdeordelingen waren, functioneerden zoals elders als hulpgeestelijkheid. 
Hun vorming was beperkt en hun aantal stagneerde. Vanuit zijn achtergrond 
als procurator was Christiaens ook nauw betrokken bij de oprichting van een 
centrale franciscaanse procuur in Shanghai, waarvoor hij het volste vertrou- 
wen van de generaal genoot. Met zijn ontslag in 1899, dat wellicht in 
verband moet worden gebracht met de algemene malaise in het vicariaat en 
de problemen rond de derde gelofte, stierf dit project echter een stille dood. 
De bekeringsevolutie in het vicariaat kende onder Christiaens een gunstige, 
maar zeer bescheiden ontwikkeling. In 1899 maakten de 5290 inlandse 
katholieken van Zuidwest-Hubei nog altijd niet meer uit dan 0,5% van de 
bevolking. 

Het apostolaat van de tweede bisschop van Zuidwest-Hubei, Theotimus 
Verhaeghen (1900-1904), stond volledig in het teken van de spirituele 
herleving, wat vooral in zijn personeelsbeleid en zijn grote pastorale belang- 
stelling tot uiting kwam. Zijn personeelspolitiek was er vooral op gericht om 
intellectueel begaafde personen naar de missies te loodsen, hoewel hij verder 
lekenbroeders bleef engageren. In 1904 ondernam hij opnieuw een pastorale 
visitatieronde in het vicariaat, waarin de sacramenten en vooral het vormsel 
een centrale plaats bekleedden. Om de inlandse lekencatechisten beter op 
hun pastorale taak voor te bereiden, startte hij in 1902 de bouw van een 
centrale catechistenschool. Als oud-lector van het Sint-Antoniuscollege van 
Lokeren nam bisschop Verhaeghen ook sterk de noden van het onderwijs ter 
harte, maar het pastorale primeerde nog op het educatieve. Zijn nieuwe 
middelbare school was vooral bedoeld om het niveau van het seminarie op 
te trekken. Hoewel de meeste van zijn plannen met hem een vroege dood 
stierven, kan er inzake godsdienstonderricht toch over een onomkeerbare 
evolutie worden gesproken. Op verschillende missieposten werden gebeds- 
schooltjes opgericht en in de regio Lichuan kwam er een regionale catechis- 
tenschool. De bisschop continueerde nochtans in grote lijnen de recepten 
van de missionering oude stijl. Hij bleef grote aandacht schenken aan het 
weeshuizenbeleid en de bouwpolitiek, waarvoor hij na de uitbetaling van de 
schadevergoeding-Delbrouck nieuwe middelen ter beschikking kreeg. In de 
bekeringsevolutie van het vicariaat deed zich na de Bokseropstand een 
positieve kentering voor. De anti-Europese stemming kende echter nog 
heropflakkeringen. Op 19 juli 1904 stierven opnieuw drie missionarissen de 
marteldood, onder wie Verhaeghen zelf. 


ALGEMEEN BESLUIT 441 





Modestus Everaerts (1905-1922), die bij zijn bisschopsbenoeming reeds 
een missie-ervaring van 31 jaar in Noord-Hubei achter de rug had, kan in 
vele opzichten beschouwd worden als de kampioen van de missionering oude 
stijl. Het bekeringsmotief stond zowel in zijn woorden als in zijn daden 
bijzonder centraal en hij voelde in dit opzicht geen enkele schroom om in te 
spelen op materiële motieven. Het aantal katholieken verviervoudigde in 
veertien jaar tijd en overschreed in 1918-1919 voor het eerst de kaap van de 
30.000. Deze gunstige bekeringsconjunctuur, die ook in andere missievica- 
riaten van China merkbaar was, moet in verband worden gebracht met de 
op westerse leest geschoeide modernisering, die het land na de Bokserop- 
stand in zijn greep had. 

In zijn personeelsbeleid hanteerde bisschop Everaerts geen hoogstaande 
kwalitatieve normen. De bouwpolitiek en het weeshuizenbeleid bleven in 
grote mate het gezicht van dit katholieke missioneringsmodel bepalen. Een 
nieuwe financiële injectie na de moord op bisschop Verhaeghen liet zelfs toe 
dat de bouwpolitiek opnieuw een hoge vlucht nam, vooral in de zuidweste- 
lijke bergstreek Lichuan, waar een gunstige bekeringsevolutie aan de gang 
was. Ook de pastorale bekommernis van bisschop Everaerts was zeer uitge- 
sproken. Hij zette de traditie van pastorale visitatieronden verder en hechtte 
veel belang aan de bediening van de sacramenten. Vooral de dagelijkse 
communie, die door paus Pius X was ingevoerd en het vormsel, dat als een 
bevestiging van het doopsel van niet-katholieke volwassenen gold, kenden 
veel succes. Ook de ambulante zorgenverstrekking met westerse geneesmid- 
delen door lekenverzorgers-dopers was onder Everaerts nog steeds een 
voornaam apostolaatsmiddel. Geleidelijk werd ook de permanente gezond- 
heidszorg, die vooral aan de Europese franciscanessen missionarissen van 
Maria was toevertrouwd, verder uitgebouwd. In Jingzhou (1908) werd een 
nieuw dispensarium met Chinese geneesheer opgericht en in Shashi (1918) 
een hospitaal van het Rode Kruis. Het professionalisme van de gezondheids- 
zorg was in deze periode echter nog beperkt. 

De veralgemening van het godsdienstonderricht en de kwaliteitsverbe- 
tering van het seminarie waren belangrijke verdiensten van Modestus 
Everaerts. Ze vloeiden voort uit zijn zorg voor de inlandse Kerk. Tussen 
1910 en 1922 werden vijf jonge inlandse seminaristen tot priester gewijd. 
De inlandse maagden, wiens statuut hij had opgewaardeerd tot dat van 
kloosterzuster en die naar hun stichter modestinnen werden genoemd, 
schakelde hij in bij twee apostolaatswerken die hem bijzonder nauw aan het 
hart lagen: de weeshuizen en de catechumenaatswerking onder de vrouwen. 

De hang naar verwestering zette zich onder bisschop Everaerts op de 
meeste terreinen door. Dit kwam niet alleen tot uiting in zaken die recht- 
streeks met het geloof hadden te maken, zoals de liturgie, de cultusvoorwer- 
pen en de catechese. Ook in de missiegebouwen was de westerse architectuur 
dominant. Met de uitvoering van de apostolische instructie Ne temere (1907) 
verstevigde de Romeinse Kerk ook haar greep op het huwelijksritueel, dat 
niet langer in de huiskring voor twee getuigen mocht worden bezegeld. Met 
het verdwijnen van het keizerrijk in 1911 verdwenen ook de uit de zeven- 
tiende eeuw overgeërfde Mantsjoeklederdracht en -haarvlecht, hoewel de 
meeste missionarissen zich in een eerste fase op Chinese wijze bleven kleden. 


442 


De Europese franciscanessen missionarissen van Maria droegen van bij hun 
aankomst in 1891 hun Europese kledij. In de constituties van de inlandse 
modestinnen had Everaerts gestipuleerd dat “hun kledij gelijk zou zijn aan 
die van de andere Chinese vrouwen”. 

Ondanks de dominante positie van de westerse cultuur in de inlandse 
Kerk assimileerden heel wat individuele missionarissen zich in hun persoon- 
lijk leven vrij behoorlijk met hun Chinese omgeving en dit ondanks hun eed 
tegen de inlandse rituelen en het toen geldende motto “niet té veel Chinees 
worden met de Chinezen”. Ook Jessie Lutz merkte op dat de missionarissen 
zich van alle westerlingen het langst en het best in de Chinese maatschappij 
hebben geïntegreerd. Bij de Belgische minderbroeders kwam deze aanpas- 
sing, die verschilde van individu tot individu, tot uiting in hun kennis van de 
Chinese taal, in hun voedingspatroon, dat geleidelijk in Chinese zin evolu- 
eerde en in hun beeldvorming over de Chinese cultuur. Hun waarde-oordeel 
over de lokale cultuur, hoewel negatief en geïnspireerd door hun christelijk 
moralisme, liet toch ruimte voor een positieve appreciatie van de inlandse 
katholieken, vooral van de oude christenen. In hun apostolaatswerk was 
trouwens een zelfde pragmatisme merkbaar. Hoewel de westerse katholieke 
cultuur de norm was, hielden de missionarissen toch tot op zekere hoogte 
rekening met de lokale culturele realiteiten, binnen de grenzen van de door 
Rome voorgeschreven rigoristische cultuurpolitiek. Dit kwam onder andere 
tot uiting in de op confucianistische leest geschoeide aanbiddingsceremonie 
die aan het doopsel voorafging, in de feestelijke stemming bij begrafenissen, 
in de rol van de priester als tussenpersoon bij huwelijken en in de uitbundig- 
heid van de christelijke feesten. 

Vanaf 1911 kwamen er geleidelijk nieuwe politieke evenwichten tot 
stand in China, waarvan de burgeroorlog tussen Noord en Zuid sinds 1918 
het meest frappante uitvloeisel was. De hiermee gepaard gaande afkalving 
van het centrale gezag was ervoor verantwoordelijk dat het protectoraat, dat 
juist gebaseerd was op de tussenkomst van het centrale gezag, niet langer naar 
behoren functioneerde. De missie wist zichzelf nauwelijks te beschermen 
tegen de oprukkende legers - zo bleek uit de moord van juni 1922 op Julianus 
Adons - laat staan dat zij de veiligheid van haar gelovigen nog langer kon 
garanderen. Bovendien hadden de frustraties over de tegemoetkoming 
aan de Japanse eisen in Versailles een vlaag van nationalisme over het land 
gejaagd (de 4 Mei-beweging), waardoor het systeem van de ongelijke verdra- 
gen en het regime van exterritorialiteit nog verder in diskrediet werden 
gebracht. 

Ook de missionering bevond zich in verschillende opzichten op de 
drempel van een nieuwe tijd. De publicatie van Maximum illud (1919) kan 
hierbij als een belangrijk keerpunt worden beschouwd. Hoewel de missio- 
naire vernieuwing in de jaren 1920 in eerste instantie een “top-down”- 
beweging is geweest, die vanuit de Apostolische Stoel en de missiologie aan 
de katholieke missies werd opgelegd, heeft deze casestudy aangetoond dat er 
zich ook in de missioneringspraktijk zelf een aantal veranderingen aan het 
voltrekken waren. Verder vergelijkend onderzoek zal aan het licht moeten 
brengen tot op welke hoogte er tijdens het decennium dat aan Maximum 


ALGEMEEN BESLUIT 443 


illud voorafging een positieve wisselwerking heeft bestaan tussen de missie- 
realiteit, de katholieke missiologie en het apostolische missiebeleid. 

De voorzichtige mentaliteitsverandering viel in de missies vooral af te 
lezen uit de toenemende kritiek op de apostolaatsmethoden die tot dan toe 
in zwang waren. Merkwaardig genoeg werd de kritische functie in het 
vicariaat Zuidwest-Hubei vooral waargenomen door het in 1914 geïnsta- 
leerde regulier gezag. Binnen de grenzen van zijn opdracht zette Natalis 
Gubbels (1914-1922) zich in voor een verdieping van het geestelijke leven 
onder de missionarissen, waarbij de franciscaanse spiritualiteit gold als 
voornaamste leidraad. Zo schaarde hij een nieuwe generatie van jonge 
missionarissen (Trudo Jans, Generosus Van Nieuwenhuyse, Damianus De 
Walleff e.a.) rond zich, die sterk volgens dit nieuwe spiritualiteitsmodel 
waren gemodelleerd. Ze ontwikkelden een meer positieve visie op de 
inlandse cultuur en ze pasten zich gemakkelijker aan de Chinese gewoonten 
aan. Het was trouwens in deze kringen dat er voor het eerst professionele 
onderwijsinitiatieven werden genomen: in 1915 met de oprichting van een 
katholieke normaalschool en in 1918 met de oprichting van een middelbare 
jongensschool waar het Chinese staatsprogramma werd gevolgd. Op deze 
beweging van spirituele verdieping was een vernieuwingsbeweging geënt. 
Omdat Gubbels ervan overtuigd was dat het apostolaat naar de toekomst toe 
een kwalitatieve sprong diende te nemen, verbeterde hij de vorming van de 
missionarissen en intensiveerde hij de taalstudie. Gubbels nam echter ook 
maatregelen die zijn opdracht van reguliere overste overstegen. Tussen 1916 
en 1918, dus nog vóór de afkondiging van Maximum illud, verbood hij de 
missionarissen formeel om zich nog verder met processen in te laten, omdat 
dit naar zijn zeggen afbreuk zou doen aan de gelofte van armoede. 

Vergelijkbare kritische geluiden over het apostolaat, met name over het 
kwalitatieve niveau van de bekering, het opleidingsniveau van de gemiddelde 
missionaris, het gebrek aan diepgang in onderwijs en seminarie, kwamen aan 
de oppervlakte in het generale visitatierapport van Joseph Gérenton (1920) 
en het vijfjaarlijkse rapport voor de Propaganda Fide dat was opgemaakt door 
provicaris Angelus Timmers (1923). Ook bij kerkelijke gezagsdragers waren 
er signalen van een veranderende mentaliteit. Op de derde regionale bis- 
schoppenconferentie in Hankou (1910) pleitte men onder het voorzitter- 
schap van de apostolisch vicaris van Zhe Jiang, Paul-Marie Reynaud, voor 
een professionalisering van het missieonderwijs, voor een verbetering van de 
vorming van de inlandse clerus en van de catechisten en voor een katholieke 
pers. De gebruikelijke tussenkomst van de missionarissen bij processen werd 
aan een kritisch oordeel onderworpen. Deze aanbevelingen waren echter 
niet van die aard dat ze het beleid van de 65-jarige bisschop van Zuidwest- 
Hubei, die eveneens aanwezig was, grondig konden heroriënteren. In zijn 
laatste twee jaarrapporten (1920-1922) toonde ook Everaerts zich nochtans 
in toenemende mate bezorgd over de kwalitatieve diepgang bij een bekering. 

Hoewel er zich na de Eerste Wereldoorlog tot op zekere hoogte een 
nieuw type missionaris met een meer positieve inschatting van de profane 
werkelijkheid aandiende, is er bij de uittekening van het profiel van de 
Belgische minderbroeder in China toch voornamelijk op de continuïteit 
gewezen. Het behoudsgezinde profiel van weleer verhinderde een ongecom- 


444 


pliceerd engagement voor de nieuwe missiologische opties. De instelling van 
de verlofregeling in 1924 maakte echter een einde aan het zogenaamde 
“vertrek naar de missie voor het leven” en de algemene vooruitgang in de 
gezondheidszorg deed de levensverwachting van de missionaris in de jaren 
1920 en 1930 aanzienlijk toenemen. De politieke toestand van onveiligheid 
was er echter voor verantwoordelijk dat de eschatologische dimensie van het 
missionarisleven bleef bestaan. Ook in de missioneringspraktijk lag de 
klemtoon veeleer op de continuïteit van het traditionele apostolaat. 

In een eerste fase was de reactie van bisschop Trudo Jans op het nieuwe 
missioneringsbeleid er een van voorzichtige terughoudendheid. Hij stelde 
geen hoge kwaliteitseisen aan de missieopleiding, bleef de exterritorialiteits- 
rechten van de missionarissen verdedigen en koesterde een zekere reserve 
voor een snelle bevoegdheidsoverdracht aan de inlandse clerus. Dat de 
missionaire vernieuwingen aan het vicariaat niet voorbijgingen, kan vooral 
worden afgeleid uit de gedrevenheid waarmee de bisschop de professionali- 
sering van het missieonderwijs ter harte nam. Hij deed vooral inspanningen 
om lagere scholen van de lagere graad op te richten, waar het Chinese 
staatsprogramma werd onderwezen. Verder riep hij een katholiek meisjes- 
onderwijsnet in het leven, dat vooral in cultureel opzicht van groot belang 
was. In 1923 stichtte hij de eerste professionele scholen nieuwe stijl, die ook 
openstonden voor niet-katholieken. Ook op een aantal andere terreinen van 
het apostolaat liet bisschop Jans zich door de nieuwe concepten inspireren. 
In Yichang richtte hij een huis in [chan tchong houi] waar hij na de mis 
conferenties gaf over religieuze onderwerpen van diverse aard. De bekom- 
mernis om meer kwalitatieve diepgang in het apostolaat concretiseerde zich 
in een intensievere voorbereiding op het doopsel en in de verbetering van de 
seminarieopleiding. Het centrale seminarie voor de regio Hubei en Hunan 
was tussen 1922 en 1927 immers gevestigd in het vicariaat Zuidwest-Hubei, 
in de stad Jingzhou. De bisschop deed ook inspanningen in de richting van 
een meer professionele gezondheidszorg, maar de realisaties op dit terrein 
waren bij gebrek aan financiële middelen beperkt. 

De succesrijke militaire campagne van de Guomindang naar het Noor- 
den in 1926-1927 speelde een doorslaggevende rol in de terreinwinst van 
het progressieve missionaire gedachtegoed in Zuidwest-Hubei. Enerzijds 
richtte deze campagne met haar nationalistische en antichristelijke ideologie 
heel wat schade aan in het vicariaat. Het missieonderwijs, seminarie incluis, 
werd zo goed als ontmanteld en aan de missiegebouwen werd een schade 
aangericht ter waarde van zo’n 500.000 BF. Het nationalisme werkte 
trouwens bijzonder aanstekelijk op de inlandse clerus. Anderzijds droegen 
deze gebeurtenissen in aanzienlijke mate bij tot de sfeer van kritische reflectie 
en vernieuwing aan de basis. Ook bisschop Jans kreeg in een aantal geladen 
dossiers een meer uitgesproken mening. Hij schaarde zich nu resoluut achter 
het overnameplan ten voordele van de inlandse clerus dat missiesecretaris 
Gubbels had uitgewerkt en hij benoemde in Jingzhou prompt een inlands 
priester als deken. Ook over de exterritorialiteit en de concessies liet hij zich 
nu veel kritischer uit dan voorheen. 

De gebeurtenissen van 1927 toonden trouwens opnieuw de kwetsbaar- 
heid aan van het protectoraatsregime. Als gevolg van de chronische toestand 


ALGEMEEN BESLUIT 445 





van onveiligheid stierven tussen 1922 en 1931 acht Europese en inlandse 
priesters, zonder dat hiervoor enige vorm van schadevergoeding kon worden 
afgedwongen. Hoewel het Franse protectoraat meer en meer door de feiten 
was achterhaald, waren er aan Belgische kant nog twee pogingen om de 
bescherming van de Belgische missionarissen alsnog naar zich toe te halen: 
een eerste maal in 1924, onder impuls van de katholieke minister van 
Buitenlandse Zaken Henri Jaspar, en in 1928 als gevolg van een initiatief van 
Jules Guillaume, de Belgische ambassadeur in Beijing. In 1934 werden de 
minderbroeders formeel bij de Belgische legatie geaccrediteerd. Ten slotte 
droeg ook de gewijzigde politiek van de Heilige Stoel bij tot de verdere 
uitholling van het protectoraat. In een omzendbrief van augustus 1927 
maande de apostolisch delegaat, Celso Costantini, de apostolische vicarissen 
van China aan om niet langer schadevergoedingen te eisen, omdat die op de 
lokale bevolking werden afgewimpeld en hun anti-europeanisme aanwakker- 
den. Na de viervoudige moord in 1929 probeerde de missie in het vicariaat 
Zuidwest-Hubei nochtans deze apostolische instructie te omzeilen, maar 
zonder resultaat. De tijd van de financiële verzilvering van het protectoraat 
was voorbij. In 1931, na de dood van Marinus Adons, maakte de Belgische 
regering haar principieel recht op schadevergoeding zelfs niet langer kenbaar 
aan de Chinese regering. 

In de jaren 1920 kwam er een einde aan de gunstige bekeringsevolutie 
van het vicariaat Zuidwest-Hubei. Er kwamen niet alleen weinig of geen 
nieuwe katholieken bij, voor het eerst werd er een beweging van afvalligheid 
onder de inlandse katholieken vastgesteld. Onder Trudo Jans was de terug- 
gang nog beperkt tot een jaargemiddelde van 0,91%, maar onder Gubbels 
liep de jaarlijkse terugval reeds op tot 4,49%, met als gevolg dat de inlandse 
Kerk in een tijdsspanne van tien jaar tot de helft werd gereduceerd. Deze 
terugval in de bekeringsbeweging moet in eerste instantie worden toegeschre- 
ven aan de burgeroorlog en de ermee gepaard gaande instabiliteit en anti-Eu- 
ropese gezindheid, veeleer dan aan de veranderde objectieven in het aposto- 
laat. 

Het “occupatio terrani”-principe, waarbij missionarissen zoveel moge- 
lijk werden verspreid over nog niet door de missie ontsloten gebieden, is een 
typisch voorbeeld van een offensieve strategie waarmee een ambitieuze 
Gubbels het tij alsnog probeerde te keren. Het uitblijven van een gunstig 
resultaat was wellicht een van de oorzaken van zijn frustraties en van zijn 
moeilijke relatie met het missiepersoneel, dat hij mee verantwoordelijk stelde 
voor dit debacle. Dit laatste had ook te maken met de gespannen verhouding 
tussen het kerkelijk en het regulier gezag. Onder deze zelfbewuste en 
autoritaire bisschop werden de onderhuidse spanningen uit de jaren 1920, 
die het gevolg waren van de toenemende verzelfstandiging van het regulier 
gezag, ten top gedreven. De controverse beperkte zich niet tot de al of niet 
oprichting van een reguliere residentie, maar pinde zich ook vast op een 
aantal terreinen waar het regulier beleid steeds meer zijn stem liet horen: de 
inlandse Kerk (een reguliere of seculiere inlandse clerus), het profiel van de 
missionaris (kloosterling of missionaris-zijn) en de opties in het apostolaat 
(derde orde of Katholieke Actie). Nadat Gubbels de overnameplannen ten 
gunste van de inlandse clerus had opgeschort ten voordele van de meer 


446 


kapitaalkrachtige Amerikaanse minderbroeders uit New York, die in 1934 
Shashi kregen toegewezen, was ook de relatie met de inlandse clerus ver- 
stoord. Pas in 1938 werd een afzonderlijk vicariaat aan de inlandse clerus 
toevertrouwd, maar Johannes Hou weigerde om de functie van apostolisch 
vicaris op zich te nemen, zodat Gubbels noodgedwongen als administrator 
van Shinan moest blijven functioneren. 

Opmerkelijk is ook dat er tijdens het bisschopsmandaat van Natalis 
Gubbels (1930-1950), die als reguliere overste (1914-1921) en generaal 
missiesecretaris (1921-1929) nochtans in grote mate de vernieuwingen had 
gedragen, tekenen waren van een behoudsgezinde reflex. Deze bisschop 
bevorderde wel een aantal nieuwe apostolaatsvormen, zoals het intellectuele 
apostolaat, het persapostolaat, de Katholieke Actie en het apostolaat onder 
de Chinese studenten in het buitenland, maar hij pleitte terzelfdertijd voor 
een confessionalisering van het onderwijs en de gezondheidszorg, twee 
terreinen die zich in het kader van de professionaliseringsbeweging in de jaren 
1920 geëmancipeerd hadden van een al te exclusieve gerichtheid op de 
bekering. Hoewel de nieuwe apostolaatsvormen in zekere zin symbool 
stonden voor de dynamische repliek van de missie - de rekruteringsbasis werd 
verbreed en de contacten met niet-katholieken verdiept - vertegenwoordig- 
den zij toch ook een defensieve reflex ten opzichte van de buitenwereld. Het 
motief “bescherming” van de eigen katholieken tegen de verderfelijke invloe- 
den van de seculiere buitenwereld was er even cruciaal als het motief 
“verovering” ten opzichte van niet-katholieken. 

Een aantal meer traditionele apostolaatsvormen, die geassocieerd moe- 
ten worden met de missionering oude stijl, werden door Gubbels trouwens 
nieuw leven ingeblazen: het doopsel in stervensnood, de weeshuizen en de 
gebedsscholen. Zelfs de bouwpolitiek zette hij met de voor hem typische zin 
voor grandeur voort en dit ondanks de inflatoire spiraal waarin de missie na 
de burgeroorlog was terechtgekomen. Van de “inlandisering” van de mater- 
iële vormgeving, die in de nieuwe missiologie werd bepleit, was er in het 
vicariaat Yichang weinig merkbaar. Gubbels kopieerde verder de Europese 
bouwstijl in de missiegebouwen. Hoewel de voeding Chineser was geworden 
en de beeldvorming van de inlandse cultuur iets positiever, werd de kledij 
van de missionarissen meer Europees en klerikaal. Pogingen van het regulier 
gezag om in het verlengde van een reguliere infrastructuur het franciscaanse 
kloosterhabijt in te voeren, mislukten echter. In de jaren 1930 maakte de 
priestertoog geleidelijk zijn opwachting in de missie. 

De 60-jarige Gubbels profileerde zich als bisschop niet alleen terughou- 
dender dan voorheen, ook het discours in de missies was in de jaren 1930 
duidelijk veranderd, zoals bleek uit de teksten van de regionale bisschoppen- 
conferenties van Hubei en Hunan. Vanuit sociologisch oogpunt is het 
trouwens niet zo uitzonderlijk dat er in perioden van vooruitgang en hoog- 
conjunctuur ruimte is voor kritische reflectie en nieuwe experimenten (de 
jaren 1910-1926), terwijl perioden van crisis of achteruitgang (de jaren 1930) 
zich veeleer onderscheiden door een “back to normalcy”-reflex, een terug- 
keer naar de oude zekerheden. 

Ondanks de confrontatie die zich tussen de missionering oude en 
nieuwe stijl afspeelde, deed er zich toch een voorzichtige mentaliteitsveran- 


ALGEMEEN BESLUIT 447 


dering voor ten gunste van het nieuwe ideeëngoed. De professionalisering 
van het onderwijs en de overdracht van verantwoordelijkheid aan de inlandse 
clerus waren principes waar men in 1872 nog niet aan dacht. In 1940 waren 
ze in het vicariaat Yichang een verworvenheid. 





Bijlagen 





BIJLAGEN 451 


Bijlage 1 
Lijst van gezagsdragers in het apostolisch vicariaat 
Zuidwest-Hubei (1870-1940) 


IN DE MISSIE 
Kerkelijk gezag 


Apostolisch delegaat 
Celso Costantini (1922-1933) 
Marius Zanin (1934-1940) 


Apostolisch vicarissen van Zuidwest-Hubei' 
Alexis Filippi (1876-1888) 

Benjaminus Christiaens (1889-1899) 
Theotimus Verhaeghen (1900-1904) 
Modestus Everaerts (1904-1922) 

Trudo Jans (1924-1929) 

Natalis Gubbels (1930-1949) 


Administrator, provicaris of vicaris-generaal 
Alexis Filippi (1870-1873) 

Gratianus de Carli (1877-1882) 
Benjaminus Christiaens (1887-1889) 
Giovanni Franzoni (1889-1904) 

Gabriël Van Gestel (1894-1899) 

Quirinus Henfling (1907-1909) 

Angelus Timmers (1909-1923) 


Rector van het kleinseminarie 
Gratianus de Carli (1872-1878): Jingzhou 
Benjaminus Christiaens (1879-1882) 
Gabriël Van Gestel (1883-1890) 
Ansgarius Braun (1890-1895): Yichang 
Angelus Timmers (1895): ad interim 
Theotimus Verhaeghen (1896-1900) 
Gabriël Van Gestel (1900-1902) 

Trudo Jans (1908-1909): ad interim 
Natalis Gubbels (1909-1914) 
Polydorus Vercruysse” (1914-1921) 
Piatus Wantz’ (1921-1928) 

Thomas Uyttenbroeck (1928-1940) 


Procurator 

Gratianus de Carli (1879) 
Benjaminus Christiaens (1882) 
Cassianus Kleinenbroich (1894-1899) 


1. Les missions en Chine, 304: vanaf 1924 werd het apostolisch vicariaat 
Zuidwest-Hubei genoemd naar de hoofdplaats van het vicariaat, Yichang. 

2. Polydorus Vercruysse was tussen 1921 en 1925 spiritueel directeur van het regionaal 
seminarie van Jingzhou en tussen 1925 en 1927 rector. 

3. Piatus Wantz was tussen 1928 en 1930 lector en vice-rector van het regionaal 


seminarie van Hankou. 


452 


Polydorus Vercruysse (1899-1914) 
Deodatus Janssen (1920-1924) 


Religieus gezag 


Generaal delegaat voor het Verre Oosten 
Gerard Lunter (1929-1933) 
Alphonsus Schnusenberg (1934-1949) 


Commissaris provincialis (superior regularis) 

Tot 1914 oefenden de apostolisch vicarissen het religieuze gezag uit met dispensatie 
Natalis Gubbels (1914-1921) 

Trudo Jans (1922-1924) 

Matthias Vlaminck (1924-1928) 

Fidelis Vrijdaghs (1928-1931) 

Joannes-Berchmans Moris (1931-1934) 

Matthias Vlaminck (1934-1942) 

Dunstanus Put (1942-1949) 


Raadsleden van de commissaris provincialis 

Vanaf 1922 waren er twee consiliarii, tussen 1928 en 1934 vier, in 1934 twee en na 
1937 opnieuw drie. 

Matthias Vlaminck (1922-1923, 1928-1931) 

Arnulphus Merchier (1922-1934) 

Hubertus Adons (1923-1934) 

Gaudentius Wauters (1928-1934) 

Robertus Van Voorden (1928-1941) 

Dunstanus Put (1934-1941) 

Carolus Goethals (1937-1945) 


Procurator van de commissaris provincialis 
Zie procurator van de apostolisch vicaris 


IN EUROPA 
Kerkelijk gezag 


Paus 

Pius IX (1846-1878) 

Leo XIII (1878-1903) 

Pius X (1903-1914) 
Benedictus XV (1914-1922) 
Pius XI (1922-1939) 

Pius XII (1939-1958) 


Kardinaal-prefect van de Propaganda Fide 
Alessandro Barnabò (1856-1874) 

Alessandro Franchi (1874-1878) 

Giovanni Simeoni (1878-1892) 

Mieczyslaw Halka Ledéchowski (1892-1902) 





4. AGOFM, SK577, 120, Van Voorden aan Bello: vroeg ontslag als raadslid van de 
commissaris provincialis, 1 mei 1934; AGOFM, SK577, 133-134, Van Voorden aan 
Bello, 12 juni 1934. 


BIJLAGEN 


Antonio Giovanni Benedetto Gotti (1902-1916) 
Dominicus Serafini (1916-1918) 

Willem Marinus van Rossum (1918-1932) 
Pietro Fumasoni-Biondi (1933-1940) 


Secretaris van de Propaganda Fide 

Giovanni Simeoni (1868-1875) 

Giovanni Battista Agnozzi (1875-1879) 
Ignazio Masotti (1879-1882) 

Domenico Maria Jacobini (1882-1891) 
Camillo Guglielmo Maria Pietro Persico (1891-1893) 
Pasquale Raffaele Ciasca (1893-1899) 

Luigi Veccia (1899-1911) 

Camillo Laurenti (1911-1921) 

Pietro Fumasoni-Biondi (1921-1922) 
Francesco Marchetti Selvaggiani (1922-1930) 
Carlo Salotti (1930-1935) 

Celso Costantini (1935-1953) 


Apostolisch visitator 
Jean-Baptiste Budes de Guébriant (1919-1920) 


Religieus gezag 
a) Niveau van de orde 


Minister-generaal van de minderbroeders 
Bernardinus de Portagruaro (1869-1889) 
Aloysius de Parma (1889-1897) 

Aloysius Lauer (1897-1901) 

David Fleming, vicaris-generaal (1901-1903) 
Dionysius Schuler (1903-1911) 

Pacificus Monza a Vicetia (1911-1915) 
Seraphinus Cimino (1915-1921) 
Bernardinus Klumper (1921-1927) 
Bonaventura Marrani (1927-1933) 
Leonardus Maria Bello (1933-1944) 


Generaal missiesecretaris 
Anselmus Knapen (1869-1875) 
Mauritius da Venezia (1875-1889) 
Ambrosius Pellizzari da Castelfranco (1889-1895) 
Albertus Baruffi (1895-1897) 
Joseph da Pratalata (1913-1915) 
Alexander Bertoni (1915) 

Joseph da Pratalata (1915-1921) 
Natalis Gubbels (1921-1927) 
Marcel Scartabelli (1927-1936) 
Gerard Lunter (1936-1940) 


Procurator van de franciscaanse missies 

Maria de Brest (mgr. Potron) (1881-1891) (Parijs) 

Leonard Hennion (1908) (Parijs) 

Agnello Aymeri (1872-1876) (procurator van de lazaristen, Shanghai) 


453 


454 


Agnellus Vaudagna: 
(1874-1881): procurator van Oost-Hubei, Hankou 
(1881-1891): algemeen missieprocurator van de franciscanen 
Cassianus Kleinenbroich (1906- ) (Hankou) 
Deodatus Janssen (1924-1930) (Shanghai) 
Hermenigildis Turf (1938-1944) (Shanghai) 


Generaal visitator voor Zuidwest-Hubei 
Modestus Everaerts (1899) 

Joseph Gérenton (1919-1920) 

Gerard Lunter (1930) 


b) Niveau van de Sint-Jozefsprovincie” 


Minister-provinciaal 

Bernardus Van Loo (1872-1878) 

Victorinus Cartuyvels (1878-1884) 

Rogerius Verbiest (1884-1887) 

Theodorus Van der Linden (1887-1893) 

Rogerius Verbiest (1893-1895) (verkozen tot generaal-definitor) 
Theodorus Van der Linden, vicaris provincialis (1895-1896) 
Venantius Jansen (1896-1902) 

Marcus De Vos (1902-1908) 

Venantius Jansen (1908-1914) 

Albertus Lismont (1914-1922) 

Emmanuel Van Berlo (1922-1928) 

Cherubinus Vromans (1928-1934) 

Emmanuel Van Berlo (1934-1941) 


Missieprocurator voor China 
Tussen 1891 en1922 werden er afzonderlijke procuratoren benoemd voor de missies 
van China en van Chili 
Etienne Schoutens (1891-1918) (China) 
Hilonius Delobelle (1907-1922) (China) 
Vanaf 1922 werd er een provinciaal procurator voor alle missies aangesteld, met twee 
vice-procuratoren, één voor Vlaanderen en één voor Wallonië; vanaf 1931: een 
procurator en een vice-procurator 
Hilonius Delobelle (1922-1933): provinciaal procurator 
Agnellus Hartmann (1922-1928): vice-procurator voor Vlaanderen 
Erasmus Moyson (1922-1931): vice-procurator voor Wallonië 
Franciscus-Salesius Wuyts (1928-1931): vice-procurator 
Cyrillus Van Voorden: (1931-1934): vice-procurator 
(1934-1944): provinciaal procurator 


Provinciaal visitator voor Zuidwest-Hubei 
Emmanuel Van Berlo (1936) 


LP Vóór 1932 spreekt men over de Belgische Sint-Jozefsprovincie. Vanaf 1932, na de 
oprichting van de Waalse provincie van Onze-Lieve-Vrouw Middelares, spreekt men 
over de Vlaamse Sint-Jozefsprovincie. 


BIJLAGEN 455 


Bijlage 2 

Numerieke ontwikkeling van de Belgische 
Sint-Jozefsprovincie op basis van tienjaarlijkse steekproeven 
(1880-1960) 


1. Vergelijking van het aantal derici, lekenbroeders, clenci-novicen, broeders en derdeordelingen-novicen 


|_AANTAL] CLERICI [BROEDERS j OPL-CIJNV| G[BR3DO-NV] "wl Tor 
TN M NT 
ee? 





Bron : 
A STOFM, Dall. Famiha Conventuum ct Residentiarum: Nomen et Resadentiac Fratrum Minorum Provinciae Belgi, Bulletin, 1908-1911, 


456 


- Bijlage 3 
Rekrutering van de Belgische Chinamissionarissen voor 
Zuidwest-Hubei (1872-1940) 


1. Geografische difterenmatre 






Lus? | a La sw Lama aw | 1921-1940! ew 
EN e ck lk D ee 
EE DEE lh T EE CH 


[| EECH 






ANDERE NAT] nal ` o 


Eeer? 
SR] DEE ` EE | EE | EEEN | 
EE 
el 
o tf 10} stoof E oo 44 100) 








ateria 


BIJLAGEN 


Bijlage 4 


457 


Europese missionarissen werkzaam in het apostolisch 
vicariaat Zuidwest-Hubei (1870-1940) 


Adams Alphonsus (Leontius) 

° Diksmuide, 12/01/1903 

+ Mortsel, 01/01/1972 

Aankomst in Chinamissie: 29/01/1930 


Adons Antonius (Marinus) 

° Hasselt, 25/12/1881 

+ Badong, 07/04/1931 

Intrededatum: 22/09/1898 

Datum priesterwijding: 08/09/1905 
Aankomst in Chinamissie: 03/11/1909 


Adons Leopoldus Jan Joseph (Eliseus) 
° Hasselt, 05/09/1889 

t Hasselt, 06/04/1980 

Intrededatum: 17/09/1907 

Datum priesterwijding: 11/07/1915 
Aankomst in Chinamissie: 08/09/1919 


Adons Medard Hendrik (Hubertus) 

° Hasselt, 08/06/1872 

t Danzishan, 24/03/1951 
Intrededatum: 23/09/1892 

Datum priesterwijding: 27/05/1899 
Aankomst in Chinamissie: 13/12/1899 


Adons Theophilus (Julianus) 

° Hasselt, 16/06/1879 

+ Xindiamba, 14/06/1922 
Intrededatum: 18/09/1895 

Datum priesterwijding: 15/08/1902 
Aankomst in Chinamissie: 20/12/1905 


Bisordi (Candidus) 

° Pisa, 17/04/1832 

+ Jingzhou, 08/06/1884 

Datum priesterwijding: 1856 
Aankomst in Chinamissie: 01/07/1859 


Boutsen Joseph (Gabriël-Marie) 
° Dilsen, 24/09/1903 
+ Sint-Truiden, 1970 
Aankomst in Chinamissie: 1930 


Braun Joannes Josephus (Ansgarius) 
° Köln (Oidrweiler), 28/01/1846 

+ 1929 

Datum priesterwijding: 25/07/1875 
Aankomst in Chinamissie: 1878 


Bultmann (Laurentius) 

° USA 

Provincie: Holy Name, New York 
Aankomst in Chinamissie: 1931 


Callebaut Polycarpe (Libertus) 
Lekenbroeder 

° Lokeren, 24/11/1870 

t Shanghai, 09/03/1944 
Intrededatum: 19/11/1894 

Aankomst in Chinamissie: 28/03/1897 


Calvo (Damasus) 

° Spanje 

t 1904 

Aankomst in Chinamissie: 06/06/1878 


Canselli Carolus (Theophile) 
° Wallscheid, 06/03/1899 
Aankomst in Chinamissie: 01/04/1929 


Christiaens (Benjaminus) 

° Tielt, 24/02/1844 

t Gent, 05/01/1931 

Intrededatum: 1861 

Datum priesterwijding: 06/06/1868 
Aankomst in Chinamissie: 06/03/1873 
Bisschopswijding: 12/05/1889 


Clement Denis Marie (Columbanus) 

° Boom, 10/07/1878 

+ Gent, 01/01/1960 

Intrededatum: 24/04/1898 

Datum priesterwijding: 1905 
Aankomst in Chinamissie: 03/11/1909 


Cloodts Augustinus (Tibertius) 

° Antwerpen, 30/09/1893 

t Fengchankong, 25/08/1929 
Intrededatum: 12/09/1915 

Datum priesterwijding: 20/08/1922 
Aankomst in Chinamissie: 08/01/1924 


Corbisier Gulielmus (Franciscus- 
Xaverius) 

° Laken, 12/02/1878 

t Yichang, 01/01/1950 

Aankomst in Chinamissie: 20/12/1905 


458 


Cornelissen (Stanislaos) 
Aankomst in Chinamissie: 1876 


Daniëls Henri Jean (Rumoldus) 
° Mechelen, 03/01/1907 
Aankomst in Chinamissie: 19/12/1933 


de Carli (Gratianus) 

° Feltriae, 02/04/1839 

t Yichang, 02/08/1882 

Datum priesterwijding: 01/06/1862 
Aankomst in Chinamissie: 01/02/1866 


De Cock Rochus (Solanus) 
Lekenbroeder 

° Herzele, 28/09/1868 

t Yichang, 07/10/1947 

Aankomst in Chinamissie: 28/03/1897 


de Hemptinne Leo (Anselmus) 

° Temse, 01/12/1882 

t Jingzhou, 10/08/1920 

Aankomst in Chinamissie: 08/10/1911 


de Keyser (Zacharius) 

° Eeklo, 04/10/1857 

t Jingzhou, 19/07/1892 

Datum priesterwijding: 01/01/1883 
Aankomst in Chinamissie: 23/02/1888 


Delaporte Mauritius (Electus) 

° Gent, 12/08/1892 

t Gent, 01/11/1986 

Intrededatum: 15/09/1912 

Datum priesterwijding: 04/08/1918 
Aankomst in Chinamissie: 07/03/1922 


Delbrouck Joseph Jean Lambert 
(Victorinus) 

° Boirs, 14/05/1870 

t Sikoushan, 11/12/1898 
Intrededatum: 25/09/1889 

Datum priesterwijding: 26/03/1894 
Aankomst in Chinamissie: 28/03/1897 


De Vuyst Alphonsus (Clementianus) 

° Lokeren, 13/11/1876 

t Koucadoin, 14/07/1916 
Intrededatum: 20/09/1896 

Datum priesterwijding: 08/09/1903 
Aankomst in Chinamissie: 08/05/1907 


De Walleff Cornelius (Damianus) 
° Nederheim, 13/02/1876 

t Shinan, 07/02/1915 
Intrededatum: 18/09/1895 


Datum priesterwijding: 21/12/1901 
Aankomst in Chinamissie: 05/04/1902 


Diricken Hubertus Constant (Patritius) 
° Overrepen, 16/08/1895 

t Hongkong, 16/10/1979 
Intrededatum: 07/10/1917 

Datum priesterwijding: 19/08/1923 
Aankomst in Chinamissie: 08/01/1926 


Doumen Petrus Jacobus (Gaspar) 

° Rotem, 14/10/1883 

t Shanghai, 05/04/1944 
Intrededatum: 21/11/1900 

Datum priesterwijding: 08/09/1907 
Aankomst in Chinamissie: 05/01/1913 


Duverlie Gaston (Amandus) 
Lekenbroeder 

° Watou, 16/09/1871 

t Yichang, 23/08/1895 

Aankomst in Chinamissie: 30/01/1894 


Eerdekens Joannes Lambertus 
Cornelius (Trypho) 

° Kleine-Brogel, 08/01/1908 

t Heusden, 04/07/1992 
Intrededatum: 03/09/1928 

Datum priesterwijding: 19/08/1934 
Aankomst in Chinamissie: 17/02/1938 


Engelen Albertus Ludovicus 
(Dominicus) 

° Rekem, 24/05/1903 

t Tongeren, 21/08/1983 
Intrededatum: 11/09/1920 

Datum priesterwijding: 19/08/1928 
Aankomst in Chinamissie: 29/01/1930 


Everaerts Joannes-Baptistus 
(Modestus) 

° Antwerpen, 03/12/1845 

t Yichang, 27/10/1922 

Intrededatum: 24/10/1862 

Datum priesterwijding: 22/05/1869 
Aankomst in Chinamissie: 12/04/1874 
Bissschopswijding: 02/04/1905 


Ferrary (Leo) 

° USA 

Provincie: Holy Name (New York) 
Aankomst in Chinamissie: 1927 


BIJLAGEN 


Filippi (Alexis) 

° Medena, 16/02/1818 

t Yichang, 28/11/1888 

Datum priesterwijding: 1841 
Aankomst in Chinamissie: 1845 
Bisschopswijding: 1876 


Franzoni Jozef ab Arimathea (Joan 
Capistrano) 

° Botticino Sera (Brixiae), 17/01/1838 
t Yichang, 19/01/1908 

Intrededatum: 17/09/1857 

Datum priesterwijding: 01/02/1863 
Aankomst in Chinamissie: 01/02/1866 


Fuchs Augustinus (Laurentius) 

° Brixiae, 29/01/1856 

+ Jingzhou, 27/11/1899 

Aankomst in Chinamissie: 01/09/1882 


Fynaerts Julianus (Rupertus) 

° Koningshooikt, 24/09/1900 

t Sikoushan, 09/09/1929 
Intrededatum: 14/09/1919 

Datum priesterwijding: 01/11/1925 
Aankomst in Chinamissie: 01/02/1928 


Goethals Gustavus (Carolus) 

° Eeklo, 16/12/1879 

t Mechelen, 02/09/1963 
Intrededatum: 22/09/1898 

Datum priesterwijding: 08/09/1905 
Aankomst in Chinamissie: 03/11/1909 


Goossens Carolus (Cletus) 
° Turnhout, 01/01/1908 
Aankomst in Chinamissie: 06/01/1935 


Gorissen Joannes Hubertus (Martinus) 
° Opgrimbie, 09/10/1911 
Aankomst in Chinamissie: 01/04/1940 


Gubbels Henricus Pierre (Natalis) 

° Boorsem, 28/08/1874 

t Yichang, 18/11/1950 

Intrededatum: 22/09/1891 

Datum priesterwijding: 08/09/1897 
Aankomst in Chinamissie: 14/11/1903 
Bisschopswijding: 27/05/1930 


Gyselinck Aloysius (Venantius) 

° Sint-Niklaas, 26/08/1903 

t Mechelen, 25/08/1993 

Aankomst in Chinamissie: 22/01/1933 


459 


Henfling M. Franciscus Hubertus 
(Quirinus) 

° Valkenburg, 09/05/1843 

t Yichang, 28/05/1909 

Aankomst in Chinamissie: 1889 


Hesselings Carolus Alphonsus Maria 
(Theodoricus) 

° Amsterdam, 06/12/1878 

t Yichang, 27/11/1937 

Intrededatum: 03/02/1898 

Datum priesterwijding: 08/09/1904 
Aankomst in Chinamissie: 05/11/1908 


Hugelier Gentilis (Gentilis) 

° Bavikhove, 15/07/1896 

t Tielt, 15/02/1975 

Aankomst in Chinamissie: 08/01/1926 


Huwaert Alphonsus (Sigfridus) 

° Overijse, 21/02/1888 

+ Mechelen, 21/01/1966 
Intrededatum: 17/09/1907 

Datum priesterwijding: 24/08/1913 
Aankomst in Chinamissie: 08/09/1919 


Jacobs Petrus (Thaddeus) 

° Asse, 19/09/1874 

t Eeklo, 1956 

Intrededatum: 18/09/1895 

Datum priesterwijding: 21/12/1901 
Aankomst in Chinamissie: 05/04/1902 


Jans Joannes (Trudo) 

° Sussen, 04/11/1877 

+ Sikoushan, 09/09/1929 
Intrededatum: 20/09/1896 

Datum priesterwijding: 08/09/1903 
Aankomst in Chinamissie: 08/05/1906 
Bisschopswijding: 01/05/1924 


Janssen Gulielmus (Deodatus) 

° Asten, 26/11/1869 

t Turnhout, 23/08/1940 
Intrededatum: 17/09/1894 

Datum priesterwijding: 02/03/1901 
Aankomst in Chinamissie: 13/04/1905 


Kempenaers Josephus (Thomas) 

° Laken, 29/06/1876 

t Brussel, 01/01/1969 

Datum priesterwijding: 1900 
Aankomst in Chinamissie: 20/12/1905 


460 


Kleinenbroich Hugo Wilhelmus 
(Cassianus) 

° Crefeld (Borussia), 20/03/1857 

t Hasselt, 05/12/1926 

Intrededatum: 04/10/1877 

Datum priesterwijding: 30/09/1883 
Aankomst in Chinamissie: 17/12/1890 


Laurent Hubertus-Victor (Gratianus) 
° Doornik, 17/01/1865 

+ 22/05/1900 

Intrededatum: 04/10/1884 

Datum priesterwijding: 03/04/1888 
Aankomst in Chinamissie: 17/01/1893 


Leuridan (Renatus) 

° Waterloo, 01/01/1844 

+ San-kin, 30/07/1887 

Aankomst in Chinamissie: 01/09/1873 


Libens Franciscus Hubertus (Faustinus) 
° Sint-Truiden, 17/05/1895 

+ Sartène (Corsica), 19/11/1966 
Aankomst in Chinamissie: 08/01/1926 


Linmans Leonardus Josephus Joannes 
(Bernulphus) 

° Eksel, 31/01/1911 

Aankomst in Chinamissie: 01/04/1940 


Lippens Mauritius Desideratus (Leo) 
° Eeklo, 13/10/1882 

t Heusden, 19/07/1941 
Intrededatum: 21/11/1900 

Datum priesterwijding: 08/09/1907 
Aankomst in Chinamissie: 08/10/1911 


Luypaert Felix (Landelinus) 
° Opwijk, 16/02/1903 
Aankomst in Chinamissie: 22/01/1933 


Melissen Cornelius (Seraphinus) 

° Sliksat, 03/02/1876 

t Hasselt, 19/06/1944 

Intrededatum: 17/09/1894 

Datum priesterwijding: 1900 
Aankomst in Chinamissie: 22/11/1901 


Mensaert Alfons Karel Constinus 
(Georgius) 

° Tienen, 06/12/1909 

+ Herent, 15/03/1970 

Intrededatum: 12/09/1927 

Datum priesterwijding: 20/08/1933 
Aankomst in Chinamissie: 23/12/1938 


Merchier Theophilus (Arnulphus) 

° Poesele, 11/06/1881 

+ Mechelen, 16/11/1969 
Intrededatum: 22/09/1898 

Datum priesterwijding: 08/09/1905 
Aankomst in Chinamissie: 04/11/1910 


Merkelbach Andreas (Beda) 

° Lieshout, 18/06/1880 

t Yichang, 09/07/1914 

Aankomst in Chinamissie: 05/01/1913 


Mestdagh Desiderius (Julianus Joseph) 
° Waarschoot, 23/03/1908 

t Dusseldorf, 14/08/1975 
Intrededatum: 12/09/1927 

Datum priesterwijding: 19/08/1934 
Aankomst in Chinamissie: 10/02/1937 


Mevis Maurice Arthur Gustaaf 
Georges (Felix) 

° Tongeren, 10/04/1882 

+ Jingzhou, 01/01/1949 

Datum priesterwijding: 1908 
Aankomst in Chinamissie: 05/01/1913 


Meyers Gulielmus (Gulielmus) 
° Vaux, 28/07/1884 
Aankomst in Chinamissie: 07/04/1913 


Moerman Henricus (Abel-Rumoldus) 
° Passendale, 20/11/1905 

t Nagano (Japan), 26/04/1978 
Intrededatum: 17/09/1924 

Datum priesterwijding: 16/08/1931 
Aankomst in Chinamissie: 19/12/1933 


Moris Petrus Johannes (Joannes 
Berchman) 

° Linde-Peer, 25/01/1884 

t Mechelen, 10/09/1964 
Intrededatum: 20/09/1902 

Datum priesterwijding: 29/08/1909 
Aankomst in Chinamissie: 08/09/1919 


Oomsels Petrus Johannes (Bonifacius) 
° Peer, 01/01/1851 

t Wuhan, 08/09/1886 

Intrededatum: 09/09/1869 

Datum priesterwijding: 10/06/1876 
Aankomst in Chinamissie: 01/04/1878 


Papin Clemens (Basilius) 

° Gorges, 07/11/1849 

+ Centraal-Shanxi, 17/05/1913 
Aankomst in Chinamissie: 23/08/1883 


BIJLAGEN 


461 





Peeters Jan Auguste Michel Leonce 
(Hermes) 

° Turnhout, 10/02/1905 

Aankomst in Chinamissie: 23/12/1938 


Peeters Matthaeus Franciscus Hubertus 
(Seraphicus) 

° Stokkem, 13/07/1905 

Aankomst in Chinamissie: 17/02/1938 


Peirsman Raphaël (Eugenianus) 
° Kruibeke, 26/05/1904 
Aankomst in Chinamissie: 19/12/1933 


Perlot Leopoldus (Maternus) 

° Antwerpen, 28/10/1886 

t Mechelen, 06/03/1969 
Intrededatum: 09/03/1906 

Datum priesterwijding: 24/08/1913 
Aankomst in Chinamissie: 01/12/1920 


Put Martinus Maria (Dunstanus) 

° Helchteren, 10/11/1893 

t Taipei, 22/02/1974 

Intrededatum: 06/01/1915 

Datum priesterwijding: 20/08/1922 
Aankomst in Chinamissie: 14/09/1927 


Quétin Lambertus Joseph (Anselmus) 
° Zolder, 26/10/1900 

+ Shanghai, 27/05/1945 
Intrededatum: 01/08/1924 

Aankomst in Chinamissie: 1930 


Reilly (Radolphus) 

° USA 

Provincie: Holy Name (USA) 
Aankomst in Chinamissie: 1930 


Reynolds (Wilfridus) 

° Manchester, 12/11/1845 

+ Cha-che-sin, 02/07/1883 

Datum priesterwijding: 1873 
Aankomst in Chinamissie: 01/02/1874 


Robberecht Georges Ernestus 
(Florentius) 

° Tielt, 22/04/1875 

+ Shazidi, 19/07/1904 

Intrededatum: 23/09/1892 

Datum priesterwijding: 04/09/1898 
Aankomst in Chinamissie: 13/12/1899 


Robert Carolus Ludovicus (Mauritius) 
° Rupelmonde, 07/03/1853 
t Henan, 18/09/1921 





Intrededatum: 30/04/1873 
Datum priesterwijding: 18/09/1880 
Aankomst in Chinamissie: 06/02/1882 


Sammels Cornelius (Donatus) 
Lekenbroeder 

° Wolvertem, 01/01/1852 

+ Xishahe, 13/04/1928 

Aankomst in Chinamissie: 12/12/1902 


Scallen (Hugo) 
+ Tongyuanfang, 06/05/1928 
Aankomst in Chinamissie: 10/04/1886 


Selen Pieter (Gaspar) 
Lekenbroeder 

° Knokke, 03/02/1858 

t Jinanfu (Shandong), 01/01/1900 
Intrededatum: 28/09/1882 
Aankomst in Chinamissie: 1886 


Serdobbel Marc (Leontius) 

° Gent, 19/08/1890 

t Badong, 13/03/1921 

Intrededatum: 17/09/1908 

Datum priesterwijding: 27/02/1915 
Aankomst in Chinamissie: 01/12/1920 


Serryn Camiel (Victorinus) 

° Knokke-Heist, 11/07/1907 
Intededatum: 17/09/1932 

Datum priesterwijding: 14/08/1938 
Aankomst in Chinamissie: 20/04/1940 


Smeets Wilhelmus Marie (Monulphus) 
° Helchteren, 18/09/1894 

t Heusden, 14/01/1972 

Intrededatum: 02/10/1914 

Datum priesterwijding: 01/04/1922 
Aankomst in Chinamissie: 29/03/1923 


Soissong Joannes Baptista (Solanus) 
° Wallscheid, 06/09/1879 
Aankomst in Chinamissie: 1929 


Stas Petrus (Lucidius) 
"re Heren-Elderen, 16/02/1908 
Aankomst in Chinamissie: 1936 


Sterkendries Ludovicus (Marcellus) 

° Overhespen, 30/01/1865 

+ Leuven, 10/01/1928 

Intrededatum: 05/10/1881 

Datum priesterwijding: 22/12/1888 
Aankomst in Chinamissie: 03/01/1894 


462 


Stolle Augustinus (Victor) 
Lekenbroeder 

° Lokeren, 19/06/1868 

t Shahsi, 25/09/1943 

Intrededatum: 12/02/1892 

Datum priesterwijding: 01/10/1916 
Aankomst in Chinamissie: 13/04/1897 


Teunissen Joannes (Peregrinus) 

° Weert, 08/01/1882 

t ‘s-Gravenvoeren, 23/12/1943 
Datum priesterwijding: 1906 
Aankomst in Chinamissie: 04/11/1910 


Theunissen Pieter Jozef (Beatus) 

° Vroenhoven, 22/02/1906 

t Tongeren, 17/12/1990 

Datum priesterwijding: 16/08/1931 
Aankomst in Chinamissie: 23/12/1938 


Timmer (Bonifacius) 

Lekenbroeder 

° Haarlem 

+ 1903 

Aankomst in Chinamissie: 01/03/1884 


Timmer (Odoricus) 

° Haarlem, 18/12/1859 

t1943 

Datum priesterwijding: 1883 
Aankomst in Chinamissie: 01/03/1884 


Timmers Joannes Gerardus (Angelus) 
° Uden, 03/04/1864 

t Yichang, 18/08/1946 

Intrededatum: 28/04/1879 

Datum priesterwijding: 18/09/1886 
Aankomst in Chinamissie: 17/12/1890 


Turf Aloise Alphonse (Hermenigildis) 
° Aarsele, 10/01/1886 

+ Shanghai, 08/05/1948 
Intrededatum: 17/09/1904 

Datum priesterwijding: 27/09/1911 
Aankomst in Chinamissie: 07/04/1913 


Ufert (Dominicus) 

° Spanje, 01/11/1850 

+ 1917 

Aankomst in Chinamissie: 06/06/1878 


Uyttenbroeck Ignatius (Thomas 
Aquinus) 

° Lier, 14/07/1898 

+ Leuven, 02/02/1973 

Aankomst in Chinamissie: 21/09/1927 


Van Avermaet Jozef Seraphinus 
(Didacus) 

Lekenbroeder 

° Lokeren, 30/12/1860 

+ Lokeren, 10/09/1949 

Intrededatum: 25/07/1884 

Aankomst in Chinamissie: 28/03/1897 


Van Damme Marcel Louis Rosalie 
(Daniel-Marie) 

° Lokeren, 01/07/1911 

Datum priesterwijding: 20/12/1937 
Aankomst in Chinamissie: 17/02/1938 


Van den Bosch Petrus August 
(Achilleus) 

° Roubaix, 01/01/1877 

t Yichang, 26/07/1941 

Intrededatum: 13/09/1897 

Datum priesterwijding: 1904 
Aankomst in Chinamissie: 05/11/1908 


Van der Borght Franciscus 
(Clementinus) 

° Asse, 10/04/1893 

Datum priesterwijding: 1922 
Aankomst in Chinamissie: 08/01/1924 


Van de Veegaete Renatus (Agnellus) 

° Merelbeke, 11/03/1905 

+ Mechelen, 29/05/1981 
Intrededatum: 20/09/1927 

Datum priesterwijding: 20/08/1933 
Aankomst in Chinamissie: 18/01/1936 


Van de Wynckel Emilius (Aurelius) 

° Sint-Jan-in-Eremo, 24/02/1852 

+ Leuven, 19/11/1934 

Aankomst in Chinamissie: 15/11/1890 


Vander Straeten Edmundus 
(Valentinus) 

Lekenbroeder 

° Etikove, 24/10/1870 

t Tielt, 28/09/1962 

Intrededatum: 23/03/1898 

Aankomst in Chinamissie: 07/04/1913 


Van Gestel Gabriël-Petrus Adrianus 
(Gabriël) 

° Wuustwezel, 19/04/1846 

+ Yantai (Shandong), 28/07/1906 
Intrededatum: 09/10/1867 

Datum priesterwijding: 30/05/1874 
Aankomst in Chinamissie: 01/05/1876 


BIJLAGEN 


Van Moerzeke Paul Emile Mathilde 
(Florentius) 

° Lokeren, 20/06/1902 

+ Mechelen, 1960 

Aankomst in Chinamissie: 1930 


Van Nieuwenhuyse Joseph Antonius 
Aloysius (Generosus) 

° Tielt, 06/11/1892 

Aankomst in Chinamissie: 08/01/1924 


Van Noppen Joannes Petrus (Candidus) 
° Gruitrode, 24/01/1908 
Aankomst in Chinamissie: 23/12/1938 


Vanrutten Antonius (Honoratus) 

° Landen, 04/08/1891 

+ Eeklo, 22/07/1962 

Intrededatum: 17/09/1910 

Datum priesterwijding: 19/08/1917 
Aankomst in Chinamissie: 29/03/1923 


Van Ruyteghem Emilius (Wenceslaus) 
° Overmere, 13/07/1884 

+ Shih-liu-hung, 07/07/1917 
Intrededatum: 23/09/1903 

Datum priesterwijding: 28/08/1910 
Aankomst in Chinamissie: 18/01/1914 


Van Sever Franciscus (Ubaldus) 

° Wezembeek-Oppem, 26/05/1889 

t Hongkong, 01/01/1958 
Intrededatum: 01/03/1909 

Datum priesterwijding: 1915 
Aankomst in Chinamissie: 08/09/1919 


Van Steenwinckel Edmondus 
(Methodius) 

° Humbeek, 15/05/1891 

+ Mechelen, 08/03/1969 
Intrededatum: 16/09/1913 

Datum priesterwijding: 20/03/1920 
Aankomst in Chinamissie: 01/12/1920 


Van Voorden Ludovicus (Robertus) 

° Antwerpen, 08/08/1877 

t Yichang, 28/01/1943 

Intrededatum: 18/09/1895 

Datum priesterwijding: 15/08/1902 
Aankomst in Chinamissie: 13/04/1905 


Van Weert Joannes Ludovicus 
(Godefridus) 

° Vlijtingen, 26/06/1903 

t Kisenge, 01/01/1966 

Aankomst in Chinamissie: 22/01/1933 


463 


Van Weert Nicolaus (Bruno) 

° Vlijtingen, 13/02/1894 

+ Sikoushan, 09/09/1929 
Intrededatum: 15/09/1912 

Datum priesterwijding: 20/08/1922 
Aankomst in Chinamissie: 08/01/1924 


Vercauteren Josephus (Pancratius) 

° Sint-Niklaas, 01/01/1890 

t Sint-Niklaas, 01/01/1951 

Datum priesterwijding: 1915 
Aankomst in Chinamissie: 21/03/1920 


Vercruysse Polydorus Emilius 
(Polydorus) 

° Lochristi, 07/05/1867 

+ Jingzhou, 16/02/1927 
Intrededatum: 03/10/1883 

Datum priesterwijding: 30/03/1891 
Aankomst in Chinamissie: 01/11/1894 


Verhaeghe Constantinus (Julianus) 
Lekenbroeder 

° Torhout, 10/01/1870 

+ Leke, 08/06/1940 

Intrededatum: 12/12/1900 

Aankomst in Chinamissie: 05/04/1902 


Verhaeghen Emmanuel (Fredericus) 

° Mechelen, 10/05/1872 

+ Shazidi, 19/07/1904 

Intrededatum: 22/09/1891 

Datum priesterwijding: 05/03/1898 
Aankomst in Chinamissie: 14/11/1903 


Verhaeghen Joseph Petrus (Theotimus) 
° Mechelen, 19/02/1867 

+ Shazidi, 19/07/1904 

Intrededatum: 03/10/1883 

Datum priesterwijding: 22/05/1890 
Aankomst in Chinamissie: 01/11/1894 
Bisschopswijding: 19/04/1900 


Vlaminck Laurentius Maria (Matthias) 
° Waasmunster, 27/11/1875 

+ Vaalbeek, 1960 

Datum priesterwijding: 1901 
Aankomst in Chinamissie: 10/12/1902 


Vorsters Joannes Godefridus (Xaverius) 
° Reusel, 01/05/1857 

+ Uin-chi, 04/11/1894 

Aankomst in Chinamissie: 25/09/1885 


464 


Vrijdaghs Isidorus Petrus (Fidelis) 

° Nieuwerkerken, 24/08/1887 

t Sartène (Corsica), 1969 

Datum priesterwijding: 1913 
Aankomst in Chinamissie: 07/03/1922 


Wantz Henricus (Piatus) 

° Dorscheid, 26/07/1884 

t Mechelen, 01/01/1968 
Intrededatum: 17/09/1904 

Datum priesterwijding: 28/08/1910 
Aankomst in Chinamissie: 18/01/1914 


Wiaux Marius Ghislain Joseph (Odilo) 
° Mellet, 30/05/1892 

Datum priesterwijding: 1916 
Aankomst in Chinamissie: 01/12/1920 


Wouters Josephus (Gaudentius) 

° Kester, 01/01/1886 

Datum priesterwijding: 1912 
Aankomst in Chinamissie: 21/03/1920 


BIJLAGEN 


Bijlage 5 


465 


Inlandse priesters uit het apostolisch vicariaat 


Zuidwest-Hubei (1870-1940) 


Chang (Nicolaus) 

° Shanghai, 1841 

t Yichang, 1894 

Datum priesterwijding: 1872 


Chang (Thomas) 
° China (Fengchankong), 19/12/1901 
Datum priesterwijding: 1928 


Fou (Jacobus) 
(1935: onderpastoor Laifeng) 


Gan (Josephus) 

t China, 26/04/1938 
Studies: Urbanianum (Rome) 
Datum priesterwijding: 1937 


Gan (Valentinus) 

° Jingzhou, 14/02/1850 

t Yichang, 1908 
Intrededatum: 04/10/1866 
Datum priesterwijding: 1878 


Gao (Jean-Baptiste) 
1933: Institut Catholique (Parijs) 
1936: Rijsel 


Geng (Ignatius) 

° Shanghai, 04/08/1840 

t Jingzhou, 29/01/1912 
Intrededatum: 01/05/1870 
Datum priesterwijding: 1872 


Guang (Matthaeus) 

° Jingmen, 1858 

t Yichang, 1927 
Intrededatum: 04/10/1881 
Datum priesterwijding: 1889 


Hou (Joannes) 

° Jingmen, 1881 

Datum priesterwijding: 17/04/1910 
1938: voorgesteld als apostolisch 
prefect van Shashi 


Hou (Stephanus) 

° Jingmen, 10/09/1859 

t Yichang, 05/02/1910 
Intrededatum: 04/10/1881 
Datum priesterwijding: 1889 


Huang (Franciscus-Xaverius) 
° Jiangsou, 1835 

t Shanghai, 1876 

Datum priesterwijding: 1864 


Kong (Andreas) 

° Changluo, 15/09/1860 

t Yichang, 16/11/1918 
Intrededatum: 04/10/1881 
Datum priesterwijding: 1889 


Kong (Bonaventura) 
Intrededatum: 1931 
Eenvoudige geloften: 1933 


Kong (Franciscus) 
Intrededatum: 1931 
Eenvoudige geloften: 1933 


Kong (Michaël) 

Priester van de eerste orde 

Professie: 1933 

Studies: Sint-Antoniuscollege (Rome), 
1933 


Li (Augustin) 
° Danzishan, 1892 
Datum priesterwijding: 1917 


Li (Franciscus) 
° 1933 
Datum priesterwijding: 01/08/1951 


Li (Paulus) 

° Jingmen, 1865 

+ Shihuaiqiao, 15/11/1931 
Datum priesterwijding: 1892 


Li (Petrus-Aloysius) 
° Jingmen, 1893 
Datum priesterwijding: 1922 


Liang (Jacobus) 
° Jingmen, 1893 
Datum priesterwijding: 1922 


Luo (Joachim) 

° Shanxi, 1831 

t Jingzhou, 1891 

Datum priesterwijding: 1856 


466 


Luo (Thomas) 
° Jingzhou 


Datum priesterwijding: 19/03/1927 


Peng (Mattheus) 

° Oost-Hubei, 1828 

t Jingzhou, 01/07/1888 
Datum priesterwijding: 1852 


Peng (Paulus) 

° Jianglin, 05/02/1867 
Intrededatum: 04/10/1893 
Datum priesterwijding: 1892 


Shi (Bartholomeüs) 
° Jingmen, 1883 
Datum priesterwijding: 1911 


Shi (Josephus) 
Datum priesterwijding: 1938 
Studies: Urbanianum (Rome) 


Shi (Paulus) 

° Jingmen, 1860 

t Jingmen, 1891 

Datum priesterwijding: 1889 


Sun (Antonius) 
Studies: Urbanianum (Rome) 
Datum priesterwijding: 1937 


Tian (Ladislaüs) 
° Jingzhou, 1889 
Datum priesterwijding: 1914 


Wang (Leo) 
° Jingmen, 1865 
Datum priesterwijding: 1891 


Xiang (Franciscus) 
° Lanpin 


Datum priesterwijding: 19/03/1927 


Xie (Paulus) 

° Gongyan, 1890 

t 1924 

Datum priesterwijding: 1922 


Yuan (Thomas) 
°” Gongan, 1883 
Datum priesterwijding: 1910 


Zhou (Martinus) 

° Jiangli, 1866 

t Yichang, 19/06/1901 
Datum priesterwijding: 1891 
Studies: Urbanianum (Rome) 


Zou (Matthaeus) 
1899: in Yichang 


BIJLAGEN 467 


Bijlage 6 
Lijst van Chinese plaats- en persoonsnamen 


In dit werk is geopteerd voor het Pinyin als transliteratiesysteem, dat voor 
het ogenblik het meest gangbare is. Het transcriptiesysteem van de Belgische 
minderbroeders sloot in een eerste fase dicht aan bij de Franse transliteratie 
(Debesse), terwijl het als gevolg van de toenemende Angelsaksische invloed 
in de Yangzi-vallei geleidelijk meer onder de invloed kwam van de Engelse 
transliteratie (Wade-Giles). Als naslagwerken bij de omzetting zijn gebruikt: 
Times Atlas of China (voor de geografische plaats-aanduiding) en Les mis- 
sions en Chine (voor de Chinese karakters van kleinere plaatsnamen en 
kerkelijke indelingen). Van veel kleine lokaliteiten zijn in de bronnen 
verschillende schrijfwijzen teruggevonden. Alternatieve schrijfwijzen vindt 
men in onderstaande lijst tussen vierkante haakjes IL Van sommige plaats- 
namen zijn de karakters niet teruggevonden en is het Pinyin onzeker. Deze 
namen zijn aangeduid met een *. Provincienamen werden vet afge-drukt. 
Bij plaatsnamen wordt de provincie tussen haakjes weergegeven. 


Plaatsnamen 
Debesse — Wade-Giles — Pinyin (provincie) 


Amoy — Hsia-men — Xiamen (Fujian) 

Anhwei — Anhui 

Canton — Kuang-chou — Guangzhou (Guangdong) 
Ch'ang Chiang — Yangtze — Yangzi (Chiangjiang) 
Cha-che-sin — Zhazhexin (Hubei) 

Changteh — Changde (Hunan) 

Chan-hia-gouei [Chan-hia-gouie] — Shanjinhe* (Hubei) 
Chan-kin-ho (Hubei) — zie: Chan-hia-gouei 
Cha-tse-ti > Shazidi* (Hubei) 

Che-cheou — Shih-shou — Shishou (Hubei) 
Che-kouen-kia — Shigunjia® (Hubei) 

Che-nan [Che-lan] — Shinan, Enshi (Hubei) 
Che-tse-pao — Shizibao* (Hubei) 

Chefoo [Yen-t'ai] — Yantai (Shandong) 

Chekiang — Zhejiang 

Chien-shih — Jianshi (Hubei) 

Chung-king — Ch'ung-ch'ing — Chongqing (Sichuan) 
En-shih — Enshi (Hubei) 

Fa-ts'ioe-joui — ? (Hubei) 

Fong-chan-kang — Fengchankong* (Hubei) 

Foochow — Fu-chou — Fuzhou (Fujian) 

Fukien — Fujian 

Hai-kia-pa — Haijiaba* (Hubei) 

Han-fang — Hanfang (Jiangxi) 

Han-fong — Hanfeng (Hubei) 

Hank’eou [Hankow] — Han-k'ou — Hankou (Hubei) 
Han-yang — Hanyang (Hubei) 

Heilungkiang — Heilongjiang 

Hengchow — Hengzhou (Hunan) 


468 


Hin-chan > Xinchang* (Hubei) 

Hin-koe-tchou — Xingouzhou (Hubei) 

Honan — Henan 

Hoa-li-lin [Houa-eul-lin] [Houa-li-l'in] [Hwaliling) — Hualiling (Hubei) 
Huen-guen — Hsüan-en — Xuanen (Hubei) 
Hoen-t'i-tse > Hutize (Hubei) 

Ho-fong — Ho-feng — Hefeng (Hubei) 

Ho-kia-ko — Hejiage (Hubei) 

Hopeh — Hebei 

Houa-kia-pai — Huajiabai (Hubei) 

Hunan — Hunan 

Hu-kia-iuin — Xujiaying (Hubei) 

Huwang-she-k'ang — Huangshikang (Hubei) 

Hou-pe > Hupeh — Hubei 

Hsien-feng — Xianfeng (Hubei) 

Hu-quam — Huguang 

Ile tan ko — ? (Hubei) 

Inner Mongolia > Nei Mongol Zizhiqu — Nei Menggu Zizhiqu 
I-tchang > I-ch'ang — Yichang (Hubei) 

Lon — I-tu — Yidu (Hubei) 

Jam Kia Ho — Changjinhe* (Hubei) 

Ja-ts'io-lin > Yaquelin* (Hubei) 

Ja-ts’io-choui — Yaqueshui* (Hubei) 

Jehol — Jehol — Jehol (Hopeh) 

Jen-he-iuen — (Hubei) 

K'ai-feng — Kaifeng (Henan) 

K'ai-ping — Kaiping (Hebei) 

Kansu — Gansu 

Kanton — Guangzhou (Guangdong) 

K'eoui hien kong [K'eoui hien kang] — Kuixiangang* (Hubei) 
K'eou-sien-kang [Keou-shien-han] (Hubei) — zie: K'eou hien kong 
Kiangling — Chiang-ling — Jiangling (Hubei) 

Kiang-lin — Jianglin (Hubei) 

Kiangsi — Jiangxi 

Kiang-sou — Jiangsou (Hubei) 

Kiangsu — Jiangsu 

Kiangtsin — Jiangjin (Sichuan) 

Kien-che — Jianshi (Hubei) 

Kien-lan — Jianlan (Hubei) 

Kien-li (Kin-lin) — Chien-li — Jianli (Hubei) 

King-men — Ching-men — Jingmen (Hubei) 
Kia-iuen-kou — Jiawenkou* (Hubei) 

Kiao-kow — Qiaokou (Hubei) 

Kin-iang-ho — Jingyanghe (Hubei) 

Kin-tcheou-fou [Kinchow] — Ching-chou — Jingzhou (Hubei) 
Kirin — Jilin 

Kong-gan — Kung-an — Gongan (Hubei) 

Kou-tchao-pin [K'ou-ts’ao-pin] — Koucaobin* (Hubei) 
Kou-tcheou [Koui-tcheou] (Hubei) — zie: Kou-tchao-pin 
K’uen-long-t’in — Kunlongting* (Hubei) 

K'un-ming — Kunming (Yunnan) 

Ku-kia-uin — Gujiawen* (Hubei) 

Kulin — Gulin (Sichuan) Kuling — Guling (Guangxi) 
Kwangsi — Guangxi 

Kwangtung — Guangdong 

Kweichow — Guizhou 


BIJLAGEN 469 


Kwei-chow — Guizhou* (Hubei) 

Lai-fong — Lai-feng — Laifeng (Hubei) 
Lang-U — Langyu (Hubei) 

Lan-p'in — Lanpin (Hubei) 

Lao-ho-k’ou [Laohokow] — Laohekou (Hubei) 
Le-iang — Leyang (Hubei) 

Liaoning — Liaoning 

Li-tch'uen [Li-tsoan] [Litchoan] — Li-ch'uan [Lichwan] — Lichuan (Hubei) 
Li-tse-tsan [Li-tse-tsao] — Lizicao* (Hubei) 
Lyhsien [Licheng) [Lihsien] — Lixian* (Hubei) 
Ly-xan (Hubei) — zie: Li-tsoan* 

Macau — Macao 

Mandchoukuo — Manzhouguo 

Ma-tcha-p'in [Mei-tse-p'in] — Machapin* (Hubei) 
Ma-xe-li (Hubei) — zie: Ma-tcha-p'in* 
Nanking — Nan-ching — Nanjing (Jiangsu) 
Ni-ho — Nihe (Hubei) 

Ningsia — Ningxia Huizu Zizhiqu 
Nin-kou-tchou — Ninkouzhou* (Hubei) 
Ning-po — Ningbo (Zhejiang) 

Ou-fong > Wu-feng — Wufeng (Hubei) 
Ou-tch'ang-fou — Wuhan (Hubei) 

Patong — Badong (Hubei) 

Paoking [Paotingfu] — Baojing* (Hubei) 
Peking — Pei-ching — Beijing (Hebei) 
Pei-p'ing — Beiping (Hebei) 

Petcheli — Pei-chih-li — Beizhili (Hebei) 
Peyang [Pe jam] — Beiyang* (Hubei) 

Puchi — Puche (Hubei) 

Se-k’eou-shan — Shekoushan (Hubei) 
San-kia-cheam — Sanjiashan* (Hubei) 

Sa ti pu — ? (Hubei) 

Se-k’eou-shan — Sikoushan* (Hubei) 
Se-tchuen — Szechwan — Sichuan 

Shansi — Shanxi 

Shantung — Shandong 

Shanghai — Shang-hai — Shanghai (Jiangsu) 
Sha-shen — Shashen* (Hubei) 

Sha-si — Sha-shih — Shashi (Hubei) 
Sha-tse-ti — Sha-tzu-ti — Shazidi (Hubei) 
Shensi — Shaanxi 

Shih-li-p’u [Se li pou] — Shilipu (Hubei) 
Shih-liu-hung — Shilinhong (Hubei) 

Shihnan — Shinan (Hubei) 

Shunking — Shunjing (Sichuan) 

Sian — Hsi-an — Xi'an (Shaanxi) 

Sianfu — Xi'anfu (Shaanxi) 

Siang-yang-fou — Xiangyangfu (Hubei) 
Siao-choui-t'ien — Xiaoshuitian* (Hubei) 
Siao-me-t'ien — Xiaomeitian* (Hubei) 
Siao-t'ang [Sin-tch'ang] — Xiaotang* (Hubei) 
Si-cha-ho — Xishahe* (Hubei) 

Sinkiang — Xinjiang 

Sin-tch’ang [Sinchang] — Xinchang (Hubei) Sin-t'ien-pa — Xindiamba* (Hubei) 
Sishan — Xishan* (Sichuan) 

Siwantze — Hsi-wan-tzu — Xiwanzi (Hebei) 


470 


Song-tch'e — Sing-tzu — Songzi (Hubei) 

Su-chou [Soochow] — Suzhou (Jiangsu) 

Suio-choui-t'ien [Suio choui tien] (Hubei) — zie: Siao-choui-t'ien 
Suanhwafu [Suan Huao-fou] — Xuanhuafu (Hebei) 
Tang-jang — Tang-yang — Dangyang (Hubei) 

Taipei — Taibei 

Taiyuanfu — Taiyuan (Shanxi) 

Tan-tse-shan — Danzishan (Hubei) 

Tchang-kin-ho — Zhangjinhe (Hubei) 

Tch'ang-kia-houi (Hubei) — zie: Tchang-kin-ho* 
Tch'ang-lo — Changluo (Hubei) 

Tchang iang [Tch’ang-iang] > Ch'ang-yang — Changyang (Hubei) 
Tche-kiang — Zhijiang (Hubei) 

Tibet — Xizang Zizhiqu 

Tientsin > T'ien-chin — Tianjin (Hebei) 

Tse-kin-lin > Caijialin (Hubei) 

Tselo — (Hubei) 

Ts'e-tong-k'eou > Cedonkou* (Hubei) 

Tsinanfu — Jinanfu (Shandong) 

Tsinghai > Qinhai 

Tongyuenfang — Tongyuanfang* (Shaanxi) 

U-ciam — ? (Hubei) 

Uien-gan — Yuangan* (Hubei) 

Uin-chi — Yuanzhi (Hubei) 

Whampoa — Huang-p'u — Huangpu (Guangdong) 
Wuchang — Wuhan (Hubei) 

Xe-nan (Hubei) — zie: Che-nan 

Yeh-shan-kouan [Jeh-shan-kwan] — Yeshanguan* (Hubei) 
Yenki — Yanji 

Yuangan — Yuangan* (Hubei) 

Yungshengyu [Yong-tcheng-you] — Yongshengyu (Nei Mongol Zizhiqu) 
Yungchow — Yongzhou (Hunan) 

Yunnan — Yunnan 

Zao-yang — Zaoyang (Hubei) 


Persoonsnamen en andere Chinese namen 


Chang Chih-tung — Zhang Zhidong 

Chiang Kai-shek — Jiang Kai-shek — Jiang Jieshi 
Ch'ing > Qing 

chi-chin — ji-jin 

Chong Chi-tung 

Confucius => K'ung-Fu-Tzu — Kongfuzi 

Deng Xiao-peng — Deng Xiaoping 

Feng lu-siang [Feng Yü-hsiang] — Feng Yuxiang 
Foujen — Fu-jen — Furen 

Ho Koueu-tsing 

Hsü Shen — Xu Shen 

Hung Hsiu-ch'üan — Hong Xiuquan 

Kuang-hsü (1898) — Guangxu 

K'ang-hsi (1692) — Kangxi 

K'ang Yu-wei — Kang Youwei 

Kwomintang — Guomindang 

Li Hung-chang — Li Hongzhang 

Lo Pa-hong — Luo Bahong Ma Chen-fou — Ma Shenfu 


BIJLAGEN 


Pe-tang — Beitang 

Sun Yat-sen — Sun Zhongskan 

Tch'en Kou-jen — Zheng Gouain 

Tong King-sing — Tong Kengxing 
Tsung-li-yamen — Zhongliyamen 

Tzu-hsi Cixi 

Waichiaopuh (Wai Chaoi Pou) — Waijiaobu 
Yuan Shih-kai — Yuan Shikai 

Yü Ying-shih — Yu Yingshi 


471 


472 


BIBLIOGRAFIE 


1. Archivalische bronnen 


BRUSSEL. 

Archief Koninklijk Paleis. 

Congo 253/11, 253/30, 253/32; Congo 
255/11, 255/12; Congo II 255/13: 
Nota's over spoorweg in Hankou, 
natuurlijke rijkdommen in Henan en 
Hubei, invloedszones van de westerse 
mogendheden in China, economische 
belangen in Gansu, industrialisatie van 
het Verre Oosten (s.d., 1902). 

Congo 50/1-8; 52/1-6; 54/1-32; 68/6; 
145/23: Correspondance Générale 
(baron Edouard Empain, Gaspar Fivé, 
Emile Francqui, Joostens (1888-1903). 
Kabinetsarchief Leopold II (Algemeen) 
1454-1457: Nota's, correspondentie 
over Belgische expansie in China, 
algemene correspondentie, bezoek van 
Li Hongzhang aan België (1866, 
1896-1903). 

Van Loo, 1-8: Papieren Van Loo 
(1854). 

Aanw. 1091: Dossier Geerts (China). 
Iconografie 576: Fotocollectie over 
Frans-Belgische spoorweg in China, 
Beijing-Hankou (1899-1905). 


Archief ministerie van Buitenlandse 
Zaken (AMBZB). 

cl B, 105-108 I-III: Dossiers over 
Belgische missionarissen in China, het 
Franse protectoraat, de bescherming 
van missionarissen, paspoorten, 
correspondentie met consulaire 
vertegenwoordigers (1864, 1887-1911) 
(3 vol.). 

cl B, 112: Dossiers over de uitwijzing 
van Belgische missionarissen in 
Mongolië (1901-1903). 

2835 (XIII): Nota over de rol van de 
missionarissen op het industriële vlak 


(1898). 


10.569: Dossiers over de bescherming 
van de Belgische missionarissen in 
China (1889, 1904, 1915-1927). 
11251-11253: Dossiers over de 
bescherming van de Belgische 
missionarissen in China (1923-1938). 


HONGKONG. 

Archief minderbroeders, Waterloo 
Road, Kowloon Tong. 

Papieren Alphonsus Schnusenberg'. 


LEUVEN. 

KADOC. 

Papieren familie de Hemptinne, 3.6. 
Correspondentie van Léon de 
Hemptinne (pater Anselme ofm, 
1882-1920). 


LOPPEM. 

Archief benedictijnen, 
Sint-Andries-Brugge. 

A.S.A./BM, corr. 3 (nr. 220): 
Correspondentie tussen Natalis 
Gubbels ofm en Edouard Neut osb 
(1930-1932). 

Nève, Chine I-IV: Briefwisseling en 
documentatie rond de stichting van de 
Chinamissie, Monasterium Chengtu, 
financiële dossiers, “Foyer Chinois à 
Louvain” enz. (1922-1947). 

E.N. Lebbe I/D: Nota's en 
correspondentie m.b.t. de contacten 
van Vincent Lebbe met de abdij (1917, 
1926, 1928). 

B.M.: Correspondentie en artikelen 
i.v.m. perspolemieken rond de Bulletin 
des Missions (1926-1931). 


MECHELEN. 

Archief Aartsbisdom Mechelen. 
Fonds Mercier, XXII, 200-201; VII, 
108: Zaak Vincent Lebbe, Chinese 
studenten in België, Chinamissies 
(1917-1924); Vormsel Chinezen door 
Vincent Lebbe (1924). 


1. Met dank aan Dominio Gandolfi ofm voor het toesturen van kopieën. 


BIBLIOGRAFIE 


Fonds Dessain, Il en V: 
Correspondentie met 
Chinamissionarissen. 


NEW YORK. 

Archief minderbroeders, Holy Name 
Province. 

Correspondentie Natalis Gubbels*. 


PARIJS. 

Archief ministère des Affaires 
Etrangères (AMBZP). 
Correspondance politique des consuls, 
1871-1896. Chine. 

Nouvelle série 1896-1918. Chine. 

vol. 335-336 : Missions belges, 
1899-1906. 

vol. 663-664 : Protectorat religieux de 
la France et missions catholiques, 
1898-1914. 

vol. 701: Missions catholiques, 
1901-1902. 

Asie-Océanie, 1918-1940. Chine. 

vol. 65-67 : Protectorat religieux et 
missions catholiques, 1917-1922. 

vol. 252-260: Protectorat religieux et 
missions catholiques, 1922-1929. 

vol. 649-656: Protectorat religieux de 
la France et missions en Chine, 
1933-1940. 

Guerre 1939-1945. Vichy Asie. Chine. 
vol. 187-196 : Protectorat français sur 
les catholiques et missions catholiques, 


1944-1955. 


ROME. 

Archief Propaganda Fide (SCPF). 

Acta, 1870-1922. 

Atti della commissione per l'esame e 
l'approvazione delle Regole e 
Costituzione de’ nuovi Istituti Religiosi. 
Collegi vari. Vollegi esteri, 1882-1892. 
Scritture Riferite nei Congressi. Belgio 
e Olanda. Cina e regni adiacenti, 
1863-1890, vol. 20-34. 

Nuova Serie (N.S.), 1893-1922, rubrica 
5, 18, 60 en 130. 





473 


Archief minderbroeders, generalaat 
(AGOFM). 

Oude fondsen. 

SD/ Procura Generale. Varia 
(obediënties, missieregisters enz.). 
SE/ Procura Riform.-Recoll. 
Moderne fondsen. 

SJ/ Segretaria. Protocolli. 


SJ254-SJ261/ Copia Lettere. Kopieën 
van de uitgaande post van het 
generalaat naar de Chinamissies 
(1911-1938) (6 vol.). 

SK/ Segretaria. Provincie. 
SK132-SK138/ Lettere. 
Correspondentie tussen de Belgische 
provincie van Sint-Jozef en het 
generalaat (1877-1953) (7 vol.). 
SK541-SK590/ Cina. Correspondentie 
van de franciscaanse missieoversten uit 
China met het generalaat (1870-1945) 
(49 vol.). 

SL/ Segretaria. Schematismi. 

SLS. Overzicht van het franciscaans 
missiepersoneel in 1870. 

SM/ Segretaria. Provincie. 

SM98-99/ Cina. Correspondentie van 
diverse aard (1897-1901, 1924-1934) 
(2 vol.). 

Andere fondsen. 

M/ Missiones. 

MH/ Hankou. 


SINT-TRUIDEN. 

Archief minderbroeders (ASTOFM). 
Missie-archief. 

SIN A 1 - SIN A 11: Algemene dossiers 
rond de Chinamissie (Annales 
Christianitates, taalschool, personalia, 
inlandse zusters, franciscanessen 
missionarissen van Maria, seminarie, 
Japanse internering. 

SIN C 1 - SIN C 3: Cartografie. 

Ma 1 - Ma 17: Correspondentie, 
persoonlijke notities van de 
Belgisch-franciscaanse martelaren in 
China. 


2. Met dank aan Cyprian C. Lynch ofm en Bonaventure Hayes ofm voor het toesturen 


van kopieën. 


474 


SIN Me 1 - SIN Me 33: Foto-albums, 
losse foto’s en ander audio-visueel 
materiaal m.b.t. de Chinamissie. 

SIN P 1 - SIN P 7: Tijdschriften m.b.t. 
de Chinamissie. 


Algemeen archief. 

A-Z, Personalia: Correspondentie, 
persoonlijke notities en notities van 
diverse aard, alfabetisch geordend per 
persoon (138 dozen m.b.t. 
Chinamissionarissen). 


1-437, Nalatenschapsdozen: 
Correspondentie, persoonlijke notities 
en notities van diverse aard, geordend 
per persoon (31 dozen m.b.t. 
Chinamissionarissen). 

Pho-SIN 1 - Pho-SIN 4: foto-archief 
Chinamissionarissen. 

Pho-OFM 1 - Pho-OFM 169: 
foto-archief minderbroeders 
(algemeen); (80 dozen m.b.t. 
Chinamissionarissen). 


VENETIE. 


Archief minderbroedersklooster San 
Michele in Isola (AVENOFM). 
Archief van het aartsbisdom Hankou, 
sectio B. 

134-139: Instructies, circulaires en 
decreten van de Propaganda Fide, 
onder kard. Alexius Franchi 
(1874-1878) (134.11), kard. Joannes 
Simeoni (1878-1892) (134.21), kard. 
Ledochowski (1892-1902) (135. 1), 
kard. Hieronymus Gotti (1902-1916) 
(136.1.), kard. Dominicus Serafini 
(1916-1918) (137.1), kard. Gulielmus 
M. van Rossum (1918-1933) (138.1, 
138.2), kard. Petrus Fumasoni Biondi 
(1933-1940) (139,1, 139.3); 
Correspondentie van de kard. pref. van 
de Propaganda Fide, kard. G.M. van 
Rossum, kard. Fumasoni Biondi met de 
apostolische delegaat Celso Costantini 
(138.3), Marius Zanin (139.4) en 
andere bisschoppen in China (138.7). 
311-314: Verslagen van de regionale 
bisschoppenconferenties: april-mei 
1880 (311.2), mei 1887 (312.12), 
okt. 1904 (312.2), mei 1910 (313.13), 
1914 (313.22), febr. 1920 (313.31), 
mei 1922 (313.4), mei 1932 (314.13), 
juni 1933 (314.22), juni 1934 


(314.31), mei 1935 (314.5), nov. 1936 
(314.6). 

351-356: Correspondentie van de 
apostolisch vicarissen van 
Zuidwest-Hubei met de apostolisch 
vicarissen van Hankou (1871-1944); 
statistieken van de geestelijke toestand 
van Zuidwest-Hubei (1871-1926). 
471-475: Correspondentie van 
Europese missionarissen van 
Zuidwest-Hubei met de apostolisch 
vicarissen van Hankou (1871-1947). 
476: Correspondentie van inlandse 
priesters van Zuidwest-Hubei met de 
apostolisch vicarissen van Hankou 
(1857-1944). 

852: Correspondentie met de Belgische 
legatie in Beijing en het Belgische 
consulaat in Hankou (1915) (1898, 
1929-1934). 


2. Mondelinge bronnen 


LEUVEN. 

KADOC. 

Interviews oud-Chinamissionarissen 
Paul Coucke cicm, Schilde, 4, 5, 6, 7, 
8, 9 mei 1986. 

Trufo (Jan) Eerdekens ofm, 
Heusden-Zolder, 9 febr. 1987. 
Vincent Grogan ofm, New York, 
nov. 1990 (schriftelijk). 

Venantius (Aloïs) Gyselinck ofm, 
Mortsel, 10, 17 en 23 okt. 1986. 
Roch Knopke ofm, New York, 1 nov. 
1990 (schriftelijk). 

Bernulf (Leonard) Linmans ofm, 
Hasselt, 25 sept. 1986. ; 
Landelinus Luypaert ofm, Mechelen, 
2 okt. 1986. 

Hermes (Jan) Peeters ofm, 
Sint-Truiden, 22 sept. 1986. 
Victorinus Serryn ofm, Charleroi, 

5 nov. 1986. 

Beatus (Jozef) Theunissen ofm, 
Tongeren, 22 sept., 13 okt. 1986. 


3. Periodieken 
Acta Ordinis Minorum. 1882-. 


Acta Apostolica Sedes 
Acta Sancta Sedes 


BIBLIOGRAFIE 


Annales des Missions Franciscaines. 
1861-1867. 

Apostolicum. 1930-1941. 

De Band. 1956-. 

Het Belang van Limburg. 1953. 

De Bode 1875-1963. 

Bulletin de la Jeunesse Catholique 
Chinoise. 1924-1938. 

Le Bulletin des Missions. 1924-1952. 
Collectanea Commissionis Synodalis. 
1927-1941. 

Collectanea Sacrae Congregationis de 
Propaganda Fide. 

Contemplation et Apostolat. 
1936-1960. 

Ching Feng. 1980-1993. 
Franciscana. 1946-. 

Kerk en Missie. 1961. 

Les Missions Catholiques. 1868-1940. 


Missiën in China en Congo. 1889-1907. 


Neue Zeitschrift für 
Missionswissenschaft. 1945-. 

Le Patriote Illustré. 1899-1901. 

Revue Catholique des Idées et des Faits. 
1921-1940. 

SAM. 1938-. 

Spectator. 1929-1939, 

De Standaard. 1922, 1992. 

De Stem van Sint-Antonius. 1919-. 


4. Uitgegeven bronnen en werken 


Adons, E. “Katholieke Aktie in 
China”. De Stem, XX (1932-1933) 
16-17. 


Adsheat, S.A.M. The Modernization of 
the Chinese Salt Administration, 
1900-1920. Cambridge, 1970. 


Après la conversation. Compte rendu 
de la neuvième semaine de missiologie 
de Louvain (1931). Museum 
Lessianum. Section missiologique XVI. 
Leuven, 1931. 


Arens, B. Handbuch der katholischen 
Missionen. Freiburg, 1920. 


Arens, B. Manuel des missions 
catholiques. Museum Lessianum. 


Section missiologique II. Leuven, 1925. 


475 


Aron-Schnapper, D. en Hanet, D. 
“Archives orales: une autre histoire”. 
Annales, Economies, Sociétés, 
Civilisations, I (1980) 124-199. 


Art, J. “Belgische mannelijke 
roepingen 1830-1975”. Spiegel 
Historiael, XVI (1981) 157-162. 


Art, J. Kerkelijke structuur en pastorale 
werking in het bisdom Gent tussen 
1830 en 1914. Standen en 

Landen CXXI. Kortrijk, 1977. 


Aubert, R. “Pius X, a Conservative 
Reform Pope” in: H. Jedin en J. Dolan, 
ed. History of the Church IX. Londen, 
1981, 381-401. 


Aubert, R. “The Catholic Church and 
the Revolution” in: H. Jedin en 

J. Dolan, ed. History of the 

Church VII. Londen, 1981, 3-84. 


Aubin, F. “About Chinese Catholics 
(Late Qing - Early Republican Era)” in: 
J. Heyndrickx, ed. Historiography of 
the Chinese Catholic Church. Louvain 
Chinese Studies I. Leuven, 1994, 
63-75. 


Aubin, F. “Palaquin rouge et 
Catholicisme. Le mariage chrétien en 
Mongolie Chinoise. Missions belges de 
Scheut, 1865-1950”. Neue Zeitschrift 
für Missionswissenschaft, XLVI (1990) 
176-187. 


Aubin, F. “Vison de la Chine à 
l’origine de deux sociétés missionnaires 
dans les années 1860 (Scheut la 
catholique et China Inland Mission la 
protestante)”. La Chine vue d'occident 
au XIXè: transformations de l'image. 
Huitième colloque internationale de 
sinologie de Chantilly, sept. 1995. 

Ter perse. 


Austin, A.J. Saving China. Canadian 
Missionaries in the Middle Kingdom, 
1888-1959. Toronto, 1986. 


476 


Autour du problème de l'adaptation. 
Compte rendu de la quatrième semaine 
de missiologie de Louvain (1926). 
Museum Lessianum. Section 
missiologique VI. Leuven, 1926. 


Ayers, W. Chang Chih-tung and 
Educational Reform in China. Harvard 
East Asian Series LIV. Cambridge, 
1971. 


Baan, M.A. De Nederlandse 
minderbroedersprovincie sinds 1853. 
Sociologische verkenning van een 
religieuze groepering in verandering. 
KULeuven. Verzameling van de school 
voor politieke en sociale 
wetenschappen CVXXXII. 

Assen, 1965. 


Bainvel, J.V. Hors de l'Eglise pas de 
salut: dogme et théologie. Parijs, 1913. 


Baker, H.D.R. Chinese Family and 
Kinship. Londen, 1979. 

Barth, K. “Théologie et mission”. 
Le Monde Non-Chrétien, IV (1932) 
70-104. 


Bastid, M., Bergère, M.C. en 
Chesneaux, J. L'illusoire modernité de 
la guerre franco-chinoise à la fondation 
du parti communiste chinois 
(1885-1921). Parijs, 1972. 


Bauer, J.A. Das Presseapostolat Arnold 
Janssens (1837-1909): seine Bedeutung 
für die Entfaltung der Gesellschaft des 
Göttlichen Wortes und die Ausbildung 
des Missionsbewusstseins. Studia 
Instituti Missiologici Societatis Verbi 
Devini IL. Nettetal, 1989. 


Baumgartner, J. “Missions in the 
Shadow of Colonialism” in: H. Jedin 
en J. Dolan, ed. History of the 
Church IX. Londen, 1981, 527-556. 


Baumgartner, J. “The Development of 
New Churches” in: H. Jedin en 


J. Dolan, ed. History of the Church IX. 


Londen, 1981, 557-562. 


Baumont, J.C. “La renaissance de 
l'idée missionnaire en France au début 
du XIXe siècle” in: Les réveils 
missionnaires en France du moyen-âge 
à nos jours (XII-XX siècles). Actes du 
colloque de Lyon, 29-31 mai 1980. 
Parijs, 1984, 201-222. 


Bays, D.H. China Enters the Twentieth 
Century: Chang Chih-tung and the 
Issues of a New Age, 1895-1909. 
Michigan Studies on China. 

Ann Arbor, 1978. 


Becker, F. Die politische Machtstellung 
der Jesuiten in Sudamerika im 18. 
Jahrhundert: zur Kontroverse um den 
“Jesuitenkönig” Nikolaus I. von 
Paraguay. Lateinamerikanische 
Forschungen VIII. Keulen, 1980. 


Beckmann, J. “Die hierarchische 
Neuordnung in China. Ein 
geshichtliche Rückblick”. Neue 
Zeitschrift für Missionswissenschaft, 
HI (1947) 9-24, 


Beckmann, J. Die katholische 
Missionsmethode in China in neuester 
Zeit (1842-1912): geschichtliche 
Untersuchung über Arbeitsweisen, ihre 
Hindernisse und Erfolge. Immensee, 
1931. 


Beckmann, J. “La Congregation de la 
Propagande de la Foi face à la politique 
internationale”. Neue Zeitschrift für 
Missionswissenschaft, XIX (1963) 
241-271. 


Beckmann, J. “Resumption of 
Missionary Work” in: H. Jedin en 
J. Dolan, ed. History of the Church 
VII. Londen, 1981, 189-205. 


Beckmann, J. “The First Vatican 
Council and the Missions” in: H. Jedin 
en J. Dolan, ed. History of the 

Church VII. Londen, 1981, 199-207. 


Beckmann, J. “The Missions between 
1840 and 1870. The Strengthening of 
the Gregorian Restoration” in: 

H. Jedin en J. Dolan, ed. History of the 
Church VIII. Londen, 1981, 175-198. 


BIBLIOGRAFIE 


Benedictus XV [vert. F.A.J. Van 
Nimwegen] Maximum illud. 
Apostolische brief van paus Benedictus 
XV over de verbreiding van het 
katholiek geloof over de wereld van 

30 november 1919. Ecclesia docens. 
Pauselijke documenten voor onzen tijd. 


Hilversum, 1948. 


Bennett, A.A. Misstonary Journalist in 
China. Young J. Allen and his 
Magazines, 1860-1883. Athens, 1983. 


Bennet, A.A. en Liu, K. “Christianity 
in the Chinese Idiom: Young J. Allen 
and the Early Chiao-hui hsin pao, 
1868-1870” in: J.K. Fairbank, ed. 

The Missionary Enterprise in China and 
America. Harvard Studies in 
American-East Asian Relations. 
Cambridge, 1974, 159-196. 


Bergère, M.-C. en Bianco, L., ed. 
La Chine au XXe siècle. 1: D'une 
révolution à l’autre (1895-1949). 
Parijs, 1989. 


Bernand, C. en Gruzinski, S. 
De l'idolâtrie. Une archéologie des 
sciences religieuses. Parijs, 1988. 


Bertini, U. Pie Xl et la médecine au 
service des missions. Parijs, 1928. 


Bettray, J. Die Akkommodations- 
methode des P. Matteo Ricci in China. 
Analecta Gregoriana LXXVI. Rome, 
1955. 


Biermann, B. Die Anfänge der neueren 
Dominikanermission in China. 
Missionswissenschäftliche 
Abhandlungen und Texte X. 

Münster, 1927. 


Billiet, J. “De katholieke zuil in 
Vlaanderen: ontwikkelingen in het 
godsdienst-sociologisch denken en 
onderzoek” in: J. Billiet, ed. Tussen 
bescherming en verovering. Sociologen 
en historici over zuilvorming. 
KADOC-Studies VI. Leuven, 1988, 
17-39. 


477 


Billiet, J., ed. Tussen bescherming en 
verovering. Sociologen en historici over 
zuilvorming. KADOC-studies VI. 
Leuven, 1988. 


Bitterli, U. [vert. R. Robertson] 
Cultures in Conflict: Encounters 
between European and Non-European 
Cultures, 1492-1800. Stanford, 1993. 


Bollen, F. en Kerkhove, L. Bibliografie 
der Minderbroeders van de Sint-Jozef 
provincie in België, 1833-1947. 
Mechelen, 1950. 


Bontinck, P.F. La lutte autour de la 
liturgie chinoise aux XVIP et XVIII 
siècle. Leuven-Parijs, 1962. 


Bosch, D.J. Transforming Mission 
Paradigm Shifts in Theology of Mission. 
American Society of Missiology 

Series XVI. Maryknoll, 1991. 


Bossuyt, K. De Belgische bijdrage in de 
konstruktie van de Chinese spoorweg 
Lung-Tsing-U-Hai (1912-1936). 
Lic.verh. Gent, 1980-1981. 


Boudens, R. “De negentiende-eeuwse 
missionaire beweging” in: R. Boudens, 
ed. Rond Damiaan. KADOC- 

Studies VII. Leuven, 1989, 17-40. 


Boudens, R., ed. Rond Damiaan. 
KADOC-Studies VII. Leuven, 1989. 


Bourgeois, A. “La propagande 
protestante en China” in: Semaine de 
Missiologie, 9, 10 en 11 sept. 1924, 
Leuven, [1924], 17-19. 


Bowie, F., Kirkwood, D., Ardener, Sh., 
ed. Women and Missions. Past and 
Present. Anthropological and Historical 
Perceptions. Cross-cultural 
Perspectives on Women XI. 
Providence, 1993. 


Boxer, C.R. Portuguese Conquest and 
Commerce in Southern Asia, 
1500-1750. Londen, 1985. 


478 


Braeckman, A. “Postmodernismen: 
stijloefeningen van een moderniteit 
‘sans gêne“. Onze Alma Mater, 
Leuvense perspectieven, XLVII (1993) 
391-409. 


Breslin, T.A. China, American 
Catholicism and the Missionary. 
University Park and Londen: 
Pennsylvania State University Press, 
1980. 


Brou, A. “Les statistiques dans les 
anciennes missions”. Revue d'Histoire 
des Missions, VI (1929) 361-384. 


Bruls, J. “De missiearbeid van 1850 tot 
Vaticanum I” in: L.J. Rogier en 

R. Aubert, ed. Geschiedenis van de 
Kerk IX. Hilversum-Antwerpen, 

1975. 


Buckley Ebrey, P. en Watson, J.L. 
Kinship Organization in Late Imperial 
China 1000-1940. Berkeley- 

Los Angeles-Londen, 1986. 


Camps, A. “De katholieke missionaire 
beweging van 1492 tot 1789” in: 

F.J. Verstraelen e.a., ed. Oecumenische 
inleiding in de missiologie. Teksten en 
konteksten van het wereldchristendom. 
Kampen, 1988, 222-229. 


Camps, A. “De katholieke missionaire 
beweging van 1789 tot nu” in: 

F.J. Verstraelen e.a., ed. Oecumenische 
inleiding in de missiologie. Teksten en 
konteksten van het wereldchristendom. 
Kampen, 1988, 236-243. 


Camps, A. Het derde oog. Van een 
theologie in Azië naar een Aziatische 
theologie. Afscheidscollege ter 
gelegenheid van het aftreden als gewoon 
hoogleraar in de Missiologie in de 
faculteit der Godgeleerdheid aan de 
Katholieke Universiteit Nijmegen op 
vrijdag 16 maart 1990. Nijmegen, 
1990. 


Carbonneau, R. “The Passionists in 
Twentieth Century China: Politics and 
Mission” in: J. Heyndrickx, ed. 
Historiography of the Chinese Catholic 
Church. Nineteenth and Twentieth 


Centuries. Louvain Chinese Studies I. 
Leuven, 1994, 76-85. 


Carey, W. An Enquiry into the 
Obligation of Christians to Use Means 
for the Conversion of the Heathen. 
Londen, 1934. 


Caulfield, C. Only a Beginning: 
the Passionists in China, 1921-1931. 
Union City, 1990. 


Chen, J. China and the West: Society 
and Culture, 1815-1937. The History 
of Human Society. Londen, 1979. 


Chen, J. “The Chinese Communist 
Movement to 1927” in: J.K. Fairbank 
en D. Twitchett, ed. The Cambridge 
History of China XII-1. 
Cambridge-Londen, 1982, 505-526. 


Chien, J. “The Communist Movement 
1927-1937” in: J.K. Fairbank en 

D. Twitchett, ed. The Cambridge 
History of China XIII. 
Cambridge-Londen, 1982, 168-229. 


Chang, H. Liang Ch'i-ch'ao and 
Intellectual Transition in China, 
1890-1907. Harvard East Asian 
Series LXIV. Cambridge: 

Harvard University Press, 1971. 


Chao, P. Chinese Kinship. Londen- 
Boston-Melbourne, 1983. 


Charbonnier, J. Histoire des chrétiens 
de Chine. Parijs, 1992. 


Charbonnier, J. “The Interpretation of 
Christian History in China. Chinese 
and Christian Criteria” in: 

J. Heyndrickx, ed. Historiography of 
the Chinese Catholic Church. 
Nineteenth and Twentieth Centuries. 
Louvain Chinese Studies I. Leuven, 
1994, 37-51. 


Charles, P. Etudes missiologiques. 
Museum Lessianum. Section 
missiologique XXXII. Mechelen, 
1956. 


BIBLIOGRAFIE 


Charles, P. “La formation des élites” 
in: Les élites en pays de mission. 
Compte rendu de la cinquième semaine 
de missiologie de Louvain. Leuven, 


1927, 12-21. 


Charles, P. “La théologie des 
missions”. Les Missions Catholiques, 
NS, I (1951) 68-80. 


Charles, P. Les dossiers de l'action 
missionnaire. Manuel de missiologie. 
5 din. Leuven-Brussel, 1927-1928. 


Charles, P. “Les universités en pays de 
mission” in: Autour du problème de 
l'adaptation. Compte rendu de la 
quatrième semaine de missiologie de 
Louvain. Leuven, 1926, 117-127. 


Charles, P. Missiologie. Etudes, 
rapports, conférences. 
Leuven-Brussel-Parijs, 1939. 


Charles, P. “Questions sociales et 
missions” in: Problèmes sociaux et 
missions. Le rôle des laïcs dans les 
missions. Rapport et compte rendu de la 
douzième et treizième semaine de 


missiologie. Leuven, 1951-1952, 14-23. 


Chen, L.F. en Liu, S.S. [vert. 

J. Needham] The Confucian Way: a 
New and Systematic Study of the “Four 
Books”. Londen, 1987. 


Cheng, Y.W. Postal Communication in 
China and its Modernization 
1860-1896. Cambridge, 1970. 


Chesneaux, J. L'Asie orientale aux 
XIXe et XXe siècles: Chine, Japon, 
Indie, Sud-Est asiatique. Nouvelle 
Clio: l’histoire et ses problèmes 
XXXXV. Parijs, 1973. 


Cheza, M. Le chanoine Joly 
(1847-1909) et la méthodologie 
missionnaire. Leuven, 1963. 


Cheza, M. “Le chanoine Joly, 
inspirateur du Père Lebbe? Un moment 
du débat sur la rénovation des 
méthodes missionaires”. Revue 
Théologique de Louvain, XIV (1983) 
302-327. 


479 


Chih, A. L'occident ‘Chrétien’ vu par 
les Chinois vers la fin du XIXe siècle 
(1870-1900). Parijs, 1962. 


Ching, J. Confucianism and 
Christianity: A Comparative Study. 
Institute of Oriental Religions. Tokyo, 
1977. 


Christensen, T. en Hutchison, W. R., 
ed. Missionary Ideologies in the 
Imperialist Era: 1880-1920. Aarhus, 
1982. 


Clement, R. “De huizen in Europa” in: 
D. Verhelst en H. Daniëls, ed. Scheut 
vroeger en nu 1862-1987. Geschiedenis 
van de Congregatie van het Onbevlekt 
Hart van Maria C.I.C.M. Leuven, 
1991, 143-161. 


Clendinnen, I. “Franciscan 
Missionaries in Sixteenth-Century 
Mexico” in: J. Obelkevich e.a. 
Disciplines of Faith: Studies in Religion, 
Politics and Patriarchy. Londen, 1987, 
229-244. 


Clendinnen, I. Aztecs: an 
Interpretation. Cambridge, 1993. 


Cloet, M. en Colllin, L., ed. Het 
bisdom Gent (1559-1991): vier eeuwen 
geschiedenis. Gent, 1991. 


Cloet, M., Janssens de Bisthoven, B. en 
Boudens, R., ed. Het bisdom Brugge 
(1559-1984): bisschoppen, priesters, 
gelovigen. Brugge, 1984. 


Cohen, P.A. China and Christianity. 
The Missionary Movement and the 
Growth of Chinese Antiforeignism 
1860-1870. Cambridge, 1977°. 


Cohen, P.A. “Christian Missions and 
their Impact to 1900” in: D. Twitchett 
en J.K. Fairbank, ed. The Cambridge 
History of China X-1. 
Cambridge-Londen, 1978, 543-590. 


Cohen, P.A. Discovering History in 
China: American Historical Writing on 
the Recent Chinese Past. New York, 
1984, 


480 


Cohen, P.A. “Littoral and Hinterland 
in Nineteenth Century China: 

the ‘Christian’ Reformers” in: 

J.K. Fairbank, ed. The Missionary 
Enterprise in China and America. 
Harvard Studies in American-East 
Asian Relations. Cambridge, 1974, 
159-196. 


Cohen, P.A. “The Anti-christian 
Tradition in China”. Journal of Asian 
Studies, XX (1961) 169-175. 


Colloque international de sinologie, 
Chantilly, 1977. Les Rapports entre la 
Chine et l'Europe au temps des 
lumières. Parijs, 1980. 


Comby, J., Gadille J. en 
Prud'homme, C. Bibliographie 
d'histoire religieuse contemporaine: 
acculturation du Christianisme hors 
d'Europe. Lyon, 1981. 


Coomans, M. Evangelisatie en 
Kultuurverandering: onderzoek naar de 
verhouding tussen de evangelisatie en de 
socio-culturele veranderingen in de adat 
van de Dajaks van Oost-Kalimantan 
(bisdom Samarinda) Indonesië. 
Sanct-Augustin, 1980. 


Cornelissen, J.F. Pater en Papoea: 
ontmoeting van de Missionarissen van 
het H. Hart met de cultuur der papoea’s 
van Nederlands Zuid-Nieuw-Guinea 
(1905-1963): een wetenschappelijke 
proeve op het gebied van de 
godgeleerdheid. Kampen, 1988. 


Costantini, C. L'art chrétien dans les 
missions. Manuel d'art pour les 
missionnaires. Parijs-Brugge, 1949. 


Costantini, C. [vert. J. Brulsl Réforme 
des missions au XXe siècle. Doornik, 
1960. 


Cummins, J.S., ed. Jesuit and Friar in 
the Spanish Expansion to the East. 
Collected Studies Series CCXXX VII. 
Londen, 1986. 


Cussac, G. “Les missions de la 
péninsule Indo-Chinoise et de 
Philippines” in: S. Delacroix e.a. 

Les missions contemporaines: 
1800-1957. Histoire Universelle des 
Missions Catholiques III. Parijs, 1958, 
229-256. 


D'Ursel, C. “Souvenirs d'une mission 
diplomatique en Chine”. La Revue 
Nouvelle, V (1950) 456-468. 


Daniel, E.D. The Franciscan Concept 
of Mission in the High Middle Ages. 
Kentucky, 1975. 


Dauchez, H. Guide médical du 
missionnaire et de l'explorateur colonial 
à l'usage des missionnaires, des 
religieuses, des infirmiers isolés. Parijs, 
1908. 


Daye, P. “Léopold II, Francqui et les 
affaires de Chine”. Courrier Médical et 
Pharmaceutique, VI (1937) 347-355. 


de Bary, W.T. Neo-Confucian 
Orthodoxy and the Learning of the 
Mind-and-heart. Neo-Confucian 
Studies. New York, 1981. 

de Bary, W.T. en I. Bloom, ed. 
Principle and Practicality: Essays in 
Neo-Confucianism and Practical 
Learning. New York, 1979. 


de Beer, F. “Sint-Franciscus en de 
Islam”. Concilium IX (1981) 16-27. 


de Chateaubriand, F.R. Génie du 
christianisme. 2 din. Parijs, 1966. 


Dehergne, J. “De l’université l’Aurore 
(Shanghai). Problèmes sociaux. 
Shanghai, Les Missions et le 
prolétariat” in: Rapports et compte 
rendu de la vingt-troisième semaine de 
missiologie de Louvain. Leuven, 1953, 
89-103. 


Delacroix, S$. “Le déclin des missions 
modernes” in; Histoire universelle des 
missions catholiques Il. Parijs, 1957, 
363-394, 


BIBLIOGRAFIE 


Delacroix, S. e.a. Les missions 
contemporaines: 1800-1957. Histoire 
universelle des missions catholiques HI. 
Parijs, 1958. 


Delcourt, H.-Ph. Dom Jehan Joliet 
(1870-1937). Un projet de 
monachisme bénédictin chinois. 
Parijs, 1988. 


de Lubac, H. Catholicisme, les aspects 
sociaux du dogme. Parijs, 1965. 


De Maeyer, J. “De Belgische 
volksbond en zijn antecedenten” in: 
E. Gerard, ed. De christelijke 
arbeidersbeweging in België, 
1891-1991. KADOC-Studies XI. 
II. Leuven, 1991, 18-64. 


De Maeyer, J. “Katholiek reveil, kerk 
en kunst”, in P.A.M. Geurts e.a., 

JA. Alberding Thijm, 1820-1889. 
Erflater van de negentiende eeuw. 
KDC-bronnen en Studies XXIV. 
Baarn, 1992, 81-100. 


De Maeyer, J. “Kunst en politiek. 
De Sint-Lucasscholen tussen 
ultramontaanse orthodoxie en drang 
naar maatschappelijk-culturele 
vernieuwing” in: J. De Maeyer, ed. 
De Sint-Lucasscholen en de neogotiek, 
1862-1914. KADOC-Studies V. 
Leuven, 1988, 57-124. 


De Maeyer, J., ed. 

De Sint-Lucasscholen en de neogotiek, 
1862-1914. KADOC-studies V, 
Leuven, 1988. 


De Maeyer, J. en Wynants, P., ed. 
De Vincentianen in België, 1842-1992. 
KADOC-Studies XIV. Leuven, 1992. 


De Maeyer, J., Heyrman, P. en 
Quaghebeur, P. “Een glorierijk 
verleden: de Vincentianen in Gent 
(1845-1992)” in: J. De Maeyer en 
P. Wynants, ed. De Vincentianen in 
België, 1842-1992. KADOC- 
Studies XIV. Leuven, 1992, 
279-316. 


481 


de Maleissye, M.-Th., ed. Femmes en 
mission. Actes de la Xle session du 
CREDIC à Saint-Flour, août 1990. 
Collection du CREDIC IX. 

Lyon, 1991. 


de Moreau, E. Les missionnaires belges 
de 1804 à nos jours. Brussel, 1944. 


de Rivière, P. Vie de mgr. de 
Forbin-Janson, missionnaire, évêque de 
Nancy et de Toul, primat de Lorraine, 
fondateur de la Sainte-Enfance. Parijs, 
1891. 


De Selliérs de Moranville, A. “Les trois 
préoccupations constantes de 

Léopold II”. Les Cahiers Historiques, 
V (1970) 103-104. 


De Volder, N. en Duchateau, A.A. 
Enquête over de Kloosterroepingen in 
België. Seminarie voor 
godsdienstsociologie. Leuven, 1958. 


de Waele, W. Historische achtergrond 
van de kinder- en jeugdjaren van 

mgr. Christiaens (1837-1857). 
Mechelen, 1957. 


Dillenberger, J. en Welch, C. 
Protestant Christianity: Interpreted 
through its Developments. New York, 
1954. 


Dinet, D. “Le jansénisme et les 
origines de la déchristianisation au 
XVIIIe siècle. L'exemple des pays de 
l'Yonne” in: L. Hamon, ed. 

Du jansénisme à la laïcité. Le 
jansénisme et les origines de la 
déchristianisation. Parijs, 1988, 1-34. 


Doppelfeld, B., ed. Mönche und 
Missionare. Wege und Weisen 
benediktinischer Missionsarbeit. 
Münsterschwarzacher Studien LIX. 
Münsterschwarzach, 1988. 


Du Bois, A. “L'échec du projet de corps 
expéditionnaire belge contre les 
Boxeurs”. Les cahiers Lesvoriques, 
XXXVII (1968) 71-78. 


482 


Duchesne, A. “La dissolution de la 
légion belge en Chine (1900)”. Carnet 
de la Fourragère, WI (1950) 193-216. 


Duchesne, A. “Les aspects 
diplomatiques du projet d'expédition 
belge en Chine en 1900”. Revue Belge 
de Philologie et d'Histoire, XXXII 
(1954) 77-96. 


Duchesne, A. “Quand les Belges 
devaient partir pour la Chine. 

Un projet d'expédition contre les 
Boxeurs (1900)”. Carnet de la 
Fourragère, 1 (1948) 24-48, 62-82. 


Dufourq, E. Les aventurières de Dieu. 
Trois siècles d'histoire missionnaire 
française. Les traversées d’histoire. 
Parijs, 1993. 


Dujardin, C. “Het gebruik van 
mondelinge bronnen. Toelichting in 
verband met een interviewproject van 
oud-Chinamissionarissen”. 

De Leiegouw, (maart 1987) 111-118. 


Dujardin, C. “Historiography and 
Christian Missions in China. 

Case- study of the Belgian Franciscans 
in S.W.-Hubei (1870-1954). 
Methodology, presentation of an 
interpretative scheme” in: 

J. Heyndrickx, ed. Historiography of 
the Chinese Catholic Church. 
Nineteenth and Twentieth Centuries. 
Louvain Chinese Studies I. Leuven, 
1994, 86-104. 


Dujardin, C. “La Chine vue par les 
franciscains belges (1872-1914). 
Pessimisme culturel et pragmatisme 


missionnaire”. La Chine vue d'occident 


au XIXe: transformations de l'image. 
Huitième colloque internationale de 
sinologie de Chantilly, sept. 1995. 
Ter perse. 


Dujardin, C. “Liturgie en inculturatie 
in de Chinamissie (1870-1940): in het 
keurslijf van de Ritenstrijd” in: 

J. Lamberts, ed. Liturgie en 
inculturatie. Verslagboek van het 
twaalfde liturgiecolloquium van het 
Liturgisch Instituut van de K.U.Leuven, 


oktober 1995, Leuven-Amersfoort, 
1996, 139-159. 


Dujardin, C. “Modaliteiten voor een 
interdisciplinaire geschiedschrijving. 
Operationalisering van het 
inculturatieconcept. Een 
methodologische terreinverkenning”. 
Onuitgegeven documentatie. 


Dujardin, C. “Onderwijs en 
missiestrategie (1872-1940). 

Een case-study over de Chinamissies”. 
Pedagogisch Tijdschrift, XXI (1996) 
129-144, 


Dujardin, C. “Christian Missions in 
China (1870-1950). Oral History as 
an Adequate Source for the Study of 
Multiculturalism” in: Memory and 
Multiculturalism, International 
Conference of Oral History, 
Siena-Lucca, 25-28 februari 1993”, 
Siena-Lucca, 1993, 199-212. 


Dujardin, C. “Christian Missions in 

China (1870-1950). Oral History as 
an Adequate Source for the Study of 

Multiculturalism”. Historia Y Fuente 
Oral, 1994, 184-200. 


Dujardin, C. “Van pionier tot dienaar. 
Profiel van de Belgische missionaris in 
historisch perspectief” in: R. Boudens, 
ed. Rond Damiaan. KADOC- 

Studies VII. Leuven, 1989, 115-188. 


Dumoulin, M. en Stols, E. La Belgique 
et l'Etranger au XIXe et XXe siècles. 
Recueil de travaux d’histoire et de 
philologie XXXIII. 
Louvain-la-Neuve-Brussel, 1987. 


Duperray, E. La doctrine missionnaire 
des papes en cinq encycliques. Parijs, 
1960. 


Eastman, L.E. “Nationalist China 
during the Nanking Decade 
1927-1937” in: J.K. Fairbank en 

D. Twitchett, ed. The Cambridge 
History of China XIII. 
Cambridge-Londen, 1982, 116-167. 


BIBLIOGRAFIE 


Eastman, L.E. “Nationalist China 
during the Sino-Japanese War 
1937-1945” in: J.K. Fairbank en 

D. Twitchett, ed. The Cambridge 
History of China XIII. 
Cambridge-Londen, 1982, 547-608. 


Elman, B.A. From Philosophy to 
Philology: Intellectual and Social 
Aspects of Change in Late Imperial 
China. Harvard East Asian 
Monographs CX. Cambridge, 1984. 


Elman, B.A. “The Chinese Exam 
System”. Journal of Asian Studies, 
L (1991). 


Eppink, A., ed. Cultuurcontact en 
cultuurconflict, acculturatie in het 
Romeinse rijk tot en met de komst van 
de islam. Muiderberg, 1988. 


Eserloh, E. “The pontificate of Adrian 
VI” in: H. Jedin en J. Dolan, ed. 
History of the Church V. Londen, 
1981, 104-113. 


Esherick, J. Reform and Revolution in 
China: the 1911 Revolution in Hunan 
and Hubei. Berkeley, 1976. 


Esherick, J. The Origins of the Boxer 
Uprising. Berkeley, 1987. 


Espectatio Gentium. Compte rendu de 
la treizième semaine de missiologie de 
Louvain (1935). Museum Lessianum. 
Section missiologique XXIV. Leuven, 
1935. 


Eto, S. “China’s International 
Relations 1911-1931” in: J.K. Fairbank 
en D. Twitchett, ed. The Cambridge 
History of China XIII. 
Cambridge-Londen, 1982, 75-115. 


Fairbank, J.F. “Assignment for the 
“70s”. American Historical Review, 
LXXIV (1969) 877. 


Fairbank, J.K. “Introduction: the Old 
Order” in: The Cambridge History of 
China X: Late Ch'ing 1800-1911, dl. 1. 
Cambridge, 1978, 1-34. 


483 


Fairbank, J.K. La grande révolution 
chinoise, 1800-1989. Parijs, 1989. 


Fairbank, J.K. “Maritime and 
Continental in China's History” in: 
J.K. Fairbank en D. Twitchett, ed. 
The Cambridge History of China XII. 
Cambridge-Londen, 1982, 1-27. 


Fairbank, J.K. “The Creation of the 
Treaty System” in: The Cambridge 
History of China. X: Late Ching, 
1800-1911, dl. 1. Cambridge, 1978, 
213-264. 


Fairbank, J.K., ed. The Missionary 
Enterprise in China and America. 
Harvard Studies in American-East 
Asian Relations. Cambridge, 
1974. 


Fairbank, J.K. en Feuerwerker, A., ed. 
Republican China 1912-1949, 

The Cambridge History of China XIII. 
Cambridge-Londen-New York, 1986. 


Fairbank, J.K. en Liu, K., ed. Late 
Oing, 1800-1911. The Cambridge 
History of China XI, dl. 2. 
Londen-New York, 1980. 


Fairbank, J.K. en Reischauer, E.O. 
China: Tradition and Transformation. 
Sydney, 1979. 


Fairbank, J.K. en Teng, S. Ch'ing 
Administration: Three Studies. 
Harvard-Yenching Institute 
Studies XIX. Cambridge, 1961. 


Fay, P.W. The Opium War, 
1840-1842: Barbarians in the Celestian 
Empire in the Early Part of the 
Nineteenth Century and the War by 
which they Forced her Gates Ajar. 
Chapel Hill, 1975. 


Feuerwerker, A. “Economic Trends, 
1912-1949” in: J.K. Fairbank en 

D. Twitchett, ed. The Cambridge 
History of China XII. 
Cambridge-Londen, 1982, 28-127. 


484 


Feuerwerker, A. “The Foreign 
Presence in China” in: J.K. Fairbank en 
D. Twitchett, ed. The Cambridge 
History of China XII. 
Cambridge-Londen, 1982, 128-208. 


Fishel, WR The End of 
Extraterritoriality in China. 
New York, 1974. 


Fleming, P. Chosen for China. The 
California Province Jesuits in China, 
1928-1957. A Case Study in Mission 
and Culture. Doct.verh. Berkeley, 
1986. 


Fontana, J. “Faits majeurs de 
Pévolution de la mission chrétienne au 
XXième siècle. Les définitions 
Romaines” in: J. Gadille, ed. La 
mutation des modèles missionnaires. 
Lyon, 1983, 23-28. 


Foucher, L. La philosophie catholique 
en France au XIXe siècle avant la 
renaissance thomiste et dans son 
rapport avec elle (1800-1880). Biblio- 
thèque de la société d'histoire ecclésias- 
tique de la France. Parijs, 1955. 


Francq, A. Geschiedenis van het 
traditionalisme aan de universiteit te 
Leuven (1835-1867). Doct.verh. 
Leuven, 1956. 


Frisch, M. A Shared Authority. Essays 
on the Craft and Meaning of Oral and 
Public History. Albany, 1990. 


Frisque, J. “Hors de l'Eglise, il n’y a 
pas de salut”. Eglise Vivante, 
VII (1955) 98-107. 


Frochisse, J.M. La Belgique et la 
Chine. Relations diplomatiques et 
économiques, 1839-1909. Université 
de Louvain. Ecole des sciences 
politiques et sociales XXIX. Brussel, 
1936. 


Frostin, C. “Pouvoir royal et missions 
lointaines: le personnel missionnaire 
français au XVIIe et XVIIIe siècles” in: 
Les réveils missionnaires en France: 

du moyen âge à nos jours (Xlle-XXe 
siècles). Parijs, 1984, 129-144, 


Furth, C. “Intellectual Change: from 
the Reform Movement to the May 
Fourth Movement, 1895-1920” in: 
J.K. Fairbank en D. Twitchett, ed. 
The Cambridge History of China XII. 
Cambridge-Londen, 1982, 322-405. 


Gadille, J. “La transversale 
contemplative des modèles 
missionnaires” in: J. Gadille, ed. 

La mutation des modèles missionnaires. 
Lyon, 1983, 29-38. 


Gadille, J. “Mission chrétienne et 
cultures”. Revue d'Histoire 
Ecclesiastique, LXXXV (1990) 
705-719. 


Gadille, J., ed. La mutation des 
modèles missionnaires au XXe siècle: 
expériences d'inculturation chrétienne. 
Cours de missiologie historique. 

Les cahiers de l’Institut catholique de 
Lyon XII. Lyon, 1983. 


Gagnon, F.-M. La conversion par 
l'image. Un aspect de la mission des 
jésuites auprès des Indiens du Canada 
au XVIIe siècle. Montréal, 1975. 


Garnier, H. Introduction à la vie réelle 
du père Lebbe. 2 din. Dijon, 
1948-1951. 


Garnier, H. Les missionnaires de Chine 
répondent à M. Levaux. Dijon, 1948. 


Garrett, S. “Sisters all. Feminism and 
the American Women’s Missionary 
Movement” in: T. Christensen en 
WR Hutchison, ed. Missionary 
Ideologies in the Imperialist Era: 
1880-1920. Aarhus, 1982, 221-230. 


Garrett, S. Social Reformers in Urban 
China: The Chinese YMCA 1895-1926. 
Cambridge, 1970. 


Garrett, S. “Why They Stayed: 
American Church Politics and Chinese 
Nationalism in the Twenties” in: 

J.K. Fairbank, ed. The Missionary 
Enterprise in China and America. 
Cambridge, 1973, 283-310. 


BIBLIOGRAFIE 


Geertz, C. The Interpretation of 
Cultures: Selected Essays. Londen, 
1993, 


Gemelli, A. Het franciscanisme. 
Turnhout, 1938. 


Gemelli, A. La mortalità dei 
Missionari. Pubblicazioni della 
Università Cattolica del S. Cuore. 
Serie Ottava: Statistica II. Milaan, 
1926. 


Generale constituties van de orde der 
minderbroeders. Alverna, 1947. 


Gerard, E. “Cardijn, 
arbeidersbeweging en Katholieke Actie 
(1918-1945)” in: Cardijn. Een mens, 
een beweging. KADOC-Jaarboek 1982. 
Leuven, 1983, 119-145. 


Gerard, E. De katholieke partij in 
crisis. Partijpolitiek leven in België 
(1918-1940). Leuven, 1985. 


Gerard, E., ed. De christelijke 
arbeidersbeweging in België, 
1891-1991. 2 dln. KADOC- 
Studies XI. Leuven, 1991. 


Gernet, J. A History of Chinese 
Civilization. Cambridge-Londen- 
New York, 1982. 


Gernet, J. Chine et Christianisme. 
Action et réaction. Bibliothèque des 
histoires. Parijs, 1982. 


Gernet, J. Le monde chinois. Destins 
de monde. Parijs, 1972. 


Gianmarco, R. Crise des missions en 
Chine: la polemique née autour du 
Bulletin des Missions (1926-1931). 
Lic. verh. Louvain-la-Neuve, 1994. 


Gilles, A. “Liturgie et adaptation 
missionnaire”. Le Bulletin des 
Missions, XXX (1934) 38-46. 


Glazik, J. “The Springtime of the 
Missions in the Early Modern Period” 
in: H. Jedin en J. Dolan, ed. History of 
the Church V. Londen, 1981, 
575-614. 


485 


Glüer, W. Christliche Theologie in 
China: T.C. Chao, 1918-1956. 
Missionswissenschaftliche Forschungen 
XIII. Gutersloh, 1979. 


Gonzalez, J.M. Historia de las 
misiones dominicanas de China. 5 dln. 


Madrid, 1955-1967. 


Grande, L. “Les possibilités de la 
Belgique de Léopold I comme 
puissance coloniale”. Bulletin de 
l’Académie Royale des Sciences 
d'Outre-Mer, VI (1964) 
1338-1386. 


Grele, R.J., ed. Subjectivity and 
Multiculturalism in Oral History. 
New York-Westport-Londen, 1992. 


Grosse-Aschhoff, A. The Negotiations 
between Ch'i-ying and Lagrané from 
1844 to 1846. New York, 1950. 


Gründer, H. Christliche Mission und 
deutscher Imperialismus. Eine politische 
Geschichte ihrer Beziehungen während 
der deutschen Kolonialzeit (1884-1914) 
unter besonderer Berücksichtigung 
Afrikas und Chinas. Paderborn, 1982. 


Gruzinski, S. La colonisation de 
l'imaginaire. Sociétés indigènes et 
occidentalisation dans le Mexique 
Espagnol. Bibiothèque des Histoires. 
Parijs, 1988. 


Gubbels, N. “De formatione sociali 
sodalium Actionis Catholicae”. 
Collectanea Commissionis Synodalis, 
IX (1936) 397-418. 


Gubbels, N. “Introductio in Actionem 
Catholicam”. Apostolicum, IV (1933) 
204-213. 


Gubbels, N. La donation totale. 
Retraite missionnaire. Parijs, 1931. 


Gubbels, N. “L'exposition 
missionnaire du Vatican 1925. 

La participation franciscaine”. Acta 
Ordinis Minorum, XLV (1926) 25-30, 
117-123, 180-184, 206-208, 230-232, 
242-245, 282-285; XLVI (1927) 
20-25, 86-91, 109-114, 180-188. 


486 


Gubbels, N. “Le musée missionnaire et 
ethnographique du Latran”. Acta 
Ordinis Minorum, XLVII (1928) 35-38. 


Gubbels, N. Leven en marteldood van 
monseigneur Theotimus Verhaeghen, 
minderbroeder, apostolisch-vikaris van 
Zuid-West Houpé, titelvoerend bisschop 
van Siena. Mechelen, 1906. 


Gubbels, N. L'exposition missionnaire 
du Vatican et le musée Missionnaire 
ethnographique du Latran (1925-1927). 
Ad Claras Aquas, 1928. 


Gubbels, N. Praxis Missionalis in 
Vicariatu Apostolico de Ichang. 
Wuchang, 1935. 


Habermas, J. Der philosophische 
Diskurs der Moderne: zwölf 


Vorlesungen. Frankfurt am Main, 1986. 


Haers, J. Kardinaal Mercier en het 
modernisme: een onderzoek vanuit de 
Oeuvres Pastorales. Leuven, 1986. 


Hammer, K. Weltmission und 
Kolonialismus. Sendungsideen des 
19, Jahrhunderts im Konflikt. 
München, 1981. 


Hamon, L., ed. Du jansénisme à la 
laïcité: le jansénisme et les origines de la 
déchristianisation. Parijs, 1988. 


Hanssen, A. Conduire les Chinois au 
Christ. L'apostolat des Pères de Scheut 
au vicariat apostolique de Hsi-Wan-Tsu 
(1920-1943). Lic.verh. Luik, 1985. 


Hanssen, A. “Les méthodes 
d'évangélisation des Péres de Scheut 
durant l’entre-deux-guerres en 
Mongolie”. Belgisch Tijdschrift voor 
Nieuwste Geschiedens, XVII (1986) 
461-486. 


Hao, Y. en Wang, E. “Changing 
Chinese Views of Western Relations, 
1840-95” in: J.K. Fairbank, ed. 

The Cambridge History of China XI. 
New York, 1980, 142-201. 


Hartley, T.J.A. Thomistic Revival and 
the Modernist Era. Saint Michael's in 
Toronto Studies in Religion and 
Theology. Dissertation Series I. 
Toronto, 1971. 


Hartwich, R. Steyler Missionare in 
China. 1. Missionarische Erschliessung 
Südshantungs, 1879-1903. Studia 
Instituti missiologici Societatis Verbi 
Divini XXXII. Nettetal, 1983. 


Hartwich, R. Steyler Missionare in 
China. 2. Bischof A. Henningshaus ruft 
Steyler Schwestern, 1904-1910. Studia 
Instituti missiologici Societatis Verbi 
Divini XXXVI. Nettetal, 1985. 


Hartwich, R. Steyler Missionare in 
China. 3: Republik China und Erster 
Weltkrieg, 1911-1919. Studia Instituti 
Missiologici Societas Verbi Divini 
XXXX. Nettetal, 1987. 


Hartwich, R. Steyler Missionare in 
China. 4. Geistlicher Führer seiner 
Chinamissionare Rev.mus P Wilh. Gier, 
1922. Analecta Societas Verbi Divini 
LXI. Rome, 1988. 


Hartwich, R. Steyler Missionare in 
China. 5. Aus Kriegruinen zu neuen 
Grenzen, 1920-1923: Beitrage zu einer 
Geschichte. Analecta Societas Verbi 
Divini LXI. Rome, 1989, 


Hartwich, R. Steyler Missionare in 
China. 6. Auf den Wegen des 
Chinesischen Burgerkrieges 1924-1926: 
Beitrage zu einer Geschichte. Analecta 
Societas Verbi Divini LXI. Rome, 
1991. 


Havet, J. “L'assistance médicale dans 
les missions catholiques” in: La 
médecine dans les missions. Conférences 
données à l'Institut Catholique de Paris. 
Parijs, 1929, 102-130. 


Havet, J. “Les médicins missionnaires” 
in: Autour du problème de l'adaptation. 
Compte rendu de la quatrième semaine 
de missiologie de Louvain. Leuven, 
1926, 166-175. 


BIBLIOGRAFIE 


Hazen, K. Minderbroedersprovincie 

Sint-Jozef in België. Overleden paters, 
broeders, fraters, 1842-1975. Tielt, 

1980. 


Headrick, D.R. The Tools of Empire: 
Technology and European Imperialism 
in the Nineteenth Century. New York, 
1981. 


Heimbucher, M. Die Orden und 


Kongregationen der katholischen Kirche. 


2 din. Paderborn-Wenen, 1965°. 


Hellemans, S. Strijd om de 
moderniteit. Sociale bewegingen en 
verzuiling in Europa sinds 1800. 
KADOC-Studies X. Leuven, 1990. 


Henderickx, P.A. De oudste 
bedelordekloosters in het graafschap 
Holland en Zeeland. Hollandse 
Studiën X. Dordrecht, 1977. 


Henkel, W. “Gestaltnahme von 
Bekehrungsvorstellungen bei 
Ordensgründungen im 

19. Jahrhundert” in: Mission, Präsens, 
Verkündigung, Bekehrung? 
Sankt-Augustin, 1974. 


Herrmann, A. Historical and 
Commercial Atlas of China. 
Harvard-Yenching Institute. 
Monograph Series I. Taipei, 1970. 


Hoeberichts, J. Franciscus en de islam. 
Scripta franciscana I. Assen, 1994. 


Höffner, J. Kolonialismus und 
Evangelium. Spanische Kolonialethik 
im golden Zeitalter. Trier, 1972. 


Holtrop, P.N. Tussen piètisme en 
reveil: het “Deutsche 
Christentumsgesellschaft” in Nederland, 
1784-1833. Amsterdam, 1975. 


Hong, J. “Le mouvement 
tri-indépendant des Protestants 
chinois”. Revue d'Histoire et de 
Philosophie Religieuses, CXIV (1984) 
255-269. 


487 


Hood, G.A. Mission accomplished? 
The English Presbyterian Mission in 
Lingtung, South China. À Study of the 
Interplay between Mission Methods and 
their Historical Context. Studien zur 
Interkulturellen Geschichte des 
Christentums XCII. Frankfurt am 
Main, 1986. 


Hopkins, C.H. The Rise of the Social 
Gospel in American Protestantism, 
1865-1915. Yale Studies in Religious 
Education XIV. New Haven, 1961. 


Horner, N.A. Zending en missie. Een 
vergelijkende studie over de protestantse 
en rooms-katholieke missionaire 
strategie. Hilversum-Antwerpen, 1967. 


Hsiao, K.C. A Modern China and a 
New World: K'ang Yu-wei, Reformer 
and Utopian, 1858-1927. Seattle, 
1975. 


Hsu, C.Y. “Late Ch'ing Foreign 
Relations, 1866-1905” in: 

J.K. Fairbank en D. Twitchett, ed., 
The Cambridge History of China XI-2. 
Cambridge-Londen, 1976, 115-130. 


Hsu, C.Y. “The Boxer Uprising” in: 
J.K. Fairbank en D. Twitchett, ed., The 
Cambridge History of China XI-2. 
Cambridge-Londen, 1976, 70-141. 


Hsu, F.L.K. Under the Ancestors’ 
Shadow. Kinship, Personality and Social 
Mobility in China. Stanford, 1975. 


Huc, E.R. L'empire Chinois. 2 din. 
Parijs, 1857. 


Huc, E.R. Souvenirs d'un voyage dans 
la Tartarie, le Thibet et la Chine 
pendant les années 1844-1845 et 1846. 
2 din. Parijs, 1850. 


Hunter, J. The Gospel of Gentility: 
American Women Missionaries in 
Turn-of-the Century China. New 
Haven, 1984. 


Hutchison, W.R. Errand to the World: 
American Protestant Thought and 
Foreign Missions. Chicago, 

1987. 


488 


Hutchison, W.R. “Modernism and 
Missions: The Liberal Search for an 
Exportable Christianity, 1875-1935” 
in: J.K. Fairbank, ed. The Missionary 
Enterprise in China and America. 
Cambridge, 1974, 110-134. 


Hutchison, W.R. The Modernist 
Impulse in American Protestantism. 


Cambridge, 1976. 


Iconographie, catéchisme et missions. 
Actes du colloque d'histoire 
missionnaire de Louvain-la-Neuve. 
Lyon: CREDIC, 1984. 


Iriarte, L. [vert. G. Van Loon] 
Geschiedenis van de franciskaanse 
beweging. Utrecht, 1979. 


Itinerarium missionariorum. Mechelen, 
1922. 


Jacops, E.A. “Le premier voyage du 
futur Léopold I en Orient 
(1854-1855) d'après des documents 
inédits”. Bulletin de l'Académie Royale 
des Sciences d'Outre-Mer, II (1965) 
194-224. 


Jacqueline, B. “La Sacrée 
Congrégation ‘de Propaganda Fide’ et 
le réveil de la conscience missionnaire 
en France au XVIIe siècle” in: 

Les réveils missionnaires en France: 
du moyen âge à nos jours (Xlle-XXe 
siècles). Parijs, 1984, 107-118. 


Jann, A. Die katholische Missionen in 
Indien, China und Japan. Ihre 
Organisation und das portugiesische 
Patronat vom 15. bis 18. Jahrhundert. 
Paderborn, 1915. 


Janssens, A. “Het protestants 
missiewerk” in: Semaine de 
missiologie, 9, 10 en 11 sept. 1924. 
Leuven, [1924], 14. 


Jedin, H. “Popes Benedict XV, Pius XI 
and Pius XII. Biography and Activity 
within the Church” in: H. Jedin en 

J. Dolan, ed. History of the Church X. 
Londen, 1981, 21-34. 


Jedin, H., Latourette, K.S. en 
Martin, J., ed. Atlas d'histoire de 
l'église: les églises chrétiennes hier et 
aujourd'hui. Turnhout, 1990. 


Jongeneel, J.A.B. “De protestantse 
missionaire beweging tot 1789” in: 
F.J. Verstraelen, ed. Oecumenische 
inleiding in de missiologie. Teksten en 
konteksten van het wereldchristendom. 
Kampen, 1988, 230-236. 


Jongeneel, J.A.B. Het redelijk geloof in 
Jezus-Christus: een studie over de 
wijsbegeerte van de Verlichting. 
Wageningen, 1971. 


Jongeneel, J.A.B. Philosophy, Science 
and the Theology of Mission in the 
XIXth and XXth century. 

A missiological encyclopedia. 1. The 
philosophy and science of mission. 
Studies in the Intercultural History of 
Christianity. Frankfurt, 1995. 


Kasdorf, H. Gustaf Warnecks 
missiologische Erbe. Eine 
biographisch-historische Untersuchung. 
Giessen-Bâle, 1990. 


Kervyn, L. Méthode de l'apostolat 
moderne en Chine. Hongkong, 
1911- 


Kim, Y. La réaction de la presse belge à 
propos du sacré de six évêques Chinois 
(1926). Lic.verh. Louvain-la-Neuve, 
1972. 


Kleinenbroich, C. “L'oeuvre de la 
Sainte Enfance” in: Les Semaines 
Missiologiques de Louvain, 11-14 sept. 
1923. Leuven, 1923, 30-31. 


Kluit, M.E. Het protestantse reveil in 
Nederland en daarbuiten, 1815-1865. 
Parijs-Amsterdam, 1970. 


Köhler, O. “The World Plan of Leo 
XIII: Goals and Methods” in: H. Jedin 
en J. Dolan, ed. History of the Church 
IX. Londen, 1981, 3-25. 


BIBLIOGRAFIE 





Kortleven, L.M. “Kroniek. 75 jaar 
missionering in China, 1873-1948” in: 
Bulletijn van de Vlaamsche 
Minderbroedersprovincie van Sint-Jozef 
in België, 1922-1945. Mechelen, 1948, 
261-296. 


Ku, W. “The Shaping of the Late 
Qing’s Policy towards Christianity” in: 
J. Heyndrickx, ed. Historiography of 
the Chinese Catholic Church. 
Nineteenth and Twentieth Centuries. 
Louvain Chinese Studies I. Leuven, 
1994, 105-124. 


Kuepers, J. China und die Katholische 
Mission in Sud-Shantung, 1882-1900: 
die Geschichte einer Konfrontation. 
Steyl, 1974. 


Kuhn, P.A. “The Development of 
Local Government” in: J.K. Fairbank 
en D. Twitchett, ed., The Cambridge 
History of China XIII. 
Cambridge-Londen, 1982, 329-360. 


Kurgan-Van Hentenryk, G. Jean Jadot, 
artisan de l'expansion belge en Chine. 
Koninklijke Academie voor Overzeese 
Wetenschappen. Morele en Politieke 
Wetenschappen. N.R. XXIX-3. 
Brussel, 1965. 


Kurgan-Van Hentenryk, G. Léopold II 
et les groupes financiers belges en 

Chine. La politique royale et ses 
prolongements (1895-1914). 
Koninklijke Academie voor Overzeese 
Wetenschappen. Klasse voor Morele en 
Politieke Wetenschappen. 
Verhandelingen LXI-2. Brussel, 1971. 


Kurgan-Van Hentenryk, G. “Une 
tentative de pénétration économique 
belge en Chine. La mission Fivé 
(1898-1900)”. Bulletin de l'Académie 
Royale des Sciences d'Outre-Mer, VIII 
(1962) 1001-1036. 


Kwong, L.S.K. A Mosaic of the 
Hundred Days: Personalities, Politics, 
and Ideas of 1898. Cambridge, 1984. 


489 





L'accueil et le refus du christianisme. 
Historiographie de la conversion. Actes 
du colloque de Stuttgart, sept. 1985. 
Lyon, 1986. 


L’Action Catholique aux missions. 
Compte rendu de la dixième semaine de 
missiologie de Louvain (1932). 
Museum Lessianum. Section 
missiologique XVIII. Leuven, 1932. 


L'âme des peuples à évangéliser. 
Compte rendu de la sixième semaine de 
missiologie de Louvain (1928). 
Museum Lessianum. Section 
missiologique X. Leuven, 1928. 


L'éducation chrétienne aux missions. 
Compte rendu de la onzième semaine 
de missiologie de Louvain (1933). 
Museum Lessianum. Section 


missiologique XX. Leuven, 1933. 


La crise des missions. Compte rendu de 
la dix-huitième semaine de missiologie 
de Louvain (1947). Museum 
Lessianum. Section missiologique 
XXX. Leuven-Brussel, 1948. 


La médicine dans les missions. 
Conférences données à l'Institut 
Catholique de Paris 1928-1929. Parijs, 
1929. 


La mission et les joies populaires. 
Volksvermaak in de missie. Compte 
rendu de la seizième semaine de 
missiologie de Louvain (1938). 
Museum Lessianum. Section 
missiologique. Brussel-Parijs, 1939. 


La sorcellerie dans les pays de mission. 
Hekserij in de missielanden. Compte 
rendu de la quatorzième semaine de 
missiologie de Louvain (1936). 
Museum Lessianum. Section 
missiologique XXV. Brussel-Parijs, 
1937. 


Laermans, R. In de greep van de 
moderne tijd: modernisering en 
verzuiling. Evoluties binnen de 
ACW-vormingsorganisaties. Leuven, 
1992. 


490 


Lafage, F. Du refus au schisme: le 


traditionalisme catholique. Parijs, 1989. 


Lamberts, E. “Het ultramontanisme in 
België, 1830-1914” in: E. Lamberts, 
ed. De kruistocht tegen het liberalisme. 
Facetten van het ultramontanisme in 
België in de 19e eeuw. 
KADOC-Jaarboek. Leuven, 1984, 
38-62. 


Lamberts, E. “Joseph de Hemptinne: 
een kruisvaarder in redingote” in: 

E. Lamberts, ed. De kruistocht tegen 
het liberalisme. Facetten van het 
ultramontanisme in België in de 19e 
eeuw. KADOC-Jaarboek. Leuven, 
1984, 64-109. 


Lamberts, E. Kerk en Liberalisme in 
het bisdom Gent (1821-1857): bijdrage 
tot de studie van het 
liberaal-katholicisme en het 
ultramontanisme. Leuven, 1972. 


Lamberts, E. “Van Kerk naar zuil: de 
ontwikkeling van het katholiek 
organisatiewezen in België in de 19de 
eeuw” in: J. Billiet, ed. Tussen 
bescherming en verovering. Sociologen 
en historici over zuilvorming. 
KADOC-Studies VI. Leuven, 1988, 
83-133. 


Lamberts, E., ed. De kruistocht tegen 
het liberalisme. Facetten van het 
ultramontanisme in België in de 19e 
eeuw. KADOC-Jaarboek. Leuven, 
1984. 


Langlais, J. Les jésuites du Québec en 
Chine, 1918-1955. Travaux du 
laboratoire d'histoire religieuse de 
l’université Laval II. Québec, 1979. 


Langlois, C. Le catholicisme au 
féminin: les congregations françaises à 
supérieure générale au XIXe siècle. 
Parijs, 1984. 


Latourette, K.S. A History of Christian 
Missions in China. Taipei, 1975 À 


Latourette, K.S. À History of the 
Expansion of Christianity, 7 din. 
New York-London, 1937-1945. 


Laurentin, R. Chine et christianisme, 
après les occasions manquées. S.l., 1977. 


Laureys, D. De mindere broeders van 
Franciscus, 1842-1992, 150 jaar 
minderbroeders in Vlaanderen. Leuven, 


1992, 


Le Goff, J. “Apostolat mendiant et fait 
urbain dans la France médiévale: 
Pimplantation des ordres mendiants. 
Programme-questionnaire pour une 
enquête”. Annales, Economies, 
Sociétés, Civilisation, XXIII (1968) 
335-352. 


Le rôle de la femme dans les missions. 
Rapports et compte rendu de la 
vingtième semaine de missiologie de 
Louvain (1950). Museum Lessianum. 
Section missiologique XXIX. 
Brussel-Parijs, 1951. 


Lebbe, V. En Chine il y a du nouveau: 
le père Lebbe nous écrit. Luik, 1930. 


Lebbe, V. “Le clergé indigène en 
Chine” in: Semaines missiologiques de 
Louvain, 11, 12, 13, 14 sept. 1923. 
Leuven, 1923, 13. 


Leclercq, J. Vie du Père Lebbe. Le 
tonnerre qui chante au loin. Doornik, 
1955. 


Lederer, A. La mission du 
commandant A. Wittamer en Chine 
(1898-1901). Koninklijke Academie 
voor Overzeese Wetenschappen. 
Klasse voor Morele en Politieke 
Wetenschappen. Verhandelingen 
N.R. XLVIII-3. Brussel, 1984. 


Ledrus, M. en Charles, P. “Les 
directives de la Propagande en fait 
d'enseignement” in: L'éducation 
chrétienne aux missions. Compte rendu 
de la onzième semaine de missiologie de 
Louvain (1933). Leuven, 1933, 
314-338. 


Lei, R. “A propos de l'Action 
Catholique”. Bulletin de la Jeunesse 
Catholique Chinoise, IX (1933) 
670-671. 


BIBLIOGRAFIE 


Lei, R. “Journées d'action catholique”. 
Bulletin de la]jeunesse Catholique 
Chinoise, X (1934) 922-926. 


Lemmens, L. Geschichte der 
Franziskanermissionen. 
Missionswissenschaftliche 
Abhandlungen und Texte XII. 
Münster, 1929. 


Leonard, E.-G. Histoire générale du 
protestantisme. Dl. 3. Parijs, 1988. 


Les aspirations indigènes et les missions. 
Compte rendu de la troisième semaine 
de missiologie de Louvain. Museum 
Lessianum. Section missiologique IV. 
Leuven, 1925. 


Les conversions. Compte rendu de la 
huitième semaine de missiologie de 
Louvain (1930). Museum Lessianum. 
Section missiologique XIV. Leuven, 
1930. 


Les élites en pays de mission. Compte 
rendu de la cinquième semaine de 
missiologie de Louvain (1927). 
Museum Lessianum. Section 
missiologique VIII. Leuven, 1927. 


Les missions en Chine. Shanghai, 1942. 


Les réveils missionnaires en France: du 
moyen-age à nos jours (Xlle-XXe 
siècles). Actes du colloque de Lyon, 
29-31 mai 1980. Organisé par la 
société d'histoire ecclesiastique de la 
France et la société d'histoire du 
protestantisme français. Préface de Guy 
Duboscq e.a. Parijs, 1984. 


Lesourd, P. “Le réveil des missions: 
Grégoire XVI (1831-1846) in: 

S. Delacroix, e.a. Les missions 
contemporaines: 1800-1957. Histoire 


Universelle des Missions Catholiques WI. 


Parijs, 1958, 52-71. 


Lesourd, P. Un grand coeur 
missionnaire: Monseigneur de 
Forbin-Janson (1785-1844), évêque de 
Nancy et de Toul, primat de Lorraine, 
fondateur de l'oeuvre de la Sainte 
Enfance. Parijs, 1944. 


491 


Levaux, L. Le père Lebbe, apôtre de la 
Chine moderne (1877-1940). Brussel, 
1948, 


Levy, M.J. en Katz, M. La 
modernisation en Chine et au Japon: 
contrastes. Parijs, 1963. 


Liao, K. Antiforeignism and 
Modernization in China, 1860-1980. 
Hong Kong, 1984. 


Liu, K. American Missionaries in 
China. Papers from Harvard Seminars. 
Harvard East Asian Monographs XXI. 
Cambridge, 1970. 


Liu, K. “Orthodoxy in Chinese 
Society” in: K. Liu, ed. Orthodoxy in 
Late Imperial China. Berkeley, 1990, 
1-26. 


Liu, K. “Socioethics as Orthodoxy: a 
perspective” in: K. Liu, ed. Orthodoxy 
in Late Imperial China. Berkeley, 
1990, 53-102. 


Liu, K., ed. Orthodoxy in Late 
Imperial China. Berkely, 1990. 


Loffeld, E. “Convergences actuelles en 
théologie missionnaire”. Eglise 
Vivante, XV (1963) 44-58, 131-146. 


Loffeld, E. De grondgedachte van 
missiewerk en missieactie. Tilburg, 
1942. 


Loiselet, J. “L'initiation missionnaire” 
in: Autour du problème de l'adaptation. 
Compte rendu de la quatrième semaine 
de missiologie de Louvain. Leuven, 
1926, 176-183. 


Loome, T. M. Liberal Catholicism, 
Reform Catholicism, Modernism: a 
Contribution to a New Orientation in 
Modernist Research. Tübinger 
Theologische Studien XIV. Mainz, 
1979. 


Lutz, J.G. China and the Christian 
Colleges 1850-1950, Ithaca, 1971. 


492 


Lutz, J.G. Chinese Politics and 
Christian Missions. The Anti-Christian 
Movements of 1920-28. Notre Dame, 
1988. 


Lutz, J.G. “Karl F.A. Gützlaff: 
Missionary entrepreneur” in: 

S.W. Barnett en J.K. Fairbank, ed. 
Christianity in China. Early Protestant 
Missionary Writings. Cambridge, 1985, 
61-88. 


Lutz, J.G. “The Attitude of Karl 
Gützlaff towards Catholicism and 
Catholic Missions in China, 1830’s, 
1840’s” in: J. Heyndrickx, ed. 
Historiography of the Chinese Catholic 
Church. Nineteenth and Twentieth 
Centuries. Louvain Chinese Studies I. 
Leuven, 1994, 199-205. 


Lutz, J.G. “The Grand Illusion: Karl 
Gützlaff and Popularization of China 
Missions in the United States during 
the 1830s” in: P. Neils, ed. United 
States Attitudes and Policies toward 
China. New York, 1990, 46-77. 


Lutz, J.G., ed. Christian Missions in 
China: Evangelists of What? Problems 
in Asian Civilizations. Boston, 1965. 


Luykx T. Politieke geschiedenis van 
België. 2 dln. Amsterdam-Brussel, 
1978. 


Maas, O. Die Wiedererüffnung der 
Franziskanermission in China in der 
Neuzeit. Missionswissenschäftliche 
Abhandlungen und Texte IX. 
Münster, 1926. 


MacNaspy, C.J. en Blanch, J.M. Lost 
Cities of Paraguay: Art and Architecture 
of the Jesuit Reductions 1607-1767. 
Chicago, 1982. 


Maire, C., ed. Jansénisme et 
révolution: actes du colloque de 
Versailles tenu au Palais des congrès les 
13 et 14 octobre 1989. Parijs, 1990. 


Maires de Solesmes, ed. La dévotion 
de Marie dans l'enseignement des papes. 
L'enseignement des papes XIV. 
Solesmes, 1987. 


Mann, S. en Kuhn, P.A. “Dynastic 
Decline and the Roots of Rebellion” 
in: The Cambridge History of China X: 
Late Ch'ing 1800-1911, di. 1. 
Cambridge, 1978, 107-162. 


Mariage et famille aux missions. 
Compte rendu de la douzième semaine 
de missiologie de Louvain (1934). 
Museum Lessianum. Section 
missiologique XXI. Leuven, 1934. 


Marmy, E. Les grandes encycliques 
missionnaires de Benoit XV à Jean 
XXIII. Fribourg-Parijs, 1964. 


Masini, F., ed. Western Humanistic 
Culture Presented to China by Jesuit 
Missionaries (XVII-XVIII centuries). 
Bibliotheca Instituti Historici Societatis 
Jesu IL. Rome, 1996. 


Maus, A. Le XXième siècle des 
missions. Quelques preuves de 
l'actualité de la question des missions, 
illustrées de graphiques, et suivis de 
Vencyclique “Maximum Illud”, des 
plans d'étude et d’une bibliographie. 
Leuven, 1928. 


McDonald, R.L. Prefecture Apostolic 
of Shasi. MA-verh. New York, 1945. 


Memory and multiculturalism. VIII 
Eight International Conference of Oral 
History. Siena-Lucca, 1993. 


Metzger, T.A. Escape from 
Predicament: Neo-Confucianism and 
China's Evolving Political Culture. 
Columbia University. Studies of the 
East Asian Institute. New York, 1977. 


Metzler, J. Die Synoden in China, 
Japan und Korea, 1570-1931. 
Paderborn, 1980. 


Metzler, J., ed. Sacrae congregationis 
de Propaganda Fide. Memoria rerum, 
350 anni a servizio delle missioni, 
1622-1972. 4 dln. Rome, 1971-1976. 


Meulenyzer, P. “Les origines de la 
Semaine de Missiologie de Louvain”. 
Semaines Missiologiques de Louvain 


(3), 1925, 11-12. 


BIBLIOGRAFIE 


Minamiki, G. The Chinese Rites 
Controversy from its Beginnings to 
Modern Times. Chicago, 1985. 


Monchamp, G. Vie et Lettres du R.P. 
Victorin Delbrouck. Luik-Parijs, 1902. 


Monchanin, J. Théologie et spiritualité 
missionnaire. Parijs, 1985. 


Moreau, A. “La relation entre l’Action 
Catholique et le Tiers-Ordre”. La 
Revue Franciscaine, LXIX (1939), 
237-249, 


Moris, J.B. “De Tertio Ordine 
Francescano in Vicariatu Ichang”. 
Apostolicum, IV (1933), 288. 


Moris, J.B. “De Tertio Ordine 
Franciscali et Actione Catholica”. 
Apostolicum, IV (1933), 133-134. 


Morison, S.E., Commager, H.S. en 
Leuchtenburg, W.E. A Concise History 
of the American Republic. New York, 
1983. 


Morrison, K.M. “Discourse and the 
Accomodation of Values. Towards a 
Revision of Mission History”. Journal 
of the American Academy of Religion, 
LII (1985) 365-382. 


Mulders, A. Missiegeschiedenis. 
Antwerpen, 1957. 


Mulders, A. Missiologisch bestek. 
Inleiding tot de katholieke 
missiewetenschap. 
Hilversum-Antwerpen, 1962. 


Müller, J. Missionarische Anpassung als 
theologisches Prinzip. 
Missionswissenschaftliche 
Abhandlungen und Texte XXXI. 
Münster, 1971. 


Müller, K. Josef Schmidlin 
(1876-1944). Papsthistoriker und 
Begründer der katholischen 
Missionswissenschaft. Studia Instituti 
Missiologici Societas Verbi Divini 
XLVII. Nettetal, 1989. 


493 


Müller, R. “Jean de Montecorvino 
(1247-1328), premier archevèque de 
Chine. Action et contexte 
missionnaire”. Neue Zeitschrift für 
Missionswissenschaft, XLIV (1988) 
81-109. 


Mungello, D.E. Curious Land: Jesuit 
Accommodation and the Origins of 
Sinology. Studia Leibnitiana. 
Supplementa. Vol. XXV. Stuttgart, 
1985. 


Munro, D.J., ed. Individualism and 
Holism: Studies in Confucian and 
Taoist Values. Ann Arbor: Univ. of 
Michigan. Center for Chinese Studies, 
1985. 


Naidenoff, G. Marie-Pauline Jaricot. 
Parijs, 1986. 


Neill, S. A History of Christian 
Missions. The Pelican History of the 
Church VI. Harmondsworth, 1964. 


Neill, S. Colonialism and Christian 
Missions. Londen, 1966. 


Neils, P., ed., Brewer, J.C., Denning, 
M.B. en Golkin, A.T. United States 
Attitudes and Policies towards China: 
the Impact of American Missionaries. 
Studies on Modern China. Armork, 
1990. 


Neut, E. “Le bolchevisme russe et la 
jeunesse intellectuelle chinoise” in: 

Les élites en pays de mission. Compte 
rendu de la sixième semaine de 
missiologie de Louvain (1927). Leuven, 
1927, 199-212. 


Nève, T. “La fondation de monastères 
en pays de mission” in: Autour du 
problème de ladaptation. Compte 
rendu de la quatrième semaine de 
missiologie de Louvain (1926). 
Leuven, 1926, 36-47. 


Nimmo, D. Reform and Division in the 
Franciscan Order from Saint Francis to 
the Foundation of the Capuchins 
(1226-1538). Bibliotheca 
Seraphico-Capuccina XXXIII. Rome, 
1987. 


494 


Nolf, A. Lofrede van den zeer 
eerweerden pater Florentius Robberecht 
minderbroeder wreedelijk om het leven 
gebracht te Cha-tse-ti (China) den 

19 juli 1904. Uitgesproken in de kerk 
der Paters Minderbroeders te Thielt den 
3 October 1904 door pater Antonius 
Nolf. Mechelen, 1904. 


Normae pro missionaris Provinciae 
S. Joseph in Belgio. Mechelen, 1934. 


Nuyts, J. A propos du Père Lebbe. 
Brussel, 1956. 


Obstacles à l’apostolat. Compte rendu 
de la septième semaine de missiologie de 
Louvain (1929). Museum Lessianum. 
Section missiologique XI. Leuven, 
1929. 


Ohm, T. “Die Liebe zu Gott in den 
nicht-christlichen Religionen. Die 
Tatsachen der Religionsgeschichte und 
die Christliche Theologie”. Zeitschrift 
für Missionswissenshaft, XXXIV (1950) 
158-159, 317-318. 


Ordioni, P. “Les origines gallicanes de 
Panticléricalisme en Auxerrois” in: 

L. Hamon, ed. Du jansénisme à la 
laïcité. Le jansénisme et les origines de 
la déchristianisation. Parijs, 1988, 
167-190. 


Palmen, S. De franciscaanse derde orde 
en het kerkelijk recht. Mechelen, 1930. 


Papeians de Morchoven, C. “The 
China Missions of the Abbey of 
Sint-Andries near Bruges” in: 

J. Heyndrickx, ed. Historiography of 
the Chinese Catholic Church. 
Nineteenth and Twentieth Centuries. 
Louvain Chinese Studies I. Leuven, 
1994, 305-310. 


Parmentier, P. Dr. Jozef Calbrecht: 
een pater Scheutist in de Vlaamse 
Beweging. Lic.verh. Leuven, 1989. 


Pentergast, M.C. Havoc in Hunan. 
The Sisters of Charity in Western 
Hunan 1924-1951. Convent Station, 
1991. 


Persoons, E. “Oude en nieuwe vormen 
van religieus leven (1384-1512)” in: 
Algemene Geschiedens der Nederlanden 
IV. Haarlem, 1980, 400-402. 


Philips, G. Hors de l'Eglise, point de 
salut. Etudes religieuses CCXXXIII. 
Luik, 1929. 


Pirotte, J. “Evangélisation en cultures. 
Pour un renouveau de la missiologie 
historique”. Revue Théologique de 
Louvain, XVI (1986) 419-443. 


Pirotte, J. Périodiques missionnaires 
belges d'expression frangaise: reflets de 
cinquante années d'évolution d'une 
mentalité, 1889-1940. Leuven, 1973. 


Pirotte, J. “Pierre Charles à Louvain, 
les formes d'une ‘action’ missionnaire” 
in: M. Spindler en J. Gadille, ed. 
Sciences de la mission et formation 
missionnaire au XXième siècle. Actes de 
la Xllième session du CREDIC, Verona, 
aug. 1991. Lyon, 1992, 67-86. 


Pirotte, J. “Reconquérir la société. 
L’attrait du modèle de chrétienté 
médiévale dans la pensée catholique 
(fin du 19e - début du 20e siècle)” in: 
F. Rosart en G. Zelis, ed. Le monde 
catholique et la question sociale 
(1891-1950). Brussel, 1992, 31-46. 


Pirotte, J., Soetens, C. en Cheza, M. 
Evangélisation et cultures non 
Europeènnes. Guide du chercheur en 
Belgique Francophone. Cahiers de 
Revue Théologique de Louvain XXII. 
Louvain-la-Neuve, 1989, 


Pirouet, M.L. “Women Missionaries of 
the Church Missionary Society in 
Uganda 1896-1920” in: T. Christensen 
en W.R. Hutchinson, ed. Missionary 
Ideologies in the Imperialist Era: 
1880-1920. Aarhus, 1982, 231-240. 


Pius X, [vert. H. Boelaars] Pascendi 
domini gregis, encycliek van Z.H. Paus 
Pius X van 8 september 1907 over het 
modernisme. Ecclesia Docens. 
Pauselijke documenten voor onzen tijd. 
Hilversum, 1948. 


BIBLIOGRAFIE 


Plattner, F.A. Pfeffer und Seelen, die 
Entdeckung des See- und Landweges 
nach Asien. Zürich, 1955. 


Pontus, R. Mission spéciale belge en 
Chine, confieé à M. Raoul Warocqué, 
envoyé extraordinaire de S.M. le Roi des 
Belges pres S.M. l'envoyer de Chine. 
Brussel, 1911. 


Poulat, E. Histoire, dogme et critique 
dans la crise moderniste. Religion et 
Sociétés. Doornik, 1979. 


Provinciale statuten van de 
minderbroeders-recollecten der 
Belgische provincie van den heiligen 
Joseph, betreffende de Lekebroeders en 
Tertiarissen. Gent, 1873. 


Prud’homme, C. “Mariage chrétien et 
mission chez les païens. La position de 
la papauté autour de 1900” in: 

J.-D. Durand en R. Ladous, Histoire 
religieuse. Histoire globale - histoire 
ouverte. Mélanges offerts à Jacques 
Gadille. Bibliothèque Beauchesne. 
Religions, société, politique XXII. 
Parijs, Beauchesne, 1992, 161-180. 


Prud'homme, C. Stratégie missionnaire 
du Saint-Siège sous Léon XIII 
(1878-1903): centralisation romaine et 
défis culturels. Collection de l'Ecole 
Française de Rome CLXXXVI. Rome, 
1994, 


Pye, LLW. The Mandarin and the 
Cadre: China's Political Cultures. 
Michigan Monographs in Chinese 
Studies LIX. Ann Arbor, 1988. 


Raab, H. Reich und Kirche in der 
frühen Neuzeit: Jansenismus, Kirchliche 
Reunionsversuche, Riechskirche im 

18. Jahrhundert, Säkularisation, 
Kirchengeschichte im Schlagwort: 
ausgewahlte Aufsatze. Freiburg, 1989. 


Rabe, V.H. The Home Base of 
American China Missions, 1880-1920. 
Harvard East Asian Monographs 
LXXV. Cambridge, 1978. 


495 


Radtke, K. W. Chinese and Japanese 
Attitudes towards Modernization in the 
19th Century. Melbourne, 1976. 


Rankin, M.R., Fairbank, J.K. en 
Feuerwerker, A. “Introduction: 
Perspectives on Modern China’s 
History” in: J.K. Fairbank en 

D. Twitchett, ed. The Cambridge 
History of China XIII. 
Cambridge-Londen, 1982, 1-73. 


Raskin, A. Prophiles CICM. Quelques 
figures de Scheutistes. Rome, 1982. 


Rayez, A. Histoire spirituelle de la 
France. Parijs, 1964. 


Reardon, B.M.G. Liberalism and 
Tradition. Aspects of Catholic Thought 
in Nineteenth Century France. 
Cambridge-London-New 
York-Melbourne, 1975. 


Reardon, B.M.G. Religion in the Age of 
Romanticism: Studies in Early 19th 
Century Thought. Cambridge, 1985. 


Reardon, B.M.G., ed. Roman Catholic 
Modernism. A Library of Modern 
Religious Thought. Londen, 1970. 


Regel en generale constituties van de 
orde der minderbroeders. Mechelen, 
1972. 


Regel en generale constituties van de 
orde der minderbroeders. Mechelen, 
1955, 


Regulae missionum. Gent, 1867. 


Regulae pro P.P. Missionariis provinciae 
Belgicae Fratrum Minorum 
Recollectorum in capitulo Provinciali 
mense Novembris 1872 Trudonopoli 
legitime celebrato revisai et approbatae. 
Mechelen, 1882. 


Reinhard, W. “Christliche Mission 
und Dialektik des Kolonialismus”. 
Historisches Jahrbuch, CIX (1989) 
353-370. 


496 


Renaud, R. Le diocèse de Süchow 
(Chine). Champ apostolique des Jésuites 
canadiens de 1918 à 1955. Montréal, 
1982. 


Rennstich, K. Die zwei Symbole des 
Kreuzes. Handel und Mission in China 
und Sudostasien. Stuttgart, 1988. 


Rétif, A. “L'avènement des jeunes 
églises: Benoit XV (1914-1922), Pie XI 
(1922-1939), Pie XII” in: S. Delacroix, 
ed. Histoire universelle des missions 
catholiques III. Parijs, 1958, 126-158. 


Rétif, A. “La grande expansion des 
missions” in: S. Delacroix, ed. Histoire 
universelle des missions catholiques WI. 
Parijs, 1958, 90-125. 


Rétif, A. “La période des explorations: 
Pie IX (1846-1878) in: S. Delacroix, 
ed. Histoire universelle des missions 
catholiques WI. Parijs, 1958, 72-89. 


Rétif, A. “Les missions de Chine et de 
Corée” in: S. Delacroix, ed. Histoire 
universelle des missions catholique NI. 
Parijs, 1958, 257-288. 


Ricci, M. [vert. D. Lancashire en P. Hu 
Kuo-chen], Malatesta, E.J., ed. The 
True Meaning of the Lord of Heaven 
(T'ien-chu Shih-i). Variétés 
sinologiques. Nouvelle série LXXII. 
Taipei, 1985. 


Rivinius, K.J. “Interdependenz von 
Politik und Evangelisation in China”. 
Historisches Jahrbuch, CIX (1989) 
387-420. 


Rivinius, K.J. “Josef Schmidlins zweite 
Missionsstudiereise nach Ostasien im 
Jahr 1930.” Neue Zeitschrift für 
Missionswissenschaft, XLII (1986) 
175-204. 


Rivinius, K.J. Weltlicher Schutz und 
Mission. Das deutsche Protektorat über 
die katholische Mission von 


Süd-Shantung. Bonner Beiträge zür 
Kirchengeschichte XIV. Keulen, 1987. 


Roegiers, J. “De gedaanteverwisseling 
van het Zuidnederlandse 
ultramontanisme, 1750-1830” in: E. 
Lamberts, ed. De Kruistocht tegen het 
Liberalisme. Facetten van het 
ultramontanisme in België in de 19e 
eeuw. KADOC-Jaarboek. Leuven, 
1984, 11-37. 


Roest Crollius A.A. “What is so new 
about Inculturation? A Concept and its 


Implications”. Gregorianum, LIX 
(1978) 721-738. 


Roggen, H. “De Belgische 
franciscaanse derde orde als 
massabeweging rond de eeuwwisseling 
(1897-1905)”. Franciscana, XLVI 
(1991) 105-134. 


Roggen, H. De franciskaanse 
lekenbeweging. Een historisch-pastorale 
studie. 2 din. Mechelen, 1966. 


Ronan, C.E., ed. East Meets West: the 
Jesuits in China 1582-1773. Chicago, 
1988. 


Ross Kinsler, F. “Mission and Context: 
the Current Debate about 
Contextualization”. Evangelical 
Mission Quarterly, XIV (1978) 23-29. 


Rule, P. “Chinese-centered Mission 
History” in: J. Heyndrickx, ed. 
Historiography of the Chinese Catholic 
Church. Nineteenth and Twentieth 
Centuries. Louvain Chinese Studies I. 
Leuven, 1994, 52-62. 


Rule, P. K'ung-tzu or Confucius: the 
Jesuit Interpretation of Confucianism. 
East Asian Series. Sydney, 1986. 


Rutayisire, P. La christianisation de 
Rwanda (1900-1945). Méthode 
missionnaire et politique selon Mgr. 
Léon Classe. Fribourg, 1987. 


Rutten, J. “Les obstacles à 
Pévangélisation en Chine” in: Obstacles 
à l’apostolat. Compte rendu de la 
septième semaine de missiologie de 
Louvain (1929). Leuven, 1929, 28-61. 


BIBLIOGRAFIE 


Sabatier, P. La vie de Saint-Frangois 
d'Assise. Parijs, 1894"*. 


Sanders, N. “Historische beschouwing 
over het protestantisme in verband met 
hun missiewerk” in: Semaine de 
missiologie, 9,10 en 11 sept. 1924. 
Leuven, [1924], 15-16. 


Schlesinger, A. M. jr. “The Missionary 
Enterprise and Theories of 
Imperialism” in: J.K. Fairbank, ed. The 
Missionary Enterprise in China and 
America. Cambridge, 1974, 336-373. 


Schmidlin, J. Das gegenwärtige 
Heidenapostolat im Fernen Osten. 
Missionswissenschaftliche 
Abhandlungen und Texte XIII. 
Münster, 1929. 


Schmidlin, J. Katholische 
Missionsgeschichte. Steyl, 1924. 


Schmidlin, J. Katholische Missionslehre 
im Grundriss. Münster, 1919. 


Schmidt, D.M. “Epochen der 
Pietismusforschung” in: J. Van den 
Berg en J. Van Dooren, ed. Pietismus 
und Reveil. Referate der 
internationalen Tagung Der Pietismus 
in den Niederlanden und seine 
internationalen Beziehungen Zeist 
18-22 Juni 1974. Kerkhistorische 
bijdragen VII. Leiden, 1978, 22-79. 


Schneider, H. “Und dennoch wird 
Gott siegen!”. Cyrillus Jarre OFM, 
Märtyrerbischof aus Ahrweiler in China. 
Sinziger theologische Texte und 
Studien XIII. Sinzig-Westum, 1989. 
Schoenl, W. J. The Intellectual Crisis 
in England Catholicism: Liberal 
Catholics, Modernists, and the Vatican 
in the Late Nineteenth and Early 
Twentieth Century. Modern British 
History. New York, 1982. 


Schrecker, LE. Imperialism and 
Chinese Nationalism: Germany in 
Shantung. Harvard East Asian Series 
LVIII. Cambridge, 1971. 


497 


Schütte, J. Die katholische 
Chinamission im Spiegel der 
rotchinesischen Presse: Versuch einer 
missionarischen Deutung. 
Missionwissenschaftliche 
Abhandlungen und Texte XXI. 
Münster, 1957. 


Schwartz, B.I. “Themes in Intellectual 
History: May Fourth and After” in: 
J.K. Fairbank en D. Twitchett, ed. The 
Cambridge History of China XII. 
Cambridge-Londen, 1982, 406-451. 


Semaine de missiologie, 12, 12, 13, 14 
septembre 1923. Leuven, [1923]. 


Semaine de missiologie, 9, 10 et 11 
septembre 1924. Leuven, [1924]. 


Sheils, W.J. en Wood, D., ed. Women 
in the Church. Papers Read at the 1989 
Summer Meeting and the 1990 Winter 
Meeting of the Ecclesiastical History 
Society. Studies in Church History 
XXVIL Oxford, 1990. 


Sheridan, J.E. “The Warlord Era: 
Politics and Militarism under the 
Peking Government, 1916-1928” in: 
J.K. Fairbank en D. Twitchett, ed. 
The Cambridge History of China XII. 
Cambridge-Londen, 1982, 284-321. 


Simons, W. Bedelordenvestiging en 
middeleeuws stadswezen. De stand van 
zaken rond de hypothese-Le Goff. 
Studia Historica Gandensia CCLXVIII. 
Gent, 1986. 


Simons, W. “Bedelordenvestiging en 
middeleeuws stadswezen. De stand van 
zaken rond de hypothese - Le Goff”. 
Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 

XII (1986), 39-52. 


Simons, W. Stad en apostolaat. De 
vestiging van de bedelorden in het 
graafschap Vlaanderen (ca. 
1225-ca.1350). Verhandelingen van de 
Koninklijke Acadamie voor 
Wetenschappen, Letteren en Schone 
Kunsten van België. Klasse der Letteren 
LXIX. Brussel, 1987. 


498 


Smith, R.J. China's Cultural Heritage: 
the Ch'ing Dynasty, 1644-1912. 
Boulder, 1983. 


Smith, R.J. “Ritual in Ch'ing Culture” 
in: K. Liu, ed. Orthodoxy in Late 
Imperial China. Berkely, 1990, 
281-310. 


Soetens, C. “Apôtre et chinois. 
Vincent Lebbe (Lei Ming-yuan). 
Catholicité et Eglise locale” in: 

J. Heyndrickx, ed. Historiography of 
the Chinese Catholic Church. 
Nineteenth and Twentieth Centuries. 
Louvain Chinese Studies I. Leuven, 
1994, 206-222, 


Soetens, C. Inventaire des archives 
Vincent Lebbe. Louvain-La-Neuve, 
1982. 


Soetens, C. Pour l’église chinoise. 

1: La visite apostolique des missions de 
Chine. 1919-1920. Cahiers de la 
Revue Théologique de Louvain V. 
Leuven, 1982. 


Soetens, C. Pour l'église chinoise. 

2: Une nonciature à Pékin en 1918? 
Cahiers de la Revue Théologique de 
Louvain VII. Louvain-la-Neuve, 1983. 


Soetens, C. Pour l’église chinoise. 

3: L'Encyclique Maximum illud. 
Cahiers de la Revue Théologique de 
Louvain IX. Louvain-la-Neuve, 1983. 


Sohier, A. “La diplomatie belge et la 
protection des missions en Chine, 
jusqu'a la séparation de l'Eglise et de 
l'Etat en France”. Neue Zeitschrift für 
Missionswissenschaft, XXIII (1967) 
266-283. 


Sohier, A. “La nonciature pour Pékin 
en 1886”. Neue Zeitschrift für 
Missionswissenschaft, XXIV (1968) 
1-14, 94-110. 


Sohier, A. “Mgr. A. Favier et la 
protection des missions en Chine 
(1870-1905).” Neue Zeitschrift für 
Missionswissenschaft, XXV (1969) 
1-13, 90-101. 


Specker, J. Die Missionsmethode in 
Spanisch-Amerika im 16. Jahrhundert 
mit besonderer Berücksichtigung der 
Konzilien und Synoden. 
Schöneck-Beckenried, 1953. 


Spector, S. en Michael, F. 

Li Hung-chang and the Huai Army: 

a Study in Nineteenth-century Chinese 
Regionalism. Seattle, 1964. 


Spence, J. The Search for Modern 
China. New York, 1990. 


Spindler, M. en Gadille, J., ed. 
Sciences de la mission et formation 
missionnaire au XXe siècle. Xllième 
session du CREDIC, Verona 1991. 
Lyon, 1992. 


Standaert, N. Confucian and Christian 
in Late Ming China: the Life and 
Thought of Yang Tingyun (1562-1627). 
Sinica Leidensia XIX. Leiden, 1988. 


Standaert, N. “Inculturation and 
Chinese-Christian Contacts in the Late 
Ming and Early Qing”. Ching Feng, 
XXX-4 (1991), 1-16. 


Standaert, N. Wat is inculturatie? 
Missiologische dagen 1985. 
Inculturatie hier en ginder. 
Interdiocesaan Pastoraal Beraad XV. 
Brussel, 1985, 9-29. 


Statuta pro missionibus ordinis Fratrum 
Minorum. Ad Claras Aquas, 1924. 
Stengers, J. De koningen der Belgen. 
Macht en invloed van 1831 tot nu. 
Leuven, 1992. 


Stoffel, O. Die katholischen 
Missionsgesellschaften: historische 
Entwicklung und konziliäre Erneuerung 
in kanonischer Sicht. Neue Zeitschrift 
für Missionswissenschaft, Supplementa 
XXXIIL Immensee, 1984. 


Streit, R., Dindinger, J. en 
Rommerskirchen, J., ed. Bibliotheca 
missionum. Rome, s.d. 


Sun, Z. [vert. P. D'Elia} Le triple 
démisme de Suen Wen. Shanghai, 
1930°. 


BIBLIOGRAFIE 


Taveirne, P. “De reorganisatie van de 
Chinese vicariaten 1907-1945” in: 

D. Verhelst en H. Daniëls, ed. Scheut 
vroeger en nu 1862-1987. Geschiedenis 
van de Congregatie van het Onbevlekt 
Hart van Maria C.I.C.M.. Leuven, 
1991, 162-195. 


Taylor, R.L. The Way of Heaven: an 
Introduction to the Confucian Religious 
Life. Iconography of Religions. Section 
12: East and Central Asia HI. Leiden, 
1986. 


Teng, S.Y. e.a. China's Response to the 
West: a Documentary Survey 
1839-1923. Atheneum Paperbacks 
XXXXIV. New York, 1963. 


Teng, S.Y., e.a. The Taiping Rebellion 
and the Western Powers: a 
Comprehensive Survey. Oxford, 1971. 


Thans, H. Franciskanisme. Mechelen, 
1933. 


The 1911 Revolution in China: 
Interpretative Essays. International 
Conference in Commemoration of the 
Seventieth Anniversary of the 1911 
Revolution, Tokyo, October 21-23, 
1981. Tokyo, 1984. 


Theuws, J. “Belgische missionering in 
de XIXe en XXe eeuw”. Koninklijke 
Academie der Overzeese 
Wetenschappen. Mededelingen der 
Zittingen, supl.1, 1980, 15-63. 


Thompson, P. The Voice of the Past: 
Oral History. Oxford, 1978. 


Thoreau, V. Le tonnerre qui chante au 
loin: vie et mort du père Lebbe, l'apôtre 
des Chinois 1877-1940. Brussel, 1990. 


Trippen, N. Theologie und Lehramt in 
Konflikt: die kirchlichen Massnahmen 
gegen den Modernismus im Jahre 1907 
und ihre Auswirkungen in Deutschland. 
Freiburg, 1977. 


Uyttenbroeck, Th. “Een voorloper der 
Katholieke Actie in China”. De Stem 
van Sint-Antonius, XX (1932-1933) 
373-375. 


499 


Uyttenbroeck, Th. “Exemplar 
quoddam Actionis Catholicae jam circa 
1740 in provincia Hupeh”. 
Apostolicum, II (1932) 353-356. 


Uyttenbroeck, Th. “Prima adunatio 
diocesana Actionis Catholicae 
Ichangsis”. Collectanae Commissionis 
Synodalis, VII (1934) 959-960. 


Uyttenbroeck, Th. 
“Sint-Franciscusfeest en kerkwijding”. 
De Stem, XXII (1935) 105-108. 


Van Berlo, E. L'ordre des 
frères-mineurs en Belgique depuis son 
rétablissement, 1833-1908. Mechelen, 
1908. 


van Butselaar, J. “Godvrezende 
monteurs en gedreven studenten: de 
negentiende-ceuwse zendingsbeweging” 
in: R. Boudens, ed. Rond Damiaan. 
KADOC-Studies VII. Leuven, 1989, 
41-68. 


Van den Berg, J. en Van Dooren, J. ed. 
Pietismus und Reveil. Referate der 
internationalen Tagung: Der Pietismus 
in den Niederlanden und seine 
internationalen Beziehungen Zeist 
18,-22. Juni 1974. Kerkhistorische 
bijdragen VII. Leiden, 1978. 


Vandenhoute, G. De China-missionaris 
in de tweede helft van de 19de eeuw: 
een analyse van de “annales de la 
propagation de la foi” (1858-1870). 
Lic.verh. Leuven, 1983. 


Van der Elst, B. Les initiatives 
audacieuses de Léopold Il pour s'assurer 
le contrôle de l’épine dorsale de la 
Chine. Les Cahiers Léopoldiens, 

N.S. IX, 1960. 


Vanderelst. B. “Léopold IT et la 
Chine”. La Revue Générale, CXI 
(1924) 410-437, 590-597. 


Vandewoude, E. “Belangstelling van 
Leopold II voor het Verre Oosten 
(1865-1867)". Africa, XI (1966) 77-83. 


500 





Van Duyse, F.-S. Lofrede van den EP 
V. Delbrouck, ofm, voor het geloof ter 
dood gebracht te Che-keou-chan 
(China) den zondag 11 december 1898, 
uitgesproken in de kerk der 
Minderbroeders te St.Truiden den 23 
maart 1899. Antwerpen, 1899. 


Van Haver, G. Onmacht der 
verdeelden. Katholieken in Vlaanderen 
tussen demokratie en fascisme: 
1929-1940. Berchem, 1983. 


Van Hecken, J. “Betrekkingen van 
België met China onder Leopold I in de 
Belgische pers van 1858-1868". 
Koninklijke Academie voor Overzeese 
Wetenschappen (1964) afl. 6, 
1238-1274. 


Van Isacker, K. Werkelijk en wettelijk 
land. De katholieke opinie tegenover de 
rechterzijde (1863-1884). 
Antwerpen-Brussel, 1955. 


Vanysacker, D. “The personal 
initiatives of CICM father J. Rutten in 
the field of health care in North China 
(1901-1942)” in: International 
Conference in Memory of the 400th 
Anniversary of the Birth of Johann 
Adam Schall von Bell and the 
Historiography of the Catholic Church 
in China, Taipei: Fu Jen Catholic 
University, 22-24 okt. 1992. 
(onuitgegeven documenten) 


Vanysacker, D. “The contribution of 
Scheut to Health Care in North China 
(1865-1953).” Bulletin van het Belgisch 
Historisch Instituut te Rome, 

LXIV (1994) 11-55. 


Van Laarhoven, J. De Kerk van 
1770-1970. Nijmegen, 1974°. 


Varg, P.A. Missionaries, Chinese, and 
Diplomats: American Protestant 
Missionary Movement in China, 
1890-1952. Princeton, 1958. 


Varg, P.A. “The Missionary Response 
to the Nationalist Revolution” in: 
J.K. Fairbank, ed. The Missionary 
Enterprise in China and America. 
Harvard Studies in American-East 


Asian Relations. Cambridge, 1974, 
159-196. 


Velle, K. “Kerk, geneeskunde en 
gezondheidszorg in de 19de en het 
begin van de 20ste eeuw” in: 

J. Depuydt e.a. Het verbond der 
verzorgingsinstellingen, 1938-1988. 
Vijftig jaar ten dienste van de 
Caritas-verzorgingsinstellingen. 
Leuven, 1988, 37-60. 


Vellut, J.L. “De ‘Mexicaanse 
vervolgingen’ en de nieuwe wereldorde 
(1926-1932). De bijdrage van het 
katholieke België aan een politieke 
campagne” in: De Belgen en Mexico. 
Negen bijdragen over de geschiedenis 
van de betrekkingen tussen België en 
Mexico. Leuven, 1993, 164-210. 


Verhaeghen, Th. Les derniers jours 
d'un martyr. Relation de la persécution 
de 1898 dans laquelle périt le R.P. 
Victorin Delbrouck de l'ordre des 
frères-mineurs. Mechelen, 1903. 


Verhelst, D. “De Belgische missie in 
China” in: D. Verhelst en H. Daniëls, 
ed. Scheut vroeger en nu 1862-1967. 
Geschiedenis van de Congregatie van 
het Onbevlekt Hart van Maria C.I.C.M. 
Leuven, 1991, 25-76. 


Verhelst, D. La Congrégation du Coeur 
Immaculé de Marie (Scheut). Edition 
critique des sources. l: Une naissance 
laborieuse, 1861-1865. Leuven, 1986. 


Verhelst, D. Théophile Verbist et les 
origines de la Congrégation de Scheut. 
Documents édits. Leuven, 1980. 


Verhelst, D. en Daniels H., ed. Scheut 
vroeger en nu 1862-1987: geschiedenis 
van de Congregatie van het Onbevlekt 
Hart van Maria C.I.C.M.. Leuven, 
1991. 


Verkuyl, J. Inleiding in de nieuwere 
zendingswetenschap. Kampen, 1975. 


Vermeersch, J. Belgische buitenlandse 
betrekkingen tussen België en China, 
1919-1949, Lic.verh. Gent, 1989. 


BIBLIOGRAFIE 


Vermeersch, J. “Het buitenlands beleid 
van België t.o.v. China, 1919-1949”, 
Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste 
Geschiedenis, III-IV (1989) 317-398. 


Verstraelen, F.J. “Van zendings- en 
missiewetenschap naar een 
gezamenlijke missiologie” in: 

F.J. Verstraelen, ed. Oecumenische 
inleiding in de missiologie. Teksten en 
konteksten van het wereldchristendom. 
Kampen, 1988. 


Verstraelen, F.J., Camps, A., 
Hoedemaker, L.A., Spindler, M.R., ed. 
Oecumenische inleiding in de 
missiologie. Teksten en konteksten van 
het wereldchristendom. Kampen, 1988. 


Vints, L. P.J. Broekx en de christelijke 
arbeidersbeweging in Limburg. 
KADOC -Studies VIII. Leuven, 1989. 


Vints, L. i.s.m. Zana Aziza Etambala. 
100 jaar Zusters van Liefde J.M. in 
Zaïre, 1891-1991. Leuven, 1991. 


Vos, L. “Het dubbelspoor van de 
Katholieke Actie tijdens het 
interbellum” in: Cardijn. Een mens, een 
beweging. KADOC-Jaarboek, 1982. 
Leuven, 1983, 29-53. 


Vovelle, M. Iconographie et histoire 
des mentalités. Parijs, 1979. 


Wagner, R.G. Reenacting the Heavenly 
Vision: the Role of Religion in the 
Taiping Rebellion. Institute of East 
Asian Studies. Berkeley, 1982. 


Wang, Y.C. Chinese Intellectuals and 
the West, 1872-1949. Chapel Hill, 
1966. 


Warneck, G. Evangelische 
Missionslehre: ein missionstheoretischer 
Versuch. 3 din. Gotha, 1897-1903. 


Warren, M. Social History and 
Christian Mission. London, 1967. 


Watson, J.L. en Rawski E.S., ed. Death 
Ritual in Late Imperial and Modern 
China. Berkeley, 1987. 


501 


Wei, T. L. La politique missionnaire de 
la France en Chine, 1842-1856; 
l'ouverture des cinq ports chinois au 
commerce étranger et la liberté 


religieuse. Parijs, 1960. 


Wei, T. L. Le Saint-Siège et la Chine de 
Pie XI à nos jours. Parijs, 1971. 


Wei, T. L. Le Saint-Siège, la France et 
la Chine sous le pontificat de Léon XIII. 
Le projet de l'établissement d'une 
nonciature à Pékin et l'affaire du 
Pei-t'ang (1880-1886). 
Shöneck-Beckenried, 1966. 


Weiss, O. Die Redemptoristen in 
Bayern, 1790-1909: ein Beitrag zur 
Geschichte des Ultramontanismus. 
Munchener theologische Studien. 
Sanct-Ottilien, 1983. 


Whitehead, J.D., Shaw, Y.M. en 
Girardot, N.J., ed. China and 
Christianity: Historical and Future 
Encounters. Notre Dame, 1979. 


Whyte, B. Unfinished Encounter. 
China and Christianity. Londen, 1988. 


Wieger, L. Histoire des croyances 
religieuses et des opinions 
philosophiques en Chine depuis l’origine 
jusqu'à nos jours. Hien-hien, 1927. 


Wiest, J.-P. Maryknoll in China: a 
History, 1918-1955. Armonk, 1988. 


Wilbur, C.M. “The Nationalist 
Revolution: from Canton tot Nanking, 
1923-28” in: J.K. Fairbank en 

D. Twitchett, ed. The Cambridge 
History of China XII. 
Cambridge-Londen, 1982, 527-721. 


Wind, A. “De protestantse missionaire 
beweging van 1789 tot 1963” in: 

F.J. Verstraelen, ed. Oecumenische 
inleiding in de missiologie. Teksten en 
konteksten van het wereldchristendom. 
Kampen, 1988, 243-257. 


Wolf, A.C. Against all Odds. Sisters of 
Providence Misston to the Chinese, 
1920-1990. Saint Mary-of-the-Woods, 
1990. 


502 


Woodhead, H.G.W. Extraterritoriality 
in China: the Case against Abolition. 
Tientsin, 1929. 


Woodrow, A. en Longschamp, A. 
Les jésuites: histoire des pouvoirs. 
Parijs, 1991. 


Wright, M.C. The Last Stand of 
Chinese Conservatism. The T'ung-Chih 
Restoration, 1862-1874. Standford 
Studies in History, Economics, and 
Political Science XIII. Stanford, 1957. 


Wyndaele, W. en Verhelst, D. 
“Definitieve Constituties” in: 

D. Verhelst en H. Daniëls, ed. Scheut 
vroeger en nu 1862-1967. Geschiedenis 
van de Congregatie van het Onbevlekt 
Hart van Maria C.I.C.M. Leuven, 
1991, 77-84, 


Xavier, M. “L'importance des 
catéchistes et de l’Action Catholique”. 
Bulletin de la Jeunesse Catholique 
Chinoise, VII (1931) 186-187. 


Yaerley, L.H. “A Comparison between 
Classical Chinese Thought and 
Thomistic Christian Throught”. 
Journal of the American Academy of 
Religion, LI (1983) 427-458. 


Young, E.P. “Politics in the Aftermath 
of Revolution: the Era of Yuan 
Shih-k’ai, 1912-1916” in: J.K. 
Fairbank en D. Twitchett, ed. The 
Cambridge History of China XII. 
Cambridge-Londen, 1982, 209-259. 


Zürcher, E. Dialoog der misverstanden. 
Rede uitgesproken bij de aanvaarding 
van het ambt van hoogleraar in de 
geschiedenis van het Verre Oosten aan 
de Rijksuniversiteit Leiden op 2 maart 
1962. Leiden, 1962. 


503 





LIJST VAN FIGUREN 


Figuur 1: onderzoeksschema (blz. 15). 

Figuur 2: numerieke evolutie van de Belgische Sint-Jozefsprovincie (1833-1960) (blz. 97). 
Figuur 3: de gezagsniveaus in de missie (blz. 112). 

Figuur 4: personeelsbeleid van de Belgische Sint-Jozefsprovincie in China (1872-1888) en 
in Zuidwest-Hubei (1889-1940) (blz. 128). 

Figuur 5: evaluatie van het missiepersoneel door generaal visitator Gérenton (1920) 

(blz. 135). 

Figuur &: evolutie van het mannelijk missiepersoneel in Zuidwest-Hubei. Vergelijking van 
het aantal Europese priesters met het aantal Europese lekenbroeders (blz. 140). 

Figuur Z: groeiratio’s van de bekeringen (1871-1922) (blz. 197). 

Figuur 8: ratio’s van de predikaties voor niet-katholieken (1871-1929) (blz. 201). 
Figuur 9: evolutie van het aantal meisjesweeskinderen (1871-1940) (blz. 204). 

Figuur 10: vergelijking van de ambulante zorg met de opname in verzorgingsinstellingen 
van de missie (1889-1940) (blz. 205). 

Figuur 11: evolutie van de christenheden (1871-1939) (blz. 234). 

Figuur 12: vergelijking van het aantal communies met het aantal biechten (1871-1940) 
(blz. 240). 

Figuur 13: evolutie van het aantal vormsels (1871-1939) (blz. 241). 

Figuur 14: evolutie van de dooppraktijk bij kinderen (1871-1922) (blz. 243). 

Figuur 15: evolutie van het aantal scholen (gebedsscholen, lagere scholen en middelbare 
scholen) (1871-1939) (blz. 249). 

Figuur 16: evolutie van het aantal seminaristen (1871-1939); vanaf 1921 (klein- 
seminaristen + grootseminaristen) (blz. 255). 

Figuur 17: groeiratio’s van de bekeringen (1922-1940) (blz. 277). 

Figuur 18: vergelijking tussen het aantal gebedsscholen en het aantal professionele scholen 
(1872-1940) (blz. 290). 

Figuur 19: vergelijking tussen het aantal gebedsscholen en het aantal professionele scholen 
(1915-1939) (blz. 293). 

Figuur 20: leeftijdsstructuur van het missiepersoneel in Zuidwest-Hubei (1870-1950). 
Gemiddelde leeftijd bij overlijden en overlijdensoorzaken (martelaarschap, besmettelijke 
ziektes) (blz. 302). 

Figuur 21: evolutie van het aantal jongensweeskinderen (1871-1940) (blz. 306). 

Figuur 22: praktiserende katholieken op basis van het aantal jaarlijkse communies 
(1872-1940) (blz. 320). 

Figuur 23: evolutie van de dooppraktijk bij kinderen (1922-1940) (blz. 321) 

Figuur 24: vergelijking van het aantal dopers met het aantal catechisten (1871-1939) 
(blz. 326). 

Figuur 25: evolutie van het aantal Chinese katholieken en catechumenen (1871-1940) 
(blz. 342). 

Figuur 26: vergelijking van het aantal Europese priesters met het aantal inlandse priesters 
(1871-1940) (blz. 358). 

Figuur 27: vergelijking van het aantal Europese franciscanessen missionarissen van Maria 
met het aantal inlandse vrouwelijke zusters (inlandse maagden en inlandse zusters van de 
Heilige Kindsheid (1871-1940) (blz. 377). 


504 


INDEX VAN PERSOONSNAMEN 


Adams, Leontius 16, 422 

Adons, Eliseus 130, 137, 145, 165, 
167, 201, 235, 327-328, 385 

Adons, Hubertus 109, 130, 145, 147, 
165, 171, 186, 201, 228, 230, 235, 
247, 249, 380, 397, 416, 421 
Adons, Julianus 130, 145, 162-163, 
165, 167-168, 184, 228, 308-310, 
421, 427, 442 

Adons, Marinus 130, 145, 163, 165, 
167-168, 171, 179-180, 185, 249, 
279, 308, 313, 380, 397, 399, 427, 445 
Alexander VI 33 

Allen, Young J. 79, 347 

Antoniutti 314 

Arens, Bernard 22 

Aubels, Engelhardus 331-332 
Aubin, Frangoise 29 

Augustinus 43 1 

Baan, Melchior A. 126, 141 

Banci, Ezéchias 96, 252 

Bassompière 226 

Bauer, J.A. 28 

Baumgartner, Jacob 

Beckmann, Johannes 23, 193, 282 
Beernaert, August 218 

Bello, Leonardo 179 

Benedictus XIV 35 

Benedictus XV 81, 84, 259-260, 307 
Bernard-Maître, Henri 23 

Berthemy 211, 231, 315-316 

Bertini 298, 300 

Boland, André 179, 330 

Bonaparte, Napoleon 38 

Bosch, D.J. 28 

Bossuyt, K. 24 

Boudens, Robrecht 26 

Bourgeois 265 

Boutsen, Gabriël 136, 186 

Bowie 28 

Braives, Emile 63 

Braun, Ansgarius 253 

Bridgman, Elijah C. 76 

Broekx, Pieter Jan 163, 268 

Brohée, Abel 183 

Bruls, Jean 193 

Budes de Guébriant, Jean-Baptiste 81, 
138, 316, 403, 414 











Bultman, Laurentius 366 

Bure, Jean-Pierre 215 

Calbrecht, Jozef 263 

Callebaut, Libertus 206 

Callery 76 

Camps, Arnulf 26, 29 

Carey, William 41-42, 46, 48 
Carlassare, Epifanio 106-107, 221, 393 
Cartuyvels, Victorinus 97, 132 
Casenave 225 

Casier-Legrand, Desiré 169 

Caulfield, C. 28 

Chang, Nicolaus 353 

Chapdelaine 76 

Charles, Pierre 42, 163, 177, 179-180, 
193, 262-264, 300, 382, 401, 403, 
434, 436 

Chen, Aloysius 83 

Cheng, Odoricus 83, 359 

Cheza, Maurice 23, 192 

Christensen, Torben 25 

Christiaens, Benjaminus 96, 98, 100, 
102, 104-108, 121, 127, 129, 132, 
141, 148-149, 169, 196-197, 201-202 
204, 208, 218, 222, 233, 240-243, 
247, 253277, 290, 306, 354, 355, 371, 
384, 390, 393, 438-440 

Cixi, keizerin 55 

Clemens V 94 

Clemens XIV 37 

Clement, Columbanus 169, 206, 
302-303 

Cloodts, Tibertius 163, 169, 179-180, 
283, 308, 311-312, 317, 415 

Cohen, Paul 24-25, 30, 33, 346, 354, 
410 

Confucius 48-49, 51, 171, 249, 406, 
413,415, 420 

Coomans, Michael 29 

Corbisier, Xaverius 311, 330 
Cornelissen, Johannes (Franciscus) 29 
Corselis, Frans-Thomas 92 

Costantini, Celso 23, 81, 120, 180, 
260, 270, 294, 311-316, 361, 368-370 
392, 403, 414, 436, 445 

d'Anethan, baron 222 

Daoguang, keizer 74 

da Parma, Aloysius 108 








INDEX VAN PERSOONSNAMEN 








Dautremer 218-219 

da Venezia, Mauritius 104 

Debesse 17 

de Béthune, Jean-Baptiste 169 

de Brest, Marie 107 

de Buisseret, François 310 

de Carli, Gratianus 101-102, 106, 
118-119, 147, 195, 232-233, 252-253, 
354, 383 

de Cartier de Marchienne, Emile 223 
de Chateaubriand, François René 
41-42, 46, 91 

Declercq 262 

De Cock, Solanus 142, 227, 380 

De Codt 306 

d’Erp, baron 221-222, 226 

de Favereau, Paul 221, 224 

de Forbin-Janson, Charles 44, 202 
Degreef, Richardus 109 

de Guébriant, zie Budes de Guébriant 
de Hemptinne, Anselmus 419 

de Hemptinne, Joseph 169, 419 

de Jonghe d'Ardoye, Georges-Marie 
294 

De Keyser, Zacharias 96, 132 

de la Colombière, Claude 151 
Delacroix, Simon 23, 34 

Delaporte, Electus 385 

de Lagrané, Theodore 73 

Delamarre, Louis 74, 76 

Delbrouck, Victorinus 114, 132, 
148-149, 161-162, 165-166, 216-219, 
224-225, 227, 234, 346, 355, 380, 397 
Delcassé, Théophile 227 

Delcourt 28 

Delobelle, Hilonius 132 

de Maistre, Joseph 185 

de Montalembert, Charles 44 

de Monte Corvino, Joannes 94 

de Moreau, Edouard 22 

Deng Xiaoping 24 

de Parma, Aloysius 108 

de Portagruaro, Bernardinus 103-105, 
109, 383, 438 

de Vinck (baron) 215-216, 219-221, 
439 





De Vos, Marcus 131 

De Walleff, Damianus 133, 168, 228, 
234-236, 380-381, 385, 402, 443 

de Warzée 70, 185, 310-311, 313 
Dillenberger, John 41 

Dindinger, Johannes 22, 177 

Dirix, Lambert 92 

Doppelfeld, Basilius 28 

Dubail 225 

Dubois (aartsbisschop) 330 





d'Ursel, Charles 67 

Eerdekens, Trypho 390 

Empain (baron) 66 

Engelen, Dominicus 248 

Everaerts, Modestus 96, 114-116, 134, 
137, 147-149, 153, 162, 175, 196-198, 
201-202, 204, 206-207, 210, 230, 
233-234, 237, 239-243, 246, 249-251, 
253-256, 277-278, 288, 290, 293, 306, 
330, 343, 354, 356, 363-364, 371, 
374-375, 377-378, 384, 394, 397, 403, 
414, 424, 428, 438, 441 

Fairbank, John King 22, 25, 29-30, 48, 
57, 186 

Favier, Pierre-Marie 415 

Feng Yuxiang 315 

Ferrary, Leo 366 

Ferroni, Alphonsus 332 

Feynaerts, Rupertus 163, 305, 308, 311 
Filippi, Alexis 96-97, 100-107, 144, 
146-147, 165, 167-168, 173, 195, 
198-199, 201, 203-204, 208, 212-213, 
232, 240-241, 243, 252-254, 277, 290, 
306, 330, 343, 353-354, 364, 371, 
384, 407-408, 422, 425, 438, 443 
Fivé, Gaspard 67 

Fleming, Peter 28-29 

Franciscus van Assisi 89-91, 93, 151, 
269 

Francqui, Emile 220-221 

Franzoni, Giovanni 102, 152, 226 
Frisque, Jean 193 

Frochisse, J.M. 22, 220 

Fuchs, Laurentius 102, 355 
Fumasoni-Biondi, Pietro 370 

Fynaerts, Rupertus 223 

Gabet, Joseph 74 

Gadille, Jacques 29 

Gan, Josephus 329 

Gan, Valentinus 353 

Garrett, Shirley S. 25 

Gemelli, Augustinus 298 

Geng, Ignatius 353-354 

Gennario, Gratianus 330 

Gérard, Auguste 211, 231, 315-316 
Gerard, Emmanuel 183 

Gérenton, Joseph 114, 134-135, 137, 
150-151, 173, 198, 251, 257, 266, 
288, 303, 443 

Ghilman 195 

Glazik, Jozef 23, 193 

Goethals, Carolus 411-412, 415 
Gregorius XVI 44, 92 

Gründer, Horst 27, 197, 210 

Guang Guiyin 245 

Guang Konjia 245 

















506 


Guang, Matthaëus 354, 358 

Guangxu, keizer 55 

Gubbels, Natalis 21, 82, 112, 115-116, 
119, 133-135, 137-139, 147, 150-151, 
153, 155, 157-159-160, 163, 173, 
180, 182, 186-187, 197, 202, 204, 
235, 240, 255, 258, 264, 270, 
272-278, 280-281, 283, 285-286, 
289-290, 293-294, 296, 301, 305-307, 
313-314, 317-319, 321-322, 325-326, 
328-329, 332, 336-338, 343, 356, 
362-368, 370, 375, 385, 388, 398, 
403-404, 443, 445-446 

Guddery 384 

Guéranger, Dom 44 

Guillaume, Jules 313-314, 445 
Gützlaff, Karl 72, 76 

Gyselinck, Venantius 327, 362, 
367-368 

Hanssen, Alain 226 

Hardy, Amand 218 

Hartwich, Richard 28 

Havet, J. 298, 300, 302 

Helleputte, Joris 214 

Henfling, Quirinus 96, 116, 133, 201 
Hesseling, Theodorus 397, 411-412 
Hiang, Franciscus, zie: Xiang, 
Franciscus 

Hobson, Thomas 210 

Hou, Joannes 255, 356, 358, 370, 446 
Hou, Stephanus 354 

Hu, Josephus 83 

Huang, Franciscus-Xaverius 353 

Huc, Regis-Evariste 74, 171 

Hugelier, Gentilis 388 

Hunter, Jane 28 

Hutchison, William 25, 175-176, 437 
Huwaert, Sigfridus 137, 385 

Hymans, Paul 309, 313 

Ignatius van Loyola 35 

Innocentius III 89 

Innocentius XI 151 

Irving, Edward 40 

Isabella, aartshertogin 91 

Jacobs, Thaddeus 133, 266-267, 320, 
401, 407-408, 410-411 

Jans, Michiel 268 

Jans, Trudo 116, 151, 153-155, 163, 
172, 173, 180, 197, 201, 204, 240, 
258-259, 266-274, 277-278, 282-283, 
287-291, 297, 301, 305-306, 308, 
310-311, 313, 317, 321-322, 331-333, 
337, 343, 357, 360- -364, 367, 378, 
381-382, 385, 388, 397-398, 400, 
404, 407, 421, 425, 427, 443, 445 
Jansen, Venantius 131 








Janssen, Deodatus 312-313, 385, 388 
Janssens, Arnold 28 

Jantzen, Xavier 173 

Jaricot, Marie-Pauline 44 

Jarre, Cyrillus 28 

Jaspar, Henri 309, 445 

Jiang Kai-shek 17, 60, 185 
Joannes, priester-koning 93 

Joliet, dom Jehan 28, 270 

Joly, Leon 23, 192 

Jongeneel, Jan 28 

Joostens 219, 223 

Kant, Emmanuel 13 

Kangxi, keizer 35, 345-346 
Kasdorf, H. 27 

Kempenaers, Thomas Z5 
Kerckhove, Stanislas 163 

Kervyn, Louis 199, 398 
Kleinenbroich, Cassianus 149, 355 
Kluit, Elisabeth 47 

Koa, Johannes Baptistus 329 
Kong, Andreas 354, 358 

Kong, Bonaventura 362 

Kong, Franciscus 362 

Kong, Gabriël 363 

Kong, Michaël 329, 362 

Ku, Weiying 211 

Kurgan-Van Hentenryk, Ginette 24 
Kwang-ching Liu 25 

Lacordaire, Henri-Dominique 44 
Lambruschini, Luigi 92 
Lambermont, Frangois 215 
Lammens, Jules 169 

Langlais, Jacques 28-29, 410, 414 
Latourette, Kenneth Scott 22, 354 
Lauer, Aloysius 114, 161-162, 384 
Laurent, Gratianus 168, 235, 355 
Lebbe, Vincent 19, 23, 4 82, 178-180, 
261, 265, 272, 274, 281-283, 307, 
323-324, 330, 401, 436 
Lemmens, Leonard 414 

Leo X 90 

Leo XIII 27, 45-46, 77-78, 82, 88, 
131, 174-175, 181, 259, 437 
Leopold II 24, 66-69, 76, 85, 215, 
217-223, 439 

Leuridan, Renatus 96 

Levaux, Leopold 323 

Li, Alcantara 285 

Li, Augustinus 182 

Li Hongzhang 54, 67, 211 

Li, Marcus 387 

Li, Paulus 354, 357-358, 410 

Li, Petrus-Aloysius 357 

Liang, Jacobus 357 

Liu, Kwang-ching 345, 412 








INDEX VAN PERSOONSNAMEN 


Lippens, Leo 274, 290, 360 

Lo, Thomas 271, 285 

Lodewijk XIV 34 

Loisy 174, 176 

Lou, Célestin dom 180 

Lunter, Gerard 120, 139, 156, 158, 
265, 293, 327-328, 361-364, 389 


Luo Bahong 324 
Luo, Joachim 353-354, 411, 418 
Luther, Maarten 46 


Lutz, Jessie 24, 27-28, 291-292, 
346-347, 442 

Ly, Paulus 308 

Malik al-Kamil, sultan 93 

Mao Zedong &1 

Masson, Joseph 193 

Massi 285 

Melissen, Seraphinus 4, 235 
Melotto, Angelico 311, 313 
Merchier, Arnulphus 336, 375 
Mercier, Désiré 261 

Metzler, Jozef 27 

Meulenyzer 261-263 

Mevis, Felix 311 

Minamiki, George 410, 414 
Monchamp, Georges 218 
Mondaini, Jean-Pellerin 330, 332 
Moris, Johannes Berchmans 137, 
155-156, 158-159, 275, 295, 328, 
363, 367, 375, 385 

Morisson, Robert 44, 72 
Mulders, Alfons 194 

Mulle de ter Schueren, Adile 218 
Müller, Karl 27, 193 

Mussolini 183 

Neill, Stephen 24 

Neils, Patricia 27 

Neut, Edouard 274 

Nixon, Richard 24 

Ohm, Thomas 193 

Oomsels, Bonifacius 96, 207 
Ozanam, Frédéric 91 

Palazzi, Raphaël 331 

Parker, Peter 76 

Paulus V 35 

Peng, Matheus 353, 411, 420 
Peng, Paulus 354, 357-358 
Pendergast, M.C. 28 

Perlot, Maternus 245 

Picard, Louis 183 

Pichon 227 

Pirotte, Jean 23, 167, 281, 434 
Pitsaer, Dominique 218 

Pius VII 38 

Pius IX 41, 45, 164-165 

Pius X 78, 174, 181, 239, 350, 441 








Pius XI 23, 82-84, 181, 183, 259, 261, 


274, 321, 323, 359 
Prud'homme, Claude 27, 29 
Pubodoro 213 


Put, Dunstanus 116, 159-160, 274, 280 


Qiying 53, 73 

Quétin, Anselmus 336 
Raemdonck, August 218 
Reilly, Radolphus 366 
Reinhard, W. 27 

Renaud, Paul-Marie 28, 394, 443 
Rennstich, Karl 27 

Rétif, André 193, 198 
Reynolds, Wilfridus 96, 102 
Riberi, Antonio 314 

Ricci, Ermenegilde 330 

Ricci, Mattheo 32, 35, 72, 344 
Richard, Timothy 79, 347 
Rivinius, Karl Josef 27 


Robberecht, Florentius 109, 127, 132, 


161-162, 166-167, 224, 235 
Robert, Mauritius 97, 17, 148-149, 
196, 354, 393, 416 
Rommerskirchen, Johannes 22 
Rouffart, Armand 66 

Rutjes, Theodore-Herman 214 
Rutten, Georges Ceslas 269 
Rutten, Jozef 263 

Ruyffelaerts 310 

Ryan, Benvenutus 365-366 
Sabatier, Paul 151 

Sadoine, Eugène 63 

Salesianus, pater 283, 307 
Sammels, Donatus 143 
Sanders, N. 265 

Sartori, Cosmas 332 

Scallen, Hugo 96 

Schall, Adam 35, 72, 343 
Schlesinger, Arthur jr. 27 
Schleiermacher 175 
Schmidlin, Joseph 22, 27, 177, 179 
Schneider, H. 28 
Schnusenberg, Alphonsus 120, 139, 
156, 158, 367 

Schouten, Stephanus 109, 218 
Schoutens, Etienne 117 
Schrecker, John 27 

Scotus, Duns 151 

Selen 141 

Semprini 252 

Sen, Antonius 329 

Seumois, André 193 

Sharp, Granville 47 

Shi, Bartholomeus 357-358 
Shikai, Yuan 56 


Simeoni, Joannes 393 





508 





Soetens, Claude 23 
Sohier, Albert 23 
Soissong, Solanus 336 
Sommeville, Samuel 332 


Souen 82 
Standaert, Nicolas 345, 412 
Stendhal 91 


Sterkendries, Marcellus 162, 185, 200, 
227-229, 308, 374 

Stolle, Victor 109, 143, 234, 374 
Streel, Guillaume 218 

Streit, Robert 22, 177 

Sturzo, don 183 

Sun, mgr. 83 

Sun Yat-sen 17, 60, 185, 292 
Tang Taogen 245 

Taylor, James Hudson 79 

Tch'e, Bartholomeus 255 

Tch'en Kou-jen 411-412 


Teunissen, Peregrinus 146, 184, 231, 





Thans, Hilarion 269 

Thill 330 

Theresia van Lisieux 84 

Theunissen, Beatus 139, 146, 180 
Tian, Ladislaus 285, 357-358 
Timmer, Bonifacius 141 

Timmers, Angelus 132, 146, 206, 246, 
266, 278, 288, 307, 331, 358-360, 
362-363, 443 

Tong King-sing 62 

Ufert 102 

Ulrix 262 

Uyttenbrouck, Thomas 273, 336 
Van Avermaet, Diego (Didacus) 143 
Van Berlo, Emmanuel 114, 158-159, 
173, 280, 368, 389 

Van der Linden, Theodorus 97, 99, 
109, 131 

Van der Straeten, Valentius 134, 139, 
143, 162, 165, 230, 307-308, 360, 
377, 394-395 

Vandervelde, Emile 70-71, 185, 310, 
312 

Van Dyck, Leo 394 

Van Gestel, Gabriël 96, 99, 102, 
104-105, 219, 253-254 

Van Haver, Griet 183 

Van Hecke, Adolf 223 

Van Laarhoven, Jan 34 

Van Loo, Bernardus 97 

Van Nieuwenhuyse, Generosius 
267-268, 423, 443 

van Pombal, markies 37 

Van Rossum, Gulielmus Marinus 261, 
265, 363-364 








Van Roey, Jozef Ernest 330 

Van Severen, Ubaldus 385 

Van Steenwinkel, Methodius 245 

Van Voorden, Robertus 163, 416 

Van Weert, Bruno 163, 305, 308, 311 
Varg, Paul 24-25 

Vavassori, David 332 

Verbiest, Ferdinand 35-36, 72, 344-345 
Verbiest, Rogerius 97, 128-129 
Verbist, Theofiel 77, 203 

Vercauteren, Pancratius 137, 388 
Vercruysse, Polydorus 109, 225, 255, 
257, 331-332, 386 

Vergauwen, Jacobus 92 

Verhaeghe, Julianus 143 

Verhaeghe de Naeyer, L. 214 
Verhaeghen, Fredericus 162, 166, 224, 
235 





Verhaeghen, Theotimus 21, 109, 166, 
133, 148-149, 161-162, 196-197, 
201-202, 204, 206, 224, 233-236, 
239-243, 246-247, 253-254, 277, 290, 
306, 308, 355, 371, 384, 392, 438, 
440-441 


Vermeersch, Jens 24 

Verstraelen, Frans 26 

Vinet, Alexandre-Rodolphe 40 
Vlaminck, Matthias 116, 133, 153, 
155, 157-159, 279, 313, 329, 360-361, 
374, 378 

von Bismarck, Otto 76-77, 216-217 
Vorsters, Xaverius 96 

Vrijdaghs, Fidelis 116, 154-155, 157, 
361, 364, 385 

Wade-Giles 17 

Wang, C.T. 311 

Wang, Leo 354, 357-358 

Wang, Matthaëus 308 

Wantz, Piatus 333-334, 403-404 
Warneck, Gustav 22, 27, 193-194 
Warren, Max 24, 47, 120, 146, 165 
Wei, Tsing-sing 23 

Welch, Claude 41 

Wesley, John 40 

Whyte, Bob 187 

Wiaux, Odilon 245 

Wiest, Jean-Paul 28-29 

Wieger, Léon 171 

Willem I 92 

Wilson, Woodrow 267-268 
Wittamer, Arthur 69 

Woeste, Charles 214 

Wolf, A.C. 28 

Wouters, Gaudentius 137, 159, 275, 








Xiang, Franciscus 271 


INDEX VAN PERSOONSNAMEN 





Xie, Paulus 357 

Xiang, Franciscus 363 

Yang Tingyun 345, 412 

Yuan, Thomas 357-358 

Yu Bin, bisschop 370 

Zanin, 314 

Zanoli, Eustachius 97, 102-103, 252, 
330, 371, 384 


Zhao, Philippus 83 
Zhidong, Zhang 55 
Zhou, Martinus 354-355 
Zhu, Simon 83 

Zürcher, Erik 41 


509 


510 





INDEX VAN PLAATSNAMEN 

Afrika 94, 199 Genève 40 

Akko 94 Gent 94, 100, 127, 218 
Amerika 25, 94 Gongan 366 

Antwerpen 92, 107, 126 Groot-Brittannië 52-54, 62, 94, 212 
Artesië 90 Guangdong 195 

Australië 79, 94 Guangzhou 52, 60, 69, 72-73, 
Avignon 90 184-185, 273, 297 

Badong 168, 242, 378 Guizhou 72 

Baojing 364 Haijiaba 237 

Batavia 72 Hanfang 341, 360 

Beijing 23-24, 54-55, 57-58, 63, 65-67, Hanfeng 368 


69-71, 74-77, 94, 121, 139, 180, 185, 
199, 211-212, 214-215, 219-221, 
223-227, 270, 308-310, 313, 392, 
415, 439 

Beiping 313-314 

Beizhili 54, 67-68 

Bethlehem 94 

Brabant 90, 126 

Brazilië 82, 388 

Brussel 63, 71, 215-216, 226, 309 
Californië 28 

Chantilly 26 

Chili 131 

Chongqing 173, 333 

Cincinnati 330 

Dalmatië 94 

Dangyang 364, 366-367 

Danzishan 157-158, 171, 182, 190, 
228, 233, 241, 249, 350-351, 362, 
380, 397, 416, 420, 426 

Deventer 90 

Diest 92 

Duitsland 34, 39, 67, 76-77, 93-94 
139, 164, 172, 177, 213-216, 392 
Durham 22, 25 

Engeland 34, 39-40, 42, 44, 46-47, 79, 
216, 392 

Enshi 230, 289, 293-294, 301 
Filippijnen 383 

Finland 79 

Frankrijk 23, 34, 37-39, 44, 52, 62, 
73, 75-77, 164, 172, 202, 212-214, 
222-224, 231, 309, 313-314, 392 
Fujian 72 

Furen 270 

Fuzhou 52 

Gansu 67, 69, 333 





Hankou 16, 63, 65-67, 70, 76, 104, 
107, 111, 138, 148-149, 206, 213, 
215-225, 232, 252, 254, 280, 283-285, 
296, 302-303, 310, 312, 324, 332-333, 
336, 362-363, 378, 380, 393-394, 403, 
407, 414-415, 417, 420, 439, 443 
Hanyang 63, 67, 365, 

Harvard 25, 29, 48 

Hasselt 126, 130 

Hejiage 380 

Henan 66, 72, 77, 311 

Herentals 92 

Holland 90 

Hongarije 93, 172 

Hongkong 74, 78 

Hualiling 228, 246, 287-288, 375, 
378, 380 

Huangpu 60, 73, 211 
Hunan 28, 72, 77, 103, 111, 230, 236, 
251-252, 264, 284, 292, 316, 324, 
330-332, 336, 348, 364, 444, 446 
Hutize 352 

lerland 79, 94, 172 

Indochina 38 

Italië 77, 90, 101-103, 172, 213-215 
Japan 27, 55, 58, 185-186, 314, 442 
Jehol 214 

Jeruzalem 94 

Jiangjin 333 

Jiangsu 72 

Jianlan 343 

Jianli 207, 241, 366 

Jianshi 237 

Jilin 22 

Jinanfu 284, 333 

Jingmen 208, 241, 273-274, 292-293, 
364, 366-367 

















INDEX VAN PLAATSNAMEN 








Jingzhou 89, 203, 206, 208, 213, 
228-230, 232, 235-237, 250, 289, 
292-294, 301, 303, 311, 331-333, 
351, 365-366, 371, 375, 378, 380, 
391-392, 419, 441, 444 

Kaifeng 66 

Kaiping 55, 66 

Keulen 90 

Kongo-Vrijstaat 67, 69, 82, 131 
Korea 27 

Kuixiangang 349, 364, 380 
Laifeng 360, 368 

Lausanne 40 

Langyu 411 

Lanpin 287 

Laohekou 324, 332 

Lateranen 267 

Leuven 23, 132, 177, 179-180, 193, 
261-265, 272, 277, 298, 300, 324, 
330, 403 

Liaoning 56 

Lichuan 196, 205, 235, 241, 246, 287, 
308, 329, 368, 375, 440-441 
Limburg 126, 268 

Litchoan, zie: Lichuan 

Lizicao 205, 235 

Locarno 309 

Lokeren 100, 108-109, 126-127, 129, 
132-133, 146, 161, 254-255, 439 
Lommel 268 

Londen 49, 216 

Louvain-la-Neuve 23 

Luik 90, 218, 330 

Lyon 26, 44 

Macao 39, 73 

Machapin 392 

Maçon 218 

Manchester 94 

Mantsjoerije 56, 61, 66, 186, 270 
Marokko 93 

Mechelen 92, 330 

Mexico 323 

Milaan ZZ 

Mongolië 29, 66, 69, 72, 77, 94, 102, 
198, 214-215, 223, 392, 394 
Mortsel 16 

Münster 22, 177, 193, 282, 414 
Nancy 44, 202 

Nanjing 52, 53, 60-61, 71, 73, 185, 
306, 311-312, 314-315, 370 
Narbonne 90 

Nederland 34, 79, 92, 172, 392 
New York 319, 364, 446 
Nijmegen 28 

Ningbo 52, 74, 383 

Ninkouzhou 411 

















Noord-Hubei 96, 311, 371, 441 
Noord-Hunan 101, 103 
Noordoost-Hubei 252 
Noord-Tirol 355 
Noordwest-Hubei 103, 114, 148, 
330-332 

Noorwegen 79 

Oost-Hubei 97, 103-104, 106-107, 
115, 148, 219-221, 252, 330, 332, 
355, 374, 384, 439 
Oost-Vlaanderen 126 

Oostenrijk 93 

Palestina 93-94, 151, 355 
Paotingfu 223 

Paraguay 37 

Parijs 309, 330 

Parma 300 

Portugal 33-34, 37, 39, 172 
Princeton 24 

Puche 359, 362 

Quebec 28, 410 

Rekem 100, 132-133, 274 

Rome 16, 18, 27, 34, 78, 83-84, 89, 
92, 120, 129, 131, 133, 138, 151, 
179-180, 186, 259-260, 270, 273-274, 
309, 314, 319, 329, 355-356, 359, 
392-393, 414, 433, 442 
Ruhrgebied 309 

Sanjiashan 411 

Saint-Flour 28 

Schotland 40, 79 

Seraing 68 





333 

Shanghai 49, 52-53, 78, 81, 111, 260, 
270, 284, 291, 302, 306, 312, 324, 
331, 440 

Shanjinhe 168, 237, 375 

Shaanxi 333 

Shanxi 72, 377 

Shashi 206, 289, 293-294, 301, 
365-366, 378, 441, 446 

Shazidi 162, 224, 235, 237, 362, 368, 
375 

Shekoushan 241 

Shensi 26 

Shigunjia 204, 208 

Shimonoseki 55, 67 

Shinan 213, 235, 241-242, 356, 368, 
370, 375, 378, 428, 446 

Shishou 366 

Shunjing 220 

Sichuan 72, 89, 154, 230, 270, 333 
Sienfeng 368 

Sierra Leone 47 

Sikoushan 161, 227 


512 


Sint-Truiden 16-17, 92, 100, 347 
Siwantse, zie: Xiwanzi 

Solesmes 44 

Songzi 366 

Sovjet-Unie 60 

Spanje 33-34, 39, 93, 172 

Suzhou 28 

Syrië 93 

Taiwan 26 

Taiyuan 377, 389 

Taiyuanfu 158 

Temse 419 

Tianjin 53-54, 66-67, 69, 71, 74, 77, 
94, 211, 215, 224, 282, 311-312, 
323-324 

Tielt 92, 132, 218 

Tienen 92 

Tilburg 261 

Toledo 151 

Tordesillas 33 

Tsinanfu, zie: Jinanfu 

Turnhout 126 

Venetië 16, 20, 341 

Verenigde Staten 34, 39-40, 44, 46, 
52, 55, 58, 78-79, 172, 267, 285, 312, 
329-330 

Verona 28 

Versailles 58, 86, 167, 185, 272, 280, 
442 

Vietnam 54 

Wallonië 126 

Weert 92 

West-Hunan 28 

West-Vlaanderen 126 





Wuhan 233, 286, 289, 294, 330, 336, 
359 

Würzburg 300 

Xi’anfu 333 

Xiamen (Amoy) 52 

Xiaotang 249, 311 

Xiashuitian 237 

Xindiamba 162, 230 

Xishahe 245, 249, 287, 327, 380, 398 
Xiwanzi 300 

Yanji 270 

Yantai Z8 

Yaquelin 340 

Yaqueshui 392 

Yeshanguan 327 
Yichang 4, 15, 78, 89, 107, 114, 116, 
138-139, 151, 153-155, 157-158, 160, 
162, 168, 204, 206, 208, 212-214, 
225, 233, 246-247, 250, 254, 266, 
275, 277, 280, 282, 284-285, 287, 
293-294, 296-297, 301, 303, 305, 308, 
310, 312-314, 318-319, 324-327, 
331-337, 343, 352, 355, 359-360, 362, 
364-367, 369-370, 378, 380, 385, 
388-392, 403, 430, 444, 446-447 
Yidu 228 

Yongzhou 364 

Yuangan 364 

Yunnan 72, 294 

Zhangjinhe 204, 208, 305 

Zhe-Jiang 72, 443 

Zuid-Hunan 

Zuid-Shandong 27-28 

Zweden 79 





INDEX VAN CORPORATIES 


513 











INDEX VAN CORPORATIES 


Action Française 183 

ACW 183 

Alcatrijnen 91 

American Baptist Missionary Board 44 
American Board of Commissioners for 
Foreign Missions (ABCFM) 44, 72-73, 
84, 175 

Anglicanen 47, 73 

Association Catholique de la Jeunesse 
Belge (ACJB) 183 

Association Universitaire Catholique 
d’Aide aux Missions (AUCAM) 300 
Augustijnen 77, 101, 103 

Banque Belge pour l'Etranger 63 
Banque d’Outremer 70 

Banque de Bruxelles Z0 

Banque Sino-Belge 63 

Baptist Missionary Society (BMS) 41-42 
Baptisten 73 

Benedictijnen 28, 44, 82, 93, 172, 179, 
270, 275 

Beweging van het Nieuwe Leven (New 
Life Movement) 61, 186 

Bible Union 84 

Boksers 184 

Britse Oost-Indische Compagnie 72 
British and Foreign Bible Society 44 
Broederschap van het Allerheiligste 
Hart van Maria en van de Zeven 
Smarten 350 

Broederschap van de Rozenkrans 350 
Broederschap van het Scapulier van 
O.-L.-Vrouw van de Berg Karmel 350 
Canossianessen 77, 107, 383 

Catholic Student Mission Crusade 330 
Centre de Recherches de d'Echanges 
sur la Diffusion et l’Inculturation du 
Christianisme (CREDIC) 26, 28 
Centre de Recherche Interdisciplinaire 
de Chantilly (CERIC) 26 

China Inland Mission 79, 84 

Chinese communistische partij (CCP) 
58, 61, 280, 291 

Chinese Engineering and Mining 
Company 66, 70 

Chinese Merchants Steam Navigation 
Company 62-63 


Church Missionary Society (CMS) 42, 
47 

Church of England Zenana Missionary 
Society 80 

Cisterciënzers 93 

Claphamsekte 46 

Cockerill-Sambre 63 

Collegium Urbanianum 260, 329, 356 
Columbanen 331, 361, 364 
Commissariaat voor het Heilig Land 94 
Commission Médicale de l'Exposition 
Missionnaire 297 

Compagnie Générale de Chemins de 
Fer et de Tramways en Chine 66 
Compagnie Internationale de 
Tramways et d'Eclairage de Tientsin 66 
Congregatie van de Heilige Harten 44 
Congregatie van het Heilige Officie 167 
Congregatie van het Onbevlekt Hart 
van Maria 14, 15, 45, 69, 77, 115-116 
141, 150, 156, 172, 198-199, 203, 
214, 223, 232, 261-263, 300, 314, 
382, 390, 392, 394, 398, 401 
Congregatie voor de Verspreiding van 
het Geloof, zie: Propaganda Fide 
Conventuelen 90 

Crédit Foncier d'Extrême Orient Z0 
Daughters of Charity 74 

Dominicanen 35, 44, 72, 74, 94 
Dominicanessen 28 

Dutch Missionary Society 72 
Ecclesiastical History Society 28 

Ecole frangaise de Rome 27 
Educational Rights Movement 292 
Ferdinand Verbieststichting 26 
Franciscanessen missionarissen van 
Maria 78, 107, 154, 204, 206, 234, 
250, 257, 289, 299, 301, 375-378, 
382, 441-442 

Great Awakening 40-41 

Guomindang (KMT) 58-61, 70, 86, 
185-186, 280, 291-292, 305, 310, 314, 
347, 360, 401 

Institut Catholique de Paris 298, 329 
Jansenisten 34, 45 

Jezuïeten 28, 34-35, 37, 72, 74, 172, 
180, 262-263, 383, 410 

Kapucijnen 91, 151 

















514 


Karmelietessen 78 

Katholiek Documentatie- en 
Onderzoekscentrum (KADOC) 26 
Lazaristen 72, 74, 77, 82, 172, 383 
London Missionary Society (LMS) 44, 
22 

Maristen 44, 77 

Maryknoll 28, 394 

Medical Missionary Society 73 
Medische Hulp aan Centraal-Afrika 300 
Methodisten 47 

Missionarissen van het Goddelijk 
Woord 28, 45, 77, 172, 270 
Missionarissen van Mill Hill 45 
Missions étrangères de Milan 172 
Missions étrangères de Paris 72, 74, 
172, 294, 333 

National Christian Conference 85 
National Christian Council (NCC) 85 
New Life Movement, zie: Beweging 
van het Nieuwe Leven 

Norbertijnen, zie: premonstratenzers 
Oblaten van de Onbevlekte Maagd 
Maria 44 

Observanten 90 

Ordo Fratrum Minorum Regularis 
Observantes 90 

Oxford Movement 47 

Paribas 66 

Passionisten 28, 331 

Picpussen, zie: congregatie van de 
Heilige Harten 

Premonstratenzers 93 

Presbyteranen 73 

Propagande Fide 15-16, 27, 29, 37-39, 
44, 73, 77-79, 92, 94, 100-103, 106, 
108, 110-111, 113, 118, 133, 137, 
149, 158, 172, 179, 181, 195, 221, 
226, 233, 237, 247, 251, 255, 
260-261, 265, 277, 288, 303, 307, 
329, 332-333, 355-356, 359, 363-364, 
367-368, 370, 393, 406, 413, 424, 
439, 443 

Recollecten 92, 101, 121, 129, 131, 
143, 150 

Reformaten 91 

Rode Kruis 206 

Salesianen 77 

Samisten 179 

Scheutisten, zie: congregatie van het 
Onbevlekt Hart van Maria 
Sint-Petrusliefdewerk 84, 118 
Sint-Vincentius a Paulogenootschap 127 
Société Anonyme de la Concession 
Belge de Tientsin 69 


Société Belge d'Entreprises en Chine 70 
Société Belge de Chemins de Fer en 
Chine 70 

Société d'Etude de Chemins de Fer en 
Chine 66, 222 

Société Générale 66, Z0 

Society for the Propagation of the 
Gospel 42, 44 

Soeurs de Nôtre Dame de Namur 294 
Sorbonne 34 

Spiritualen 90 

Steylisten, zie: missionarissen van het 
Goddelijk Woord 

Student Volunteer Movement (SVM) 
80, 84, 175 

Trappisten 77 

Unio Cleri pro Missionibus 84 

Union de l’Action Catholique Chinoise 
324 

Université Catholique de Lille 300, 329 
Vincentianen 47 

Waichiaopuh 306 

Werk van de Heilige Kindsheid 43-44, 
84, 118, 149, 202-203, 305, 371, 
374-375, 377-378, 428 

Werk van Sint-Petrus, zie: 
Sint-Petrusliefdewerk 

Werk voor de Voortplanting van het 
Geloof 44, 84, 118 

Witte Paters 45, 262 

Women’s Board of Missions 80 
Women’s Foreign Missionary Society 
for the Methodist Episcopalian Church 
80 

Women’s Union Missionary Society of 
America 80 

Xaverianen 47 

Young Men Christian Association 
(YMCA) 80, 84, 175, 286 

Young Women Christian Association 
(YWCA) 80 

Zhongliyamen 212, 214, 216, 220, 
226, 231, 415, 417 

Zusters van de Heilige Kindsheid van 
de derde orde van Sint-Franciscus 
371-374, 428 

Zusters van de Jacht 382 

Zusters van de Société des Auxiliatrices 
des Ames du Purgatoire 78 

Zusters van de Society of the Servants 
of the Holy Ghost 78 

Zusters van Saint-Joseph van Cluny 44 
Zusters van Sint-Vincentius a Paulo 74, 


383 








515 





ICONOGRAFIE 


Alle illustraties zijn afkomstig uit het minderbroedersarchief te Sint-Truiden, behalve: 
- blz. 32: Encyclopedia Universalis. 


- blz. 36: A. Favier, Pékin, histoire et description. Brugge, 1900, 160 (uit: Ferdinand 
Verbiest. Een Vlaamse zendeling aan het Chinese hof). 


- blz. 43: KADOC. 
- blz. 64: Kurgan-Van Hentenryk, Leopold II et les groupes financiers belges en Chine, 752. 
- blz. 65: Universiteitsarchief Leuven, Album Vandekerckhove. 


- blz. 68: Kurgan-Van Hentenryk, Leopold II et les groupes financiers belges en Chine 
[S.A. Cockerill-Ougrée, n°11.119]. 


- blz. 88: Acta Ordinis, XVII (1898) 2. 


- blz. 95: Delacroix, Histoire universelle des missions catholiques, Il, 192; Les Missions en 
Chine, 472-477. 


- blz. 124: KADOC. 
- blz. 369: KADOC. 


516 


OVERZICHT VAN 
KADOC-JAARBOEKEN EN STUDIES 


10. 


LL: 


Cardijn, een mens, een beweging | un homme, un mouvement. 
Handelingen van het colloquium | Actes du colloque Leuven | 
Louvain-la-Neuve, 18-19/11/1982. Leuven, 1983. 315 blz., ill. 750 fr. 


E. Lamberts, ed. De kruistocht tegen het liberalisme. Facetten van het 
ultramontanisme in België in de 19de eeuw. Leuven, 1984. 361 blz. 
ill. uitgeput. 


M. De Vroede en A. Hermans, ed. Vijftig jaar Chiroleven, 1934-1984. 
Aspecten uit verleden en heden van een jeugdbeweging. Leuven, 1985. 
287 blz., ill. uitgeput. 


E. Gerard en J. Mampuys, ed. Voor Kerk en werk. Opstellen over de 
geschiedenis van de christelijke arbeidersbeweging, 1886-1986. Leuven, 
1986. 366 blz., ill. 850 fr. 


J. De Maeyer, ed. De Sint-Lucasscholen en de neogotiek, 1862-1914. 
Leuven, 1988. 448 blz., ill. uitgeput. 


J. Billiet, ed. Tussen bescherming en verovering. Sociologen en historici 
over zuilvorming. Leuven, 1988. 320 blz., ill. 895 fr. 


R. Boudens, ed. Rond Damiaan. Handelingen van het colloquium 
n.a.v. de honderdste verjaardag van het overlijden van pater Damiaan. 
Leuven, 1989. 317 blz., ill. 950 fr. 


L. Vints. P.J Broekx en de christelijke arbeidersbeweging in Limburg. 
1881-1968. Leuven, 1989. 352 blz., ill. 950 fr. 


L. Van Molle. leder voor allen. De Belgische Boerenbond 1890-1990. 
Leuven, 1990, 391 blz., ill. 640 fr. 


L. Van Molle. Chacun pour tous. Le Boerenbond belge 1890-1990. 
Leuven, 1990. 411 blz., ill. 640 fr. 


S. Hellemans. Strijd om de moderniteit. Sociale bewegingen en 
verzuiling in Europa sinds 1800. Leuven, 1990. 287 blz., ill. 1250 fr. 


E. Gerard, ed. De christelijke arbeidersbeweging in België 1891-1991. 
Leuven, 1991. 2 dln., 1011 blz., ill. 1950 fr. 


517 





12. 


13. 


14. 


15. 


16. 


(Ké 


18. 


19. 


K. Dobbelaere, L. Leijssen en M. Cloet, ed. Levensrituelen. Het 
Vormsel. Leuven, 1991. 246 blz., ill. 995 fr. 


E. Lamberts, ed. Een kantelend tijdperk / Une époque en mutation / Ein 
Zeitalter im Umbruch (1890-1910). De wending van de Kerk naar het 
volk in Noord-West-Europa / Le catholicisme social dans le Nord-Ouest 
de l’Europe / Die Wende der Kirche zum Volk im nordwestlichen Europa 
(1890-1910). Leuven, 1992. 282 blz., ill. 1250 fr. 


J. De Maeyer en P. Wynants, ed. De Vincentianen in België / Les 
Vincentiens en Belgique 1842-1992. Leuven, 1992. 404 blz., ill. 1250 
fr. 


R. Burggraeve, J. De Tavernier en L. Vandeweyer, ed. Van rechtvaardige 
oorlog naar rechtvaardige vrede. Katholieken tussen militarisme en 
pacifisme in historisch-theologisch perspectief. Leuven, 1993. 311 blz., 
ill. 995 fr. 


E. Gerard en P. Wynants, ed. Histoire du mouvement ouvrier chrétien 
en Belgique. Leuven, 1994. 2 dln., 1044 blz., ill. 2400 fr. 


M. D’hoker, R. Renson en J. Tolleneer, ed. Voor lichaam en geest. 
Katholieken, lichamelijke opvoeding en sport in de 19de en 20ste eeuw. 
Leuven, 1994. 296 blz., ill. 800 fr. 


J. De Maeyer. Arthur Verhaegen 1847-1917. De rode baron. Leuven, 
1994. 696 blz., ill. 1750 fr. 


C. Dujardin. Missionering en moderniteit. De Belgische minderbroeders 
in China. 1872-1940. Leuven, 1996. 518 blz., ill. 1650 fr. 


518 


COLOFON 


Auteur 

Carine Dujardin (° Kortrijk, 1961), doctor in de Geschiedenis, M.A. history 
University of Kansas (USA), afdelingshoofd bibliotheek KADOC, publiceerde 
over mondelinge geschiedenis en missiegeschiedenis in de negentiende en 
twintigste eeuw. 


Eindredactie 
Lieve Dhaene - KADOC 
Luc Vints - KADOC 


Voorbereiding en technische afwerking 
Vera Denil - KADOC 

Lieve Claes - KADOC 

Marij Preneel - KADOC 

Patricia Quaghebeur - KADOC 
Jeannine Raeymaekers - KADOC 

Yves Segers - KADOC 


Lay-out en omslagontwerp 
Johan Mahieu, Brugge 


Drukkerij en boekbinderij 
Scheerders van Kerchove N.V., Sint-Niklaas 





Het vicariaat van de Belgische minderbroeders 

in China fungeert als model voor de studie 

van de missionering vanuit een to taalconcept. 

Dit boeiend en kritisch relaas beperkt zich niet 

tot de voor de hand liggende religieuze vraagstelling, 

maar laat ook de sociaal-economische, politieke 

en culturele aspecten van het missiegebeuren ruim 

aan bod komen. Zo komt de auteur tot nieuwe 

inzichten in de betekenis van de missies 

in de Belgi sch-Chinese diplomatieke relaties 

en de rol van ! Leopold UA | 

Het individu zowel. als de algemene historische 
context, de westerse zowel als de: oosterse invalshoek, 

de opgelegde norm. zowel als de beleefde realiteit: 

dit alles wordt met zin voor detail en nuance 

onder -de loep p genomen. Vandaar ook de centrale 

plaats voor de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis 
_in het boek. De etnografische benadering van de 
materiële cultuur, de beeldvorming en de sociale 
relaties laat toe om de wederzijdse cultuur- 

beïnvloeding te schetsen die in de Chinamissie tot 
stand kwam. Tot « op zekere hoogte fungeerde 

de lokale Chinese Kerk immers als een soort 


Ren EA 


“multiculturele samenleving” avant la lettre. es 


Deze doctoraatsverhandeling is niet alleen vernieuwend 
in haar vraagstelli ng, ook i in haar methode. 

Bronnen van diverse aard en origine worden met elkaar 
geconfronteerd, zowel ‘egodocumenten als 
| beleidsdocumenten, diplomatieke en kerkelijke bronnen, 

iconografie, interviews en statistieken. 

Recente inzichten in de internationale sinologische 

en 1 kerkhistorische I literatuur zijn geïntegreerd. 

De ‘vergelijking met het protestantisme loopt als 

een | rode draad door het verhaal. ` 

Hetw jer « werd in 1995 bekroond met de driejaarlijkse 

Gi 
Etienne Sabbeprijs voor Geschiedenis. 








FERDINAND VERBIESTSTICHTING 
K.U. LEUVEN 


il 
KADOC LEUVEN